Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Geerten Meijsing
| |
[pagina 43]
| |
woud of bergland ze maar konden afleveren. Hun oudjes hadden ze thuisgelaten; de kinderen moesten volgens de leerplicht zes jaar lang gedwongen het Nederlands aanleren - geen gemakkelijke taal, die slechts door heel weinig mensen verstaan wordt en zelfs door de autochtonen gebrekkig wordt gesproken. Geen potentieel publiek voor hem, en je kon er voorzichtigheidshalve ook beter niet over schrijven. Nog opvallender aanwezig waren de toeristen. De Amsterdamse horeca kon ze nog zo onbeschoft bejegenen (daarvoor had zij al sinds jaar en dag de prix d'excellence in pacht), met busladingen werden ze aangevoerd en uitgejaagd over de pleinen en de bruggen, om, zich angstig en bang voor beroving voortbewegend, Rembrandt, Van Gogh, de Heinekenbrouwerij, het Anne Frank-huis en de Rosse Buurt te bezichtigen. Alles stonk naar inferieur frituurvet dat uit de op elke straathoek geopende cafetaria's walmde, naar de ovenluchtjes van ontelbare infame ‘croissanterieën’ en ‘brood-o-theken’. Van de kleinste kinderen tot de meest getergde bejaarden liepen op straat deze produkten met de obscene namen te eten - patatje oorlog, hot dog, berelul, big mac - en, nog wonderbaarlijker, lieten de restanten van de fast food-industrie doodgewoon in de wandeling uit handen op de straat vallen. De stad werd besmeurd door de uitwerpselen van doodzieke duiven en valsgefokte honderassen, waarvan sommige zo gevaarlijk waren dat er hele parken door geterroriseerd werden. Voor de bezitters van deze gevechtshonden waren overal sauna's, fitness-centra en sportscholen ingericht, waar zij naast een op de criminaliteit gerichte paramilitaire training alvast het kunstmatige brons konden verwerven waarvan zij dachten dat het de glans van de rijkdom is. Niet alleen voor honden, ook voor het verkeer in de stad moest je terdege op je hoede zijn. Fietsers oefenden, met het propagandistische gelijk van de milieubeweging aan hun zijde, een brutale terreur uit: ze reden, zonder verlichting of stuurbel, in alle richtingen over de trottoirs en tussen de auto's door, negeerden alle stoplichten, en trapten, als het hen even niet beviel, gemeen tegen de geparkeerde of anderszins op de rijbaan gestremde voertugien aan, een lawine van de meest grove en platte scheldwoorden over hun medeweggebruikers uitstortend. Amsterdam was de hoofdstad van de fietsers, of liever, van de fietsen, want deze merkwaardige rijwielen - ongeveer het lelijkste wat een primitieve, reeds lang achterhaalde techniek had kunnen voortbrengen - leken daar een geheel eigen leven te leiden. In geheimzinnige verbond met de infame graffiti, die door het voortvarend stadsbestuur in samenwerking met Vrij Nederland tot een nieuwe, anonieme kunstvorm waren uitgeroepen - ontsierden zij elke gevel waar ze in grote, vormeloze hopen tegenaan gekwakt lagen; in diverse stadia van ontmanteling hingen zij scheef aan hun belachelijk zware ankerkettingen van de leuningen van de bruggen, staken omhoog uit het vervuilde water van de grachten. Fietsen verdwenen in de stad als je even de andere kant op keek, werden nooit teruggevonden op de plaats waar je ze had achtergelaten, en kwamen op de meest onverwachte momenten weer heimelijk naar je toe, vergezeld van een onzichtbare stem: ‘Fietsje kopen? Vijfentwintig piek.’ En toch leken de mensen hier van deze rijdende raderwerken te houden: ze beweerden bij hoog en laag dat er geen beter middel van vervoer bestond, zeulden er de angstwekkend steile trappen van de huizen mee op kochten er dure sloten en kettingen voor en ontleenden er de gezondmakende, revolutionaire macht van de bezitloze aan: fietsers der aarde verenigt u, de binnenstad aan de fietsers, het rijk van de grachtengordel zal de fietsers geworden. Gardenier had fietsen altijd een vernedering gevonden. Gedurende zijn hele schooltijd had hij gefietst. Fietsend en vloekend had hij een krantenwijk gereden, vloekend en scheldend ontelbare banden geplakt en kettingen weer goed proberen te leggen. | |
[pagina 44]
| |
Op de fiets was hij langs de tuinen van de verboden huizen van meisjes gereden... Van fietsen kreeg hij oorpijn, zijn haar ging ervan krullen, zijn broekspijpen werden vies en kwamen tussen de ketting, altijd wind tegen, gesloten spoorwegovergangen, lekke banden. Zodra zijn gedwongen schooltijd uitgezeten was, had hij zichzelf gezworen nooit meer te fietsen. Ook al waren zijn omstandigheden, bij terugkeer in de stad, teruggebracht tot een toestand die het best met armoede kon worden omschreven, zo laag zou hij niet vallen dat hij weer moest teruggrijpen naar de fiets. Ondanks de nobele voorbeelden van Martin Heidegger, die altijd in plusfours op een fiets bij de Freiburgse universiteit gearriveerd was van Alfred Jarry,Ga naar voetnoot* van zijn eerbiedwaardige vioolleraar wiens grootste genoegen er op hoge leeftijd uit bestaan had om op een fiets zonder remmen van het Bloemendaalse Kopje naar beneden te snellen, van zijn eigen vader die altijd, snuivend, in driedelig kostuum, op een fiets naar de beraadslagingen van de vroede vaderen gereden was, hem stond het voorbeeld van de fietser als mislukkeling voor ogen, nadat hij een keer had gezien hoe Dirk A. Kooyman, een vormeloze, te korte broek aan waarvan de ene pijp in de wind fladderde terwijl de andere met een broekklem werd bedwongen, staande op de trappers van een oude damesbrik, hijgend en puffend een bruggetje over de Prinsengracht nam, op de bagagedrager onder de snelbinders een scheefgezakte schooltas die, bij de triomfantelijke afdaling van de brug, voor Café de Prins tegen de gladgeregende bestrating viel, en een keur aan kostbare kopij voor Soma (in die tijd moest het geweest zijn) vrijliet: gedichten, zogenaamd academisch prozaGa naar voetnoot**, en wie weet ook reeds een enkel overgeschreven filmscript of afgeluisterd levensverhaal. Bij die gelegenheid had Gardenier zijn plechtige gelofte herhaald: hij zou nooit gaan fietsen, of hij was geen schrijver meer. Het openbaar vervoer! Dat Amsterdam een Grote Stad was, wist Gardenier al omdat er van oudsher trams reden, en sinds kort ook een metro (met één lijn - het ging tenslotte om het gebaar). In die metro waagde hij zich liever niet, omdat die ene lijn slechts een verbinding legde met een buiten de stad gelegen ghetto, waar hij vooralsnog niets te zoeken had. Maar de trans, die romantische voertuigen die aan het Trieste van Svevo of het Dublin van Joyce deden denken, en die rinkelbellend als een kermiscaroussel optrokken, krijsend als de meeuwen uit de haven door de bocht gingen, en met een knarsende bonk tot stilstand kwamen als er een zwerver, junk of 65-plusser voor de keivanger dreigde te stappen, - de trams doorsneden de grachtengordel, daarvan zou hij gebruik maken. Maar hoe? Waren al die veelgekleurde, bontbeschilderde trams wel openbaar? De eerste keer had hij, wachtend op lijn 4, een Artis-tram (voor schoolkinderen?), een Zwitserland- tram (een congres van de Kaasunie?) en een Doe-het-zelvers-tram laten passeren, almaar uitziende naar de vertrouwde gele gemeentewagens, voor hij begreep dat er een ludiek compromis was gesloten tussen kunst en reclame. Zwartrijden, bemerkte Gardenier al gauw, behoorde niet meer tot de gemeentepolitiek - wellicht zaten er geen Kabouters meer in de Raad. Om deze milde vorm van anarchie te bestrijden had men in sekse en ras gemengde patrouilles ingezet die gekleed gingen in afgedankte Russische legerkleding, giechelend bij de halte sigaretten stonden te roken, om na hun gezamenlijke intrede in het voertuig ingewikkelde berekeningen op heel kleine papiertjes uit te voeren.Ga naar voetnoot*** | |
[pagina 45]
| |
Ook de haltes zelf had men, om lucratieve redenen, uitbesteed aan een reclamebureau. Wat vroeger nog gewoon abri's heetten, voor zover ze er waren, werd nu deftig stadsmeubilair genoemd, en een Franse firma bouwde driftig glazen kistjes langs de trambaan, waarvan de ruiten elke dag vervangen, voor zover ingegooid, of gelapt werden. Achter die ruiten, die 's avonds voor de veiligheid, de gezelligheid of de reclamevoorschriften, werden verlicht, hingen glanzende advertenties voor zeep, tabak en ondergoed, terwijl ook hier, om aan de culturele noden van de reizigers tegemoet te komen, een hoekje voor de kunst was vrij gelaten, in de vorm van een versje van Toon Hermans en een van Annie Smit. Ook elders waren grote bill boards opgetrokken, om de stad allure te geven, met reclameberichten (over bier, inmaakgroente en koek), maar ook met dreigende boodschappen van de overheid over welke bekende Nederlanders een condoom gebruikten, of van Amnesty International, over welke bekende Nederlanders goed een gewetensslachtoffer konden nadoen. Gardenier, die nu ook de als Zwarte Piet verklede buste van Boudewijn Büch op de trams voorbij zag rijden, maakte aantekening van de mogelijkheden die deze bill boards voor de promotie van de uitgevers konden hebben, wellicht in combinatie met zo'n goede zaak voor het algemeen heil: Jeroen Brouwers als gewetensbezwaarde in de knel, Tessa de Loo en Marion Bloem tegen verkrachting binnen het huwelijk, Kellendonk als martelaar van het condoom. Achter de bill boards en het stadsmeubilair gaapten grote gaten in het stadsbeeld, holle kiezen tussen de enkele nood-jackets die door banken en verzekeringsmaatschappijen werden opgetrokken uit glas en piepschuim. Straten en pleinen lagen erbij of ze gisteren door een bombardement getroffen waren. Of er nu gebouwd werd of juist afgebroken, het puin hoopte zich op in grote laadbakken die op cruciale punten de stoepen versperden. Steigers en bouwketen, braaklandjes achter hekken van kippegaas, noodwinkels in scheepscontainers. Het was aan te bevelen niet te dicht langs de huizen te lopen, omdat elk moment, door de ramen van hoger gelegen verdiepingen, bouwmateriaal, puin, huisvuil of afgedankt meubilair zonder waarschuwing naar buiten kon worden gegooid, waar het gewoon, voor onbestemde tijd, langs het trottoir bleef liggen. Allochtone kinderen speelden tussen het vuil, arme mensen sprokkelden daar hun brandhout, zwervers staken blindelings hun hand in de opengescheurde zakken om afgekeurd of overtollig voedsel eruit op te diepen. De stad kon van haar eigen afval leven. Moest je maar eens kijken wat er op dagen dat het huisvuil werd opgehaald (nauw luisterde dat niet, de volgende week kwamen ze immers weer) 's ochtends langs de stoep werd gezet aan huisraad: hele bankstellen, ijskasten, televisietoestellen, deurpanelen en douchebakken (de meeste studenten, en niet alleen zij, richtten hun onderkomens in met deze uitdragersspullen) - je begreep niet dat er wekelijks zoveel kuub uit die smalle, nauwe, in kleine verdiepingen opgedeelde stapelwoningen moest worden weggewerkt: zoveel, en meer, moest dus ook naar binnen zijn gegaan. (Op dezelfde wijze keek Gardenier in zijn misantropie verbaasd naar de uitpuilende boodschappentassen waarmee dikke, schommelende huisvrouwen uit de supermarkten kwamen: al dat voedsel zou, geweekt in afgedankt frituurvet, in de ontevreden bek van het modale huisgezin worden geplempt, om te verrotten in het modaal gedarmte, en via het modale aarsgat weer te worden uitgepoept. De stad was niet gebouwd op modder, zij dreef op een zee van stront, en de gier die in de grachten stagneerde (de aders van de stad!), was het mestvocht van menselijke beer.) En als er niet in de hoogte iets kon worden weggeslagen door de sloophamer, gebeurde dat wel in de diepte: om het hardst werden de straten opengebroken en werd de onderliggende grond omgewoeld, om buizen, | |
[pagina 46]
| |
leidingen en pijpen naar boven te halen of weer onder de grond te krijgen. Emblematisch waren voor de stad de drilboren die onophoudelijk, dag en nacht, aan de trambaan bezig waren. Als kleine jongens die met een modeltreintje spelen: de ene groep werklieden had de rails nog niet uitgelegd, of een volgende ploeg arbeiders kwam de boel weer uit elkaar halen en door de war schoppen. Zand, om niet te zeggen modder, want in deze contreien regent het dertien maanden per jaar (maar over het weer zal in deze aantekeningen verder niet gesproken worden, behalve als het een keer niet regent), waterplassen, rioolbuizen, losse stoepranden, stapels met betontegels, onverwachte kuilen, glinsterend glas van ingeslagen autoruiten. Naast deze, zo men wil tijdelijke, struikelblokken, had de gemeente op elke strekkende meter artificiële hinderpalen geplaatst die van blijvende aard waren: de zogenaamde amsterdammertjes, allemaal replica's van de gigantische fallus die tegenover het Paleis op de Dam, in een versteend obsceen gebaar, aangaf hoe de hoofdstedelingen over de monarchie dachten. (De uitgever van Gardenier had hem eens, met een verrukte glans in de ogen, een droom verteld: hij had gedroomd dat op elk amsterdammertje wijdbeens een van de spreekwoordelijk mooie Amsterdamse meisjes zat: ‘En de wereldorde was volmaakt!’). Onmogelijk met iemand over straat te lopen (van flaneren hadden ze in het Venetië van het Noorden nog nooit gehoord) onder het voeren van een beschaafd gesprek. Gehaast en zwijgend drongen zich de passanten in ganzepas tussen de hindernissen door, met gebogen hoofd, hun voeten hoog optrekkend om schoeisel, kous of broekrand zo droog en schoon mogelijk te houden, hun boterhamkoffertje of plastic tasje stijf onder de arm geklemd, en wanneer ze hun mond opendeden, was het voor een grauw of een snauw: ‘Kijk waar je loopt, man!’ Door de stad, brug op brug af, van de ene kant van de straat naar de andere, iedereen nors op weg naar zijn eigen bestemming, net als de onbestemde Gardenier, in de menigte verloren, bij wie het vocht door de dunne leren zolen van zijn Italiaanse schoenen omhoog trok tot het in zijn ogen stond. Als hij in de mist omhoog keek naar de toren van de Oude Wester, miste hij de buitelingen van de slechtvalken, die vanaf de kroon gemakkelijk hun duivenprooi hadden geslagen. Evenmin als hij was het een mensenvriend, deze eenzame roofvogel. Daarvoor in de plaats waren onwerkelijk zwijgzame en onverschillige reigers de stad binnengetrokken, die brutaal op de brugleuning bleven zitten, alsof het er allemaal niet meer toe deed, wachtend tot even onverschillige gepensioneerden uit het vervuilde water een giftig visje wisten te hengelen. De mensen in de stad lieten zich niet aanspreken: hun door beeldstraling gedempte blik stond vagelijk op vijandig terwijl ze zwijgend voorwaarts gedreven werden. Alleen de bedelaars leken nog menselijk, al te menselijk: zij klampten je aan, net als de heroïnehoertjes - even ging zijn hart sneller kloppen voor hij wist hoe laat het was, klaarlichte dag! Zwervers en zonderlingen, met Tolstoi-baarden en op blote voeten, liepen voor zich uit te mompelen of te schreeuwen langs de Utrechtse Straat, door het Frederikspark rond de uitgebluste fontein, en de hele Van Woustraat door hem begeleidend achter een supermarktkarretje waarin hun hebben en houwen was samengepakt. Het leek of hij ze niet meer van zich af kon schudden, zijn toekomstige lotgenoten. Gardenier herinnerde zich een ander Amsterdam, uit de gouden oktoberdagen dat hij zijn studie was begonnen. De BlauwbrugGa naar voetnoot* liep nu niet meer naar het Waterlooplein met zijn overgereguleerde markt, maar naar de voltooide Stopera. Op het totaal verziekte Leidseplein was een ijsbaan aangelegd, en in de Lange Leidsedwarsstraat hoefde je niet meer te zoeken naar | |
[pagina 47]
| |
het huis van Sjaalman. Onder het mislukte beeld van diens schepper op de Torensluis stond met koeieletters geschreven wie die vlinderdas wel mocht voorstellen - de mensen mochten eens denken dat het om een cabaretier of burgemeester ging. Vergeefs zocht hij in het Leidse Boschje naar de pijp van Van Schendel, het enige beeld van de stad dat de moeite waard was geweest. Hij herinnerde zich de liefdesverklaring die zijn oudere zuster had afgelegd toen ze van huis was weggelopen om in Amsterdam naar de toneelschool te gaan: ‘Maar pappa, ik houd van die stad!’ Nog langer geleden was hij met zijn moeder naar Amsterdam gespoord, en hadden ze jaarlijks het scheepvaartmuseum bezocht, langs de haven waar een opleidingsschip voor adelborsten lag, om daarna te gaan ‘chinezen’ in de Binnen Bantammer Straat - herinneringen die waren dichtgespijkerd en opgegeven als de hele buurt rond de Zeedijk. Ontelbare Sinterklazen had hij op de nek van zijn vader Amsterdam zien binnenkomen tegenover de Nicolaaskerk, met zwarte pieten die op scooters reden. Nu waren het witte pieten geworden, of hadden ze het gezicht van Büch. In Amsterdam, met zijn hoge ramen waarin het late middaglicht weerspiegelde, gebeurde het, had ook hij in zijn jonge jaren gedacht: het moest daar wemelen van schrijvers en kunstenaars. Een stad in gisting, waar uit de fermentering van vele vreemde geesten kunst ontstond. Daar werden de kranten gemaakt, waren de grote uitgevershuizen gevestigd: binnen de grachtengordel. Hoe graag had hij niet in Amsterdam willen wonen. Terwijl hij op zijn nieuwe treurige woning in de stad toeliep, in een stemming van diepe ontmoediging over waar hij terecht was gekomen, herinnerde hij zich de eerste keer, nog voor hij ging studeren, dat hij naar Amsterdam ging om een uitgever te zoeken. |
|