‘Ik weet het niet. Hij - het gekke is, hij had een perskaart. Ik vroeg ernaar en hij liet hem zien.’
‘Mooi zo.’
Maar Anna's blik bleef zorgelijk.
‘Ik heb nog nooit meegemaakt dat een journalist een perskaart bij zich had. Nog nooit.’
Ik sprak haar niet tegen: bij haar vele vergeefse pogingen om in de publiciteit te komen, had ze heel wat journalisten leren kennen.
‘Hij vroeg van alles. Ik deed net of ik gek was.’
‘Stommeling. En jíj wilt in de krant komen! Dan moet je zo'n vent binnenhalen, inschenken en vleien terwijl je hem de volle laag geeft over je kunst.’
‘Wat moet ik daarover zeggen?’
‘Maar Anna! Zeg maar wat, bijvoorbeeld dat je al schilderend een getuigenis aflegt van je eigen tijd. Zolang je naam maar goed gespeld wordt.’
Ik zette mijn lege glas op de grond en kwam overeind.
‘Bedankt voor de borrel.’
Anna bleef zwijgen tot ik de klink van de kamerdeur omlaagdrukte.
‘Hij kwam niet voor mij. Hij kwam voor jóú.’
Ik liet de klink los en keek haar aan. Mijn hart begon te bonzen.
‘Hoe heette hij? Hoe zag hij eruit? Tot mijn gêne klonk mijn stem dik en krasserig.
‘Gewoon. Keurig mannetje.’
‘Je kunt toch wel iets meer zeggen dan dat! Groot, klein, oud, jong, kaal, scheel, wat dan ook?’
Mijn geagiteerde reactie verbaasde haar.
‘Gewoon,’ herhaalde ze. ‘Schoon wit overhemd, haar gekamd, gepoetste schoenen. Een jaar of veertig. Vrij klein. Een prettige Indische stem. Zwart haar, bruine huid.’
‘Wat wilde hij weten?’
‘Waar je was en wat je de hele dag deed, dat soort dingen. Hij lachte toen ik zei dat je bundel zo slecht was verkocht. Hij was van de nrc.’
Dit dagblad stuurt zelden journalisten uit om totaal onbekende dichters te interviewen. Mijn mond was droog en ik voelde de angst in mijn maag.
‘Hij komt wel weer terug,’ zei Anna.
Dat was precies waar ik bang voor was.
Opnieuw beklom ik de trap.
Mijn interieur vervult me met voldoening, telkens als ik het zie. De twee kamers bevatten niets behalve een smalle brits met twee dunne dekens, een spillepotig tafeltje zonder laden, twee opvouwbare stoelen van latten en canvas, een boekenkastje dat is volgepropt met dichtbundels en een witpapieren lamp. Mijn avondeten stond klaar op de aanrecht van het keukentje, een blik erwtensoep en een half bruin brood. Ik warmde de soep op in een steelpan en at terwijl ik uit het raam keek. Om halftien kroop ik in bed, zonder de gordijnen te sluiten. Het gore gele licht van de straatlantaarns maakte vreemde patronen op het gebarsten stucco van de zoldering. Op mijn rug liggend en omhoogstarend, probeerde ik me te herinneren waar het begonnen was. Voor me iets te binnen schoot, viel ik in slaap en droomde over mijn vader. Hij was al zo lang dood en nog altijd spookte hij door mijn onderbewustzijn, ongevoelig voor mij pogingen hem te verzoenen.
Ik ben de zoon van een lichtmis en een zwart schaap. Mijn moeder arriveerde in het voorjaar van 1968 met een autobus vol linkse Amsterdamse studenten in Parijs om te helpen met de meirevolutie; mijn vader, door de stakingen verrast, kon er niet weg. Ze trouwden in juni.
Hij was twintig jaar ouder dan zij, een slecht bekend staande kosmopoliet. Zijn vader, mijn grootvader, was een Nederlandse beroemdheid naar wie in vrijwel elke Nederlandse stad wel een straat is genoemd. Generaal Viljoen, gevallen in mei 1940 toen hij volgens de legende op de vijand losstormde - de enige Nederlandse opperofficier die viel op het slagveld, of, zoals oom Theo altijd zegt, het veld van eer. Met dit luisterrijke voorbeeld