Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Rudolf Bakker
| |
[pagina 22]
| |
In een flits kruisten zich onze blikken. Op dat moment - herinner ik me ook nu nog met een zekere pijn - heb ik me er het hevigst over geschaamd dat ik de misluktste zoon van mijn vader was. Wat kon ik daar aan doen? Het was allemaal de schuld van Hitler.
Het is maart 1991. Majesteit brengt een staatsbezoek aan Parijs. De President van de Republiek en Madame François Mitterrand nodigen me uit voor een diner ter ere van ‘Sa Majesté la Reine Béatrix et de Son Altesse Royale le Prince Claus des Pays Bas’ op het Elysée. De verplichte dracht is smoking of uniform. Een keuze heb ik niet. In de herfst van '49 verliet ik het marine-opkomstcentrum in Voorschoten na een verblijf van slechts vier dagen met de mededeling dat ik wegens algehele labiliteit Harer Majesteits wapenrok nooit zou hoeven te dragen. Mijn fiets stond in een stalling in Leiden en op weg naar huis kruiste ik mijn moeder die me vanuit een mij tegemoetkomende bus peddelend waarnam. Was ik gedeserteerd? Nee, zo labiel was ik ook weer niet, al kende ik later heel wat aankomende dienstplichtigen die van alles innamen of deden om die schijn overtuigend te wekken. De Garde Républicaine verwelkomde me die vierde maart op het Elysée, met omhooggestoken sabel en een kwieke marsmuziek, dan ook niet in uniform, maar in een smoking uit de jaren zestig. Ik houd van dit pak om de herinnering, al is het niet opgewassen tegen de eisen van de huidige tijd. De afstand tussen de bovenste broekknopen was door mijn werkster aanzienlijk vergroot; felgekleurde, maar onzichtbaar gedragen, bretels van mijn zoon waarborgden tegen een ongewild démasqué. Het bijbehorende overhemd had ik verzuimd na het vorige gebruik te wassen. Manchetten en kraag straalden als resultaat van het daarop gevolgde chemische proces een okeren gloed uit die desondanks harmonieerde met het diepe zwart van de voorgestrikte vlinderdas. Ik had die in het schuin tegenover het Elysée gelegen Hotel Bristol van een ober geleend. (Het is exacter te zeggen dat veeleer een ober-collectief mijn probleem tot het zijne had gemaakt. Ik was via de draaideur, die door opgepoetst voetvolk te mijnen gerieve was voorgedraaid, en met openhangend hemd naar de hoedster van de retirade gesneld. Ze was mijn laatste hoop. Nog tot op de stoepen voor en naast het Elysée immers had ik voorbijkomende dames aangesproken en gevraagd of ze in staat waren en vervolgens ook bereid de door mij meegevoerde losse strik in de juiste vorm om mijn hals te vouwen omdat ikzelf die kunst niet machtig was. Het resultaat van deze rondvraag bleek verrassend. Zelfs in deze toch deftigste buurt van Parijs bleek geen der door mij aangesproken dames van ongetwijfeld goeden tot zeer goeden huize de kunst meer machtig die in vroeger dagen ieder welopgevoed en huwbaar meisje nog van haar moeder had geleerd. Op het moment dat ik tot deze sociologische conclusie kwam, begon het te regenen in de Faubourg Saint-Honoré en restte me nog een kwartier alvorens ik me in vol ornaat op het voorplein van het Elysée-paleis diende te melden. Na mijn zojuist opgedane ervaring verraste het me niet dat ook de dame van de Bristol-retirade met mijn strikje niet wist wat te beginnen. Ze riep dan ook de hulp van een over het crème marmer voorbijwalsende ober in die een strikje droeg van het soort waarop ik mijn zinnen had gezet. Als je één ober ziet zijn er meteen meer en al snel was ik omringd door een groep gewillige zwarte heren te midden waarvan ik tot de angstaanjagende overtuiging kwam dat ze meenden een gast van dit peperdure hotel in mij te zien naar wiens grillen - hoe raar ook - men zich glimlachend diende te schikken. Op het moment dat ik een geloofwaardig kamernummer verzonnen had verscheen de directeur zelf op het toneel. Zoals men van zo'n functionaris verwachten mag nam hij een snel besluit. Een zijner ondergeschikten werd op staande voet naar een voorraadkamer verwezen waaruit hij - terwijl wij beleefd converserend op het marmer hadden staan wachten - na eindeloze minuten | |
[pagina 23]
| |
met de felbegeerde, want voorgeknoopte en daarom geheel tot dragen gereed gemaakte, strik te voorschijn kwam.)
Het regende nog in de Faubourg Saint-Honoré nadat de portier van het Bristol me met een diepe buiging weer naar buiten had gecentrifugeerd. Voor de ingang van het Elysée stonden nu twee paarden met ruiters van de Garde Républicaine op een manier met hun koper te pronken zoals je dat ook in het Londense Whitehall ziet. Hoewel de op de invitatie aangegeven tijd al verstreken was stond het puikje van de Franse upper-ten nog voor gesloten deuren te pruilen. Ik stelde me te midden van het groepje op met de tevreden gedachte dat me niets meer kon gebeuren en probeerde me te herinneren - veel beters viel er op dat moment toch niet te doen - op welk moment ik voor het eerst in mijn leven ‘leve de koningin’ geroepen had. Ik weet heel goed wanneer dat was en vraag me tegelijkertijd af of de visuele herinnering aan die gebeurtenis niet berust op het bekende misverstand dat ontstaat wanneer je uit je vroege jeugd werkelijke belevenissen met later geziene foto's verwart. Het is een Haags beeld dat ik van die herinnering heb. Mijn grootouders woonden aan de Groothertoginnelaan niet ver van de brug over het Verversingskanaal - ‘Ververschingskanaal’ heette dat toen - in een huis dat na de dood van mijn Victoriaanse grootvader in de jaren vijftig door de ‘Vereniging voor Sexuele Hervorming’ werd aangekocht. Vanuit de erker aan de straatkant kon je het kruispunt geheel overzien met de Suezkade aan deze, en de Conradkade aan gene zijde van het kanaal. In de zomermaanden logeerden we in dat huis, nadat we vanuit Sluis in een meer dan twaalf uur durende wereldreis des avonds per stoomtrein op het Hollandsche Spoor waren gearriveerd, waar we traditioneel door mijn grootvader werden opgewacht. Het laatste traject legden we verstomd van slaap in de modieuze Lijn ii af, waarvan we wisten dat hij doorreed tot Scheveningen. Tijdens een van die zomers vertelde mijn grootmoeder ons dat ‘de twee koninginnen’ over de brug van het Ververschingskanaal zouden komen aanrijden en dat we met vlag en al op de hoek van de Suezkade zouden gaan staan op de plaats waar ik me later een apotheek herinner. Ik zie me te midden van een klont kinderen wuiven en roepen - ‘leve de koningin!’ - naar een laag rijtuig waarin twee dames waren gezeten die me vooral opvielen door de vreemdsoortigheid van hun hoed. De ene dame woof naar onze klont op een vreemde, vlugge manier, het leek meer op wapperen, waarbij ze de handpalmen naar buiten gekeerd hield. De andere dame leek me wel lief. Ze had iets van mijn grootmoeder. Ik dacht even dat ze de verpleegster van de wuivende dame was. Tenslotte droeg ze iets op haar hoofd dat me herinnerde aan het ziekenhuis toen ik aan mijn blindedarm was geopereerd in Oostburg. Natuurlijk herkende ik Emma en Wilhelmina van foto's op de schoorstenen bij mijn grootouders en oudtantes. Meestal stonden ze ter linker- en ter rechterzijde van de Westminster-klok op een Perzische loper waarop ook de verbleekte portretten van jonggestorven familieleden te vinden waren. Nog levende personages uit de wereld van het gezin trof je - voor zover ik me herinner - tussen deze opstelling niet aan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd deze Ahnengalerie met het prille nageslacht van het Oranjehuis uitgebreid. Vaasjes met stoffige droogbloemen zorgden in deze stereotype exposities voor de vrolijke noot. Toch is met dit alles de vraag nog niet beantwoord hoe oud ik was toen ik daar op de hoek van de Suezkade en de Groothertoginnelaan voor het eerst in mijn leven de meest Nederlandse aller kreten moet hebben geslaakt. Ik zoek het in de Oosthoek op: koningin Emma overleed op 20 maart 1934. Zag ik haar dan in de augustusdagen van '33? Ik was toen drie en dat klopt met de blindedarm. Je denkt wel eens aan het moment waarop je dood zou zijn gegaan wanneer je niet nu, maar | |
[pagina 24]
| |
bijvoorbeeld in de eeuw van Willem de Zwijger zou hebben geleefd. Ik herinner me dat moment ineens heel duidelijk: ruim een half jaar voor de koningin met haar moeder over de brug van het Ververschingskanaal kwam.
Vergulde vleugeldeuren in het Elysée gaan open. Een tweetal aboyeurs stelt zich terzijde van de doorgang op: het moment dat ik het meeste vrees. Vóór mij gaan soms ministers en markiezen met namen die uit de kelen van deze ceremoniemeesters als trompetten schallen. En toch: als ik aan de beurt ben is de aardigheid er af: ‘Monsieur Bakker, journaliste.’ Ik weet dat het mijn schuld niet is, maar het gaat om de muziek. Voor de sprong gereed schaar ik me in de rij. Ik sluit mijn ogen en geef een der aboyeurs mijn kaart. Even slikken en het is voorbij: ‘Monsieur Bakker, journaliste,’ roept de man in de richting van een viertal personages waarvan mijn eerste indruk is dat ze zijn uitgeleend door Madame Tussaud. Ik schud handen: van de President eerst en dan van Madame, vervolgens van Majesteit en van de Prins. De koningin lijkt op een paradijsvogel in haar jurk vol onvoorstelbare kleuren. Majesteit hoeft dan ook niet bang te zijn dat men haar tijdens het diner uit het oog zou verliezen. Elk der met gouden borden en gouden vorken en messen gedekte tafels in de balzaal van het Elysée draagt de naam van een liefelijke bloem. Er zijn er die naar mimosa, begonia en petunia heten, anderen weer naar jasmijn, lupine en hyacinth. De mijne heet ‘Pensée’, Ik denk: ‘Pascal’ en ‘Alle vogels vliegen’. In de Van Dale vind ik na thuiskomst dat ‘pensee’ ook ‘viooltje’ betekent. Ik zit naast een mevrouw ter rechterzijde die de allermoeilijkste scholen van het land doorlopen heeft en de baas is over alle adviseurs van de president. Door je oogharen kijkend heeft ze wel iets van een viooltje. Zonder oogharen ben ik bang van haar en besluit, tegen alle wellevendheidsregels in, de gelegenheidsconversatie tot mijn linkerbuurman te beperken. Tegenover mij word ik bovendien de Franse oud-ambassadeur in Den Haag, de ook in zijn vaderland om zijn verbale strijdlust bekende Monsieur de K. gewaar, wie ik over de tafel heen toeroep dat hij me aan de mistral herinnert. Had ik deze onvoorzichtigheid maar niet begaan. De K. reageert met een langdurig betoog op het ongelukkige ogenblik dat vlak achter mijn gouden stoel het ‘Orchestre à Cordes de la Garde Républicaine’ de eerste maten van de Suite en Ut Majeur van Lully in zet.
Als het strijkorkest van de Nationale Garde aan deze eerste aanval op het beschaafde geroezemoes begint, hebben de gasten al heel wat gezamenlijke ervaringen achter de rug: wachten op de stoep in de regen, een uur wachten in de antichambres met soesjes en champagne, de aboyeurs en de wassenbeelden, gevolgd door het wachten naast je gouden stoel. Wie zou denken dat na dit alles de - het diner inleidende - ‘Petite mousse de langoustines chaude aux pétoncles’ nu snel werd opgediend terwijl door speciale wijnlakeien de dauwende glazen met ‘Chassagne-Montrachet 1982’ zachtklokkend werden volgeschonken, vergist zich deerlijk. President Mitterrand was al gaan zitten maar hij staat meteen weer op en begint - een in zijn bovenlip aarzelingen koesterende mummie die het ogenknipperen opgegeven heeft - een gecultiveerd betoog zoals dat iedere dag door minder bekwame gelegenheidssprekers met even weinig succes wordt nagebootst als het wonder van Versailles door de ‘nieuwe rijken’. We toasten met het glas in de lucht - eindelijk een slok - en dan rijst de Koninklijke Paradijsvogel boven de rijen zwarte pakken uit. Majesteit gooit het hoofd in de nek op een manier die ik herken van vroeger. Ook dat kan de Wet van Mendel zijn. Vervolgens vergist ze zich op gezag van haar minister van buitenlandse zaken in de ambiance: ‘We zijn hier niet in de Ridderzaal en dit is de Troonrede niet’, schiet het door me heen terwijl ik de ogen sluit om oud-ambassadeur de K. niet te laten merken dat ik me schaam voor het drama dat zich begint te | |
[pagina 25]
| |
ontrollen. Een tekst van gemalen karton laat onze minister het Staatshoofd voorlezen, steeds onderbroken door een irritante stilte die aan een luid ‘Monsieur le Président’ als holle incantatie voorafgaat (is de minister bang dat de president onder de voorlezing van dit kleurloze communiqué in slaap valt?) en opgekookt met misselijk makende gemeenplaatsen (‘de nauwe banden’ al meteen in de eerste alinea), oorsuizingen oproepende referenties (‘Descartes’ en ‘Hugo de Groot’, ‘Monnet’ en ‘Schuman’) en zweet uit de poriën persende pogingen van de minister om bij monde van majesteit voor zijn buitenlandse ideeën aandacht te vragen bij zijn Franse ambtgenoot, die aan de ‘table d'honneur’ evenwel naast prins Claus is geplaatst en daar worstelt met een acuut probleem van nabuurschap dat in zijn aard los staat van de toch al beroerde Frans-Nederlandse diplomatieke betrekkingen. Ik spreid mijn vingers wijd op mijn knieën en tel af: waar staan de Hugenoten in deze rij van platitudes? Als majesteit verrassend meldt dat ‘onze bilaterale relaties zich over een periode van zo'n vier eeuwen uitstrekken’ (wanneer krijgen we onze ‘Selle d'agneau aux pointes d'asperges’ begoten door een ‘Château Talbot '70’ nu eindelijk eens een keer?) is het moment zeker niet ver meer en ja, daar komt het aan: ‘In de loop der eeuwen hebben veel Fransen een nieuw vaderland in de Pays Bas gevonden’, aldus meldt de koningin en ik stel vast dat ze licht slist in het Frans. Puttend uit de verrassende kennis van het ministerie vervolgt ze quasi blijmoedig: ‘De komst van honderdduizenden Hugenoten die ons land en onze taal hebben verrijkt is het voorbeeld dat het meest tot de verbeelding spreekt. Ze hebben ons land en onze cultuur verrijkt.’
Een Ierse psychiater heeft me eens lessen gegeven in zelfhypnose en die lessen pas ik tot mijn onuitsprekelijk voordeel ook toe bij gelegenheden als deze. Terwijl oud-ambassadeur de K. de ogen diplomatiek op het woest beschilderde plafond gericht houdt sluit ik opnieuw de mijne en tel van tien naar nul. De stem van Majesteit vervaagt. Het is januari 1938. De klokken luiden. De Openbare Lagere School A te Sluis heeft zijn poorten gesloten om de kinderen de kans te geven de optocht voor te bereiden die door het Oranjecomité is uitgeschreven. We eten beschuit met oranje muisjes en wapperen met oranje vlaggen die uitlopen in de regen. Beatrix is geboren. Bij ons thuis is de huiskamertafel bedekt met wit en oranje crêpepapier. Mijn moeder en de dienstbode maken witte en oranje rozetten terwijl uit de radio de stemmen van reporters kwaken (voor de oorlog hadden reporters veel hogere stemmen dan nu) die voor de hekken van het Paleis Soestdijk staan opgesteld. Mijn vader heeft raamwerken gemaakt waarover hij kippegaas gespannen heeft en daaruit ontstaat een ‘Oranjehuis’ dat ik - met ijzerdraad op mijn trekwagen gemonteerd - in de optocht zal meevoeren in de hoop de eerste prijs te behalen. Om geen misverstand over de aard van het pronkstuk te laten ontstaan is in witte rozetten het woord ‘Oranjehuis’ tussen de oranje rozetten geweven. En omdat de bestrating in die dagen de indruk maakte dat ze van lang voor het begin van de ‘Frans-Nederlandse vriendschapsbetrekkingen’ stamde, had mijn vader de wielen van de kar met geluiddempende gummibanden overtrokken. Deze technische vondst echter betekende mijn ondergang. In de optocht bleek ik met mijn versierde trekwagen betrekkelijk dicht achter de dorpsfanfare ‘Apollo’ te zijn geplaatst. Ernstige complicaties dreigden dan ook vanaf het eerste moment dat de gummibanden die mijn vader had aangebracht zich kronkelend rond de wielen wonden of - erger nog - ten opzichte van die wielen een parallelle positie kozen met het gevolg dat het symbolische Oranjehuis begon te sidderen alsof het door een symbolische aardbeving zou worden weggevaagd. In 1938 stonden er nog mensen aan de kant die speciaal waren gekomen om te kijken. Wanner er een koningin voorbijkwam | |
[pagina 26]
| |
stonden de mensen zelfs rijen dik en riepen ze ‘leve de koningin!’ Op de dag van het feest in Sluis stonden er mensen genoeg op de stoepen die zagen dat mijn ‘Oranjehuis’ aan het ontsporen was. Ze sprongen op me af en persten de gummislangen weer rond de wielen opdat ik mijn prijswinnende opmars zou kunnen voortzetten. Toch gebeurde bij de volgende hoek weer hetzelfde en zo alsmaar door tot ik een met tranen bedekte martelaar was die het aangeslagen symbool van gans een volk huilend achter zich aan sleurde. In maart 1991 met gesloten ogen tussen twee adviseurs van president Mitterrand ingeklemd - onder wie de allerhoogste - dacht ik aan de vrienden van mijn ouders die in dat voorjaar van 1938 op me afgekomen waren om mij uit mijn hopeloze positie te verlossen. En ik dacht aan hun namen die ik nooit meer vergeet: de Hullu, Luteyn, Dusarduin, Lako en al die anderen. Beatrix moest eens weten hoe de Hugenoten mij al vroeg de helpende hand hadden toegestoken: de Hugenoten die ons land en onze cultuur hebben verrijkt en het Oranjehuis al bij de viering van haar geboorte hadden gered. Afgezien van de banaliteit van majesteits opmerking over de Hugenoten kwam ze me ook hoogst ondiplomatiek voor. Tenslotte was de komst van deze in hun land vervolgde protestanten een van die golven van terreur waarvan er vele over een Frankrijk gingen dat door zijn onderdanen en zijn leiders desondanks strijk en zet wordt afgeschilderd als de ‘bakermat van vrijheid en democratie’. De herroeping van het Edict van Nantes heeft Frankrijk een schade toegebracht waarvan de gevolgen nog tot op de dag van vandaag zijn aan te wijzen.Ga naar eind2 Ze droeg er bovendien toe bij dat het land als gevolg van de door Lodewijk xiv afgedwongen katholieke renaissance voorgoed zijn ‘gemeenschappelijke banden’ met het onze verloor. Oud-ambassadeur de K. schreeuwt me evenwel over de tafel toe: ‘de herroeping was niet de schuld van Lodewijk, maar van die furie van een Madame de Maintenon.’ We hebben nu de ‘Selle d'agneau aux pointes d'asperges’ met een ‘Jardinière de légumes’ op ons gouden bord en drinken er glazen vol ‘Château Talbot’ bij. De stemming stijgt en ik zet het dwars-over-de-tafel-gesprek met oudambassadeur de K. voort, van wie me opnieuw de treffende gelijkenis met de betreurde Louis de Funès opvalt. De discussie wordt nu echter bemoeilijkt door de Petite musique de nuit van Mozart en ik schrik als de knappe klarinettiste van de Garde Républicaine het Adagio pour clarinette et orchestre à cordes van Wagner inzet, want met klarinet krijg je me onder de tafel. Het is vreemd dat er wel Duitse werken op het programma staan en zelfs de Simple Symphony van Britten, maar geen Nederlandse. Weten de ministers van buitenlandse zaken, alhier aanwezig, dat wel? Na de rede van de koningin is er niet meer dan zeer beleefd geklapt en we hebben vluchtig aan ons glas genipt waarbij ik de blikken van mijn tafelgenoten heb weten te vermijden. Ik ben een gesprek met mijn buurman ter linkerzijde begonnen en ik heb me er daarbij op betrapt dat ik probeerde de koningin te verontschuldigen: ‘President Mitterrand kon mooi praten want dat is een echt regerend staatshoofd, majesteit daarentegen een veelkleurige paradijsvogel die, als in een verhaal uit de Duitse Romantiek, met de (manne-)stem van een ander zingt,’ schreeuw ik Oranjegezind dwars door de Kleine Nachtmuziek heen. In het socialistische weekblad Le Nouvel Observateur heeft een verhaal over de koningin gestaan en dat heet ‘De hoeden van Beatrix’. De ondertitel luidt: ‘De vorstin van de republikeinste der monarchieën bezoekt de monarchaalste der republieken’. En de laatste zin van het verhaal: ‘François Mitterrand zal wellicht in haar blik verrast de droefheid hebben geconstateerd van een koningin die haar onderwerp beheerst zonder het haar onderdanen te doen.’
‘O Wind, If Winter comes, can Spring be far behind?’ De ambtswoning van harer majesteits Parijse ambassade is nog kort voor het staats- | |
[pagina 27]
| |
bezoek van binnen geheel uitgebroken en daarna weer opgebouwd. De Nederlandse kolonie is uitgenodigd de koningin en prins Claus (Le Nouvel Observateur noemt hem onder meer ‘een ectoplasmatisch personage met een verstarde glimlach’) de hand te komen geven en we hebben een brief gekregen waarin de ambassadeur ons uitlegt dat we in een eventueel gesprek met majesteit haar de eerste keer als majesteit dienen aan te spreken en vervolgens (als die gelegenheid zich tenminste voordoet) met mevrouw. Als het handengeven en het majesteiten achter de rug is spreekt de koningin een geïmproviseerd woord. Ze bezweert de landgenoten ‘vooral aandacht te hebben voor wat Fransen en Nederlanders bindt en niet wat hen scheidt’. Als ik dat na alle andere ellende ook nog moet aanhoren denk ik bedroefd: ‘Klaar zijn we weer.’ In het leven van een Fransman is er immers zo goed als niets waarin hij op een Nederlander zou lijken. Waarvoor moeten we dan ‘aandacht’ hebben? Alleen al de manier waarop de Fransen met de macht omgaan is lichtjaren verwijderd van de opvattingen die men in Nederland daarover heeft. En dient men beide culturen volledig te doorgronden alvorens men in staat is de ene taal bij benadering in de andere over te brengen? Dit koninklijke misverstand was er wellicht de oorzaak van dat een intellectuelenweekblad als Le Nouvel Observateur kon schrijven zoals het deed. Het is tenslotte de spreekbuis van de partij wier president majesteits gastheer was.
‘Can Spring be far behind’? Ja, wanhopig ver. Kort na de lunch zijn we in het Collège de France getuige van een vreemde ceremonie. Het koninklijk paar wordt ontvangen in de Salle de l'Assemblée des Professeurs waar het achtereenvolgens wordt toegesproken door de Nederlandse professor Kossmann en Frankrijks beroemdste mediaevist en hoogst betaalde voorwoordenschrijver professor Georges Duby. Als in dit land de historie de rang van staatsgodsdienst inneemt vinden we die middag aan deze tafel die zo absurd lang is dat hij in het Guinness Book of Records niet zou misstaan alle Franse Goden van de geschiedenis bijeen. Beseft majesteit dat? Professor Kossmann leest voor. Het wordt stil en stiller. Prins Claus heeft zijn ‘ectoplasmatische’ en tegelijkertijd ‘intense’ blik op de spreker gericht. Wil hij de professor met een goedgeoliede elektrische cirkelzaag in plakken snijden zo dik als een schijf ‘paté de campagne’? Of denkt hij aan het flatje boven een kapper in Bad Godesberg waar hij woonde voor majesteit in zijn leven kwam? Majesteit is nog boeiender. Natuurlijk is er haar bellefleurlach, maar als professor Kossmann maar doorzeurt komt daar iets voor in de plaats dat lijkt op de verbeten blik van Alice in Wonderland's ‘Queen of Hearts’. We klappen met de vingertoppen als professor Kossmann uitgesproken is. Professor Duby is nu aan het woord, uitgerekend op het belangrijke moment van de dag dat in het mediterrane bekken als ‘herdersuur’ wordt aangeduid. Ademloos zie ik toe hoe de hoogleraren aan deze mastodont van een tafel en kennelijk op basis van jarenlange ervaring hun zittend inslapen de schijn van ingekeerde aandacht weten te verlenen. Slechts één der hoogleraren laat zich schaamteloos gaan. Het is de om welke geheimzinnige reden dan ook wereldberoemde professor Emmanuel Le Roy Ladurie, van wie de mensheid voornamelijk zijn Montaliou gelezen heeft, om de seksscènes. Le Roy heeft een mond die eruitziet of hij, nadat hij in zijn keukenla vergeefs naar een blikschaar gerommeld had, daarmee overhaast een sardineblik geopend heeft. Het witte oudejongenshoofd schiet schokkend heen en weer tot het op de smalle borst een rustplaats vindt. Uitgerekend op dat moment is professor Duby ten gerieve van majesteit in zijn historisch overzicht van de moderne Franse geschiedschrijving aan professor Le Roy Ladurie toe. Hij prijst met nadruk Montaliou als ‘formule’ (tenslotte loopt Ladurie professioneel Duby in het geheel niet in de weg) en weet niet dat de collega's ter linker- en rechterzijde van Le Roy (waarschijnlijk mogen ze hem | |
[pagina 28]
| |
niet) geen enkele poging ondernemen de beroemde auteur door porren in de zij of anderszins op dit historische ogenblik tot de levenden terug te roepen. Het koninklijk paar blijft getraind voor zich uit kijken. Het ziet alleen Duby. Mijn bewondering stijgt voor de manier waarop het na de lunch in staat blijkt niets van een toch bij ieder mens natuurlijk opkomend gevoel van slaap te laten merken.
De Fransen hebben meer dan een eeuw geaarzeld voor ze wisten hoe ze geregeerd wilden worden. Na de koude wind van de revolutie kondigde zich de lente van de republieken aan. Ook in de staatkunde evenwel houdt de natuur de adem niet in en werd deze lente onstuitbaar gevolgd door de barre winters der schertsmonarchieën die hun noodlottig einde vonden in de natuurramp van het Tweede Keizerrijk. Pas sinds de val van Napoleon iii begrijpen de Fransen dat hun land te belangrijk is om het bestuur daarover aan adellijke avonturiers te gunnen. Het is immers een onomstreden en voor de Franse Republiek ook een pijnlijk feit dat dit land pas na de schande van de Frans-Duitse oorlog deel van de familie der Westeuropese democratieën uitmaakt. Sinds 1871 speelt het koningschap als machtsfactor niet meer dan een theoretische rol. Monarchale opvliegingen als die ten tijde van het naïeve moederskind Maurras en zijn ‘Action Française’ worden hier nu ondenkbaar geacht. De kroonpretendent der Bourbons kwam uitgerekend in het jaar van de Bicentenaire, dat was tijdens de door de staat bevolen Revolutiefeesten, door auto-decapitatie om het leven: hij suisde tijdens het skiën ter hoogte van zijn nek tegen een ‘Finish’-kabel aan. Ik ontmoette hem ooit terwijl hij een herinneringsboom plantte in de Calvados: ongetwijfeld een man van traditie. De grote vijand van deze Bourbon was de graaf van Parijs, afstammeling en hoofd van het Huis Orléans. De Graaf is na diens zelfonthoofding niet alleen van de storende Bourbon af, maar hij heeft nu ook vrede gesloten met zijn gezin, al noemt hij zijn verstoten echtgenote in vlagen van woede soms wel ‘de teef’. Ik ontmoette de, niet van humor verstoken, graaf enige malen en onder meer op zijn kasteel in Amboise op de dag dat hij met veel fanfare prinselijke titels aan kleinzoons uitdeelde. Ongetwijfeld een aristocraat. En evengoed als de Bourbon dat voorstond, droomt deze Orléans van een hereditaire monarchie met de macht zoals die in de Vijfde Republiek zijn president toevalt. Hiervan echter moeten de Fransen niets meer hebben. Ze willen de keus van hun machthebbers zelf bepalen, waarbij het gemorrel der kandidaatmonarchen hen niet meer interesseert. Bovendien gunnen ze zich voor geklessebes over tussenvormen de tijd niet meer. ‘La révolution Française est terminée’Ga naar eind3 zoals professor François Furet het stelt en hij bedoelt: de revolutie met haar naweeën liep pas af op het moment dat de Fransen de pseudo-monarchale staatsvorm van de Gaulles Vijfde Republiek - als het voor hen op maat gesneden machtssysteem - hadden aanvaard. In dit systeem is voor Koninklijke Paradijsvogels die zich van de modekleuren niets aantrekken geen plaats. De belangstelling die men daar vroeger misschien nog voor had is gevlogen. Het gefladder van zijn eigen koninklijke fauna wordt in de Franse media nog maar ternauwernood vermeld. De symboliek van vorstenhuizen als samenbindend element gaat wellicht voor buurlanden op, maar de belangstelling voor die landen is hier per traditie gering (zoals dat voor Nederland geldt) dan wel vijandig (en dat gaat voor Engeland op).
Als professor Duby zijn rede ten einde gelezen heeft en professor Le Roy Ladurie wakker wordt als de ramp al is geschied, wordt majesteit gevraagd of ze het gezelschap wellicht de eer wil aandoen van een wederwoord. Ik zie minister van buitenlandse zaken Van den Broek op de rug. Zijn witte hemd schemert tussen de panden van zijn jasje door. Hij buigt zich licht over de mastodon te tafel in de richting van de koningin. Majesteit is weer één | |
[pagina 29]
| |
en al bellefleur; waar de prins aan denkt laat zich onmogelijk raden. Ik zie ook de verwachtingsvolle blik van professor Duby. Niemand ter wereld weet méér over de vroegmiddeleeuwse vrouw dan hij. Het is zijn specialiteit. Van gewone mensen uit die tijd weten we vrijwel niets, bekent Duby en het enige waar we iets van weten is van koningen en koninginnen, zoals van Eleanor van Aquitaine. ‘De Plantagenets konden hun koninginnen weliswaar jarenlang in een kasteel opsluiten,’ dacht Duby wellicht, ‘maar toch had de ooit op die manier gevangen gehouden twaalfde-eeuwse Eleanor meer invloed en macht dan deze Koningin der Nederlanden.’ Ja, het is reële macht die Fransen interesseert. Voor schimmen van macht hebben ze geen belangstelling. Het is daarom ook verloren moeite zulke ‘schimmen’ als symbool van een ver buurland in Frankrijk ‘tot beter begrip tussen de volkeren’ te presenteren.
Majesteit lijkt nu in verwarring. Ze werpt minister Van den Broek een vlugge blik toe en het ziet er - ik neem aan ten onrechte - naar uit of ze bloost om de benarde situatie. Dan zegt ze ongeveer ‘dat het haar rol niet is commentaar te geven op de historie en dus ook niet op de woorden van de hoogleraren’. Ik herinner me van dit door de stilte bijna verpletterde moment dat majesteit ook nog zei ‘dat we er allemaal naar moeten streven de verschillen en misverstanden tussen de volkeren uit de weg te ruimen’.
Ik rij nu in de optocht mee. Razendsnel gaat het langs de Seinekaden. De auto met de koningin gaat achter hagen motorrijders verloren. Ik kijk of ze óók een antenne heeft die van de voorbumper naar de achterbumper doorloopt. Die heeft ze niet. Dan kijk ik door mijn raampje langs de stoepen. Er staat niemand.
Hic finiscunt Letterae Gallicae |
|