| |
| |
| |
Ethel Portnoy
De lijstenmaker
Vertaald door Tinke Davids.
Mijn broer. Mijn kleine broertje. Met het eerste geld dat hij ooit verdiend had - tien dollars - nam hij mij mee uit naar Rye Beach, waar wij een wilde middag doorbrachten op botsautootjes en roetsjbanen. Mijn vader was ontzet. ‘Heb je al je geld er doorheen gejaagd? Op een kermis?’ Royaal, vrijgevig - die woorden kwamen niet bij mijn vader op in verband met mijn broer. Spilziek, verkwistend - die woorden wel. Wat voor toekomst kon zo'n jongen te wachten staan?
Toen mijn broer zestien was, besloot hij mijn vader te laten zien dat hij geld kon verdienen, en veel ook; hij had een plan. Een vriend van hem had gehoord van een voorraad plastic schorten die voor praktisch niets te koop was; die zouden ze huis aan huis verkopen, voor een dollar per stuk. Welke huisvrouw zou een dergelijk schort kunnen weerstaan? Het was eigenlijk de voorkant van een japon, met armsgaten en een tweetal banden die op de rug werden dichtgebonden. En mooi was het óók, zwart plastic met een paar grote rozen handgeschilderd op de borst. Mijn moeder kocht er meteen een, evenals mijn tantes Katie en Sylvia. Als we meer tantes hadden gehad zou mijn broer meer schorten hebben verkocht, maar nu bleef zijn verkoop hiertoe beperkt. Hij gaf het op en schonk zijn aandeel in de voorraad aan zijn compagnon. Hij had zijn les geleerd.
Een vast inkomen, dat moest hij zien te krijgen, zei mijn vader steeds. Als scholier was mijn broer roerig geweest, voortdurend afgeleid, maar om mijn vader een plezier te doen ging hij naar een avondopleiding, waar hij met moeite een onderwijzersdiploma haalde. Vervolgens werd hij leraar handenarbeid in een wijk waar de jongens hun onderwijzer liever een mes tussen de ribben staken dan naar hem luisterden. Maar ze waren dol op hem, hij kon ze om zijn vinger winden. Na twee jaar werd hij zelfs benoemd tot onderdirecteur van de school. Hij scheen op weg naar een eerzame loopbaan binnen het schoolsysteem van New York City, toen het lot tussenbeide kwam. De vakbond van onderwijzers riep op tot een staking.
De onderwijzers dachten dat ze onmisbaar waren, daarop hadden ze gegokt. Maar de burgemeester weigerde toe te geven, het ontwikkelde zich tot een machtsstrijd, en vervolgens kwam het tot een impasse. De staking sleepte zich voort: één maand, twee maanden, zes maanden. Mijn broer was wanhopig. Zolang de onderwijzers staakten, kregen ze ook geen salaris, en mijn broer had inmiddels een vrouw - eveneens bij het onderwijs, eveneens in staking - en een kind. (Zijn huwelijk was op de volgende manier tot stand gekomen: het St.-Regishotel had in een advertentie in de New York Times een zogenaamde ‘honeymoon special’ aangeboden. Voor de prijs van één nacht in een tweepersoonskamer mochten echtparen die konden aantonen dat ze pas getrouwd waren een heel weekend in de kamer doorbrengen, en kregen nog een fles champagne toe. Op een avond belde mijn broer op naar huis om te zeggen dat hij en zijn vriendin gebruik maakten van een aanbod dat te mooi was om af te slaan.)
Ruth, mijn broers echtgenote, was een energieke en ondernemende vrouw. Het gedwongen nietsdoen van de staking maakte
| |
| |
haar stapelgek. Mijn broer was gaan werken als taxichauffeur maar zij had niets anders omhanden dan zorgen voor hun dochtertje en de hond. Een plan rijpte in haar brein. Op een vlooienmarkt bij hen in de buurt was haar opgevallen dat een kraampje dat spiegels verkocht bijzonder goede zaken deed. Ze haalde mijn broer over wat spiegels te kopen en in te lijsten. Hij leed nog onder de naweeën van de plastic schorten en had niet veel vertrouwen in haar plan, maar het gaf hem 's avonds iets te doen.
Ruth vertrok naar de markt met mijn broers spiegels. Ze vlogen weg als warme broodjes. Toen kreeg ze een lumineus idee. Ze liet visitekaartjes drukken, op naam van Reflective Creations, en benaderde een paar warenhuizen in Manhattan met monsters van mijn broers vernuft. En ze plaatsten orders, eerst voor een paar spiegels, en vervolgens steeds meer.
In de kelder van hun kleine huis in Laurelton, een aftandse buitenwijk van Long Island, zwoegde mijn broer op het inlijsten van spiegels voor de grote warenhuizen. Zelfs toen hij de taxi eraan had gegeven kon hij de vraag nauwelijks bijhouden. Hij huurde een werkplaats in een fabrieksgebouw en nam een paar man in dienst. De onderwijzersstaking liep af, maar hij had het zo druk dat hij dat niet eens merkte. Met zijn spiegels verdiende hij meer geld dan als onderwijzer. Hij bood zijn ontslag aan bij de afdeling onderwijs van de stad. Hij was nu in zaken.
Dat was in de jaren zestig. Hoogconjunctuur. Iedereen stond te trappelen om de spiegels van mijn broer. Ruth ging niet meer naar vlooienmarkten, dat was veel te kleinschalig; Reflective Creations nam nu stands op handelsbeurzen overal in het land. En op dat punt begon mijn broer iets door te krijgen. De ware winst zat niet zozeer in de spiegels alswel in hun lijsten. Die waren vervaardigd van lijstwerk - lange stroken hout of metaal, in verschillende kleuren, soms machinaal voorzien van artistieke patronen. Twee soorten handel hadden dergelijk lijstwerk nodig - lijstenmakers voor spiegels en lijstenmakers voor schilderijen, foto's en zelfs petit-pointkleedjes, want in die tijd was petit-point bijzonder populair onder Amerikaanse dames.
In het fabrieksgebouw begon Ruth een winkel waar mensen alles konden brengen wat ze wilden laten inlijsten. Aan de wanden hingen monsters, afgezaagde hoekstukken van verschillende soorten lijsten. De winkel liep als een trein. Andere lijstenwinkels kwamen tot het inzicht dat het gemakkelijker zou zijn hun inlijstwerk naar mijn broer te sturen dan het in hun eigen zaak te vervaardigen. Hij begreep dat hij meer ruimte nodig had voor zijn werknemers - nu twaalf in getal -, en dat hij meer werkplaatsen in het gebouw moest huren. Maar waarom zou hij eigenlijk huren? Hij had nu geld genoeg om het hele gebouw te kopen, dus dat deed hij.
Aangezien dit zich in Amerika afspeelde, ontwikkelde de Mafia een zekere belangstelling voor mijn broer. Hij bezat een zaak en een gebouw; zij konden ervoor zorgen dat inbraak en brand geen kans kregen. Dit vriendelijke aanbod werd gedaan door een aardige buurtmafioso, een man die door het leven ging als Benny No-legs. Hoe hij zijn benen was kwijtgeraakt weigerde hij te vertellen. Maar mijn broer had geluk: Benny No-legs zou niet elke week een som gelds willen opstrijken, hij zou tevreden zijn met een rustige ruimte waar hij en zijn makkers vrijdagsavonds konden dobbelen zonder stoornis van de politie. Als dat alles was, zei mijn borer, deed hij Benny graag dat genoegen. Hij maakte ruimte voor het dobbelspel vrij, en uit dankbaarheid zorgde Benny er ook voor dat de straten rondom het gebouw brandschoon werden gehouden, want hij had vrienden bij de gemeentereiniging. Toen Benny hoorde dat mijn broer hield van kreeft, bracht hij af en toe een hele zak van die beesten mee, een cadeautje van een van zijn makkers die een handelaar op de Fulton Fish Market onder zijn hoede had.
Ondanks deze voordeeltjes begon mijn broer na te denken over manieren om weg te
| |
| |
komen uit de greep van de Mafia. Kon hij zijn werkruimte misschien naar elders verplaatsen? Hij wou zijn zaak toch uitbreiden.
Hij verkocht het gebouw en verhuisde met zijn winkel, machines en complete voorraad lijstwerk naar een industrieterrein verder weg op Long Island, gelegen in een dunbevolkt gebied dat niet interessant was voor Benny No-legs en anderen van zijn slag. Maar de kwestie van het lijstwerk liet hem echter niet los. Het ergerde hem dat hij zich blauw moest betalen voor dit materiaal dat van vitaal belang was voor zijn handel.
Het noodlot greep opnieuw in. Een fabrikant bij wie hij regelmatig lijstwerk inkocht besloot zich terug te trekken en naar Florida te verhuizen. Hij vertelde mijn broer dat hij op zoek was naar iemand die zijn zaak wilde overnemen - evenals zijn voorraad.
Mijn broer had zijn eerste werkruimte gehuurd en zijn eerste lijstwerk gekocht dankzij een lening van mijn vader, die vijfduizend dollar had opgehoest van zijn zwaar verdiende spaargeld, plus een lening van mijn oom Phil de slager, die tijdens de Tweede Wereldoorlog rijk was geworden. Maar het bedrag dat nodig zou zijn om de bejaarde fabrikant uit te kopen was echter wel even wat hoger. Hij slaagde erin een bank te overreden het risico te nemen. Hij kreeg een lening, en daarmee was Omega Mouldings geboren.
Het was bovendien tijd geworden om van woning te veranderen. Mijn broer bezat nu een bloeiende zaak; hij wenste een huis dat overeenkwam met zijn nieuwe standing. Er was trouwens nog een reden voor een verhuizing. Op een fraaie avond het jaar daarvoor was de elektriciteit van de hele stad uitgevallen. Mensen waren blijven steken in liften en metrotreinen; als ze thuis waren, konden ze hun televisietoestellen niet aanzetten; als ze geen kaarsen hadden, konden ze niet eens een boek lezen. Iedereen die een partner bij de hand had, bedacht een zekere manier om de tijd door te komen. Precies negen maanden later kregen de kraamafdelingen van de Newyorkse ziekenhuizen de gevolgen van de stroomuitval te verwerken - en op de dag af, negen maanden later, kreeg mijn broers vrouw een tweede kind, opnieuw een dochter. Daarom hadden ze een groter huis nodig - en zo mogelijk ook in een betere buurt. Bovendien werden de goedkope rijtjeshuizen van Laurelton geleidelijk overgenomen door zwarte gezinnen - slecht nieuws voor blanke huiseigenaren in welke Amerikaanse buitenwijk dan ook.
Er woonden een paar zwarte gezinnen naast de Italiaanse spaghettitycoons, joodse confectionairs en protestantse effectenmakelaars van Russell Gardens, de nieuwe wijk waar mijn broer ging wonen: men had geen enkel bezwaar tegen zwarten - zolang ze maar rijk waren. Iedereen in Russell Gardens was rijk, en dat moest ook wel, anders hadden ze de plaatselijke onroerendgoedbelasting niet kunnen betalen. Het was een goede buurt, maar niet zo chic als Kings Point, even verderop. Scott Fitzgerald had vroeger in de buurt van Russell Gardens gewoond, maar hij had zijn personage Gatsby voorzien van een huis in Kings Point, met uitzicht op de Sound, en een dergelijk huis was eigenlijk de hartewens van mijn broer: ‘een huis aan het water’.
Intussen had hij het druk met de plichten van een huisvader in een buitenwijk: hij zette 's avonds de sproeier aan voor het gras, ontving vrienden bij de barbecue buiten, hing een schommel op voor zijn zesjarige dochter en speelde met de baby. Zijn zaak liep voortreffelijk. Als alles goed ging, zou hij inderdaad ooit dat huis aan het water krijgen. In het magazijn van zijn fabriek sloeg hij het lijstwerk op dat hij van de bejaarde fabrikant had overgenomen; hij verzorgde de monsterkoffers waarmee zijn vertegenwoordigers - hij had nu vertegenwoordigers - het hele land afreisden; hij had nu dertig man personeel, en die verstuurden lijstwerk of maakten lijsten. Bij een van mijn bezoeken ontmoette ik zijn trouwe assistent en voorwerker, een lange, knappe zwarte man die Rudy heette en wiens hobby skiën was.
| |
| |
Wanneer mijn broer naar het buitenland reisde om interessant of exotisch lijstwerk in te kopen, bracht hij altijd iets van sportkleding voor Rudy mee. En hij kocht ook cadeautjes voor zichzelf, schoenen van fijn leer, maatoverhemden. Ruth kreeg haar eerste nertsjas en diamanten oorbellen. Ze namen een kindermeisje in dienst. Mijn broer had succes, en hij genoot ervan.
Elke keer dat hij me op het vliegveld afhaalde, zat hij in een nieuwe, steeds grotere auto. Op een zomeravond was het een grote, opzichtige convertible. Hij had zitten drinken en hij had zijn glas meegenomen, een whiskysoda die hij op het plankje vlak achter de versnelling had gezet. Toen hij afsloeg naar zijn eigen straat gaf hij een vrolijke ruk aan het stuur en reed hij een jongen omver die naast hem had gefietst. Schrik, uitvoerige verontschuldigingen - gelukkig was niets of niemand beschadigd, maar het geheel maakte een iets te roekeloze indruk op mij. Later, in de tuin, dronk hij verder; ik had hem nooit eerder zo zien drinken. En hij praatte minachtend over de stomme boeren in de rest van het land die zijn lijsten kochten, ‘daar ginds in de rimboe’.
Ik maakte me zorgen over mijn broer bij dat bezoek. Hij begon verwaand te worden. En hij dacht over de aankoop van een nog groter gebouw, splinternieuw ditmaal. Het kostte een half miljoen dollar - maar zelfs voor dat geld, zei hij, was het een koopje.
Op een dag reed hij me naar de Bronx voor een bezoek aan mijn moeder. Om daar te komen moesten we via de Verrazano-brug over de Narrows. Ik herinner me de open auto, het glinsterende water, de zon. Hij praatte almaar over het nieuwe gebouw: de architect die het had ontworpen was zijn vriend geworden; de man woonde in Kings Point, in een prachtig huis aan het water. ‘Maar het kost zo veel,’ wierp ik tegen. ‘Weet je zeker dat je dat kunt opbrengen?’ Niet voor niets ben ik mijn vaders dochter. Hij moet de bezorgdheid in mijn stem hebben gehoord. ‘Op het moment ben ik goed voor drie miljoen dollar,’ zei hij stoer. Ik keek naar de steunbalken van de brug die omhoogrezen naar de heldere, wolkeloze hemel, en mijn hart rees mee omhoog. Drie miljoen dollar! Mijn kleine broertje! Dit was Amerika! Hier waren geen grenzen!
Bij mijn volgende bezoek echter hing er iets onbehaaglijks in de lucht. Iets stond op het punt te veranderen, maar hoe, dat kon ik niet precies uitmaken. In die tussentijd had Ruth nog een baby gekregen: ditmaal was het een jongen. Mijn moeder zat erachter, vertrouwde Ruth me toe, ze had haar almaar sexy nachtponnen cadeau gedaan. Ik vroeg me af: had ze, met moederlijk instinct, aangevoeld dat er nog een baby nodig was om het huwelijk te lijmen? Oppervlakkig leek alles in orde. Mijn broer scheen het allemaal aan te kunnen: de nieuwe baby, het gebouw van een half miljoen dollar, de zaak die steeds verder groeide. Maar ik merkte dat hij 's avonds met zijn whisky een paar pillen doorslikte - fantastisch spul, zei hij, Librium.
Hij had mijn moeder laten verhuizen naar een appartement in de buurt, en zij kwam vaak langs om bij de kinderen en hun kindermeisje te zijn, want Ruth was meestal op de fabriek, waar ze hielp bij de administratie. De twee kleine meisjes verwilderden, het kindermeisje kon hen niet onder de duim houden, en mijn moeders opvoedingsmethode - hen in alles hun zin geven - maakte hen nog moeilijker. Samen met mijn broer reed ik naar het enorme nieuwe gebouw: afgezien van veel stroken lijstwerk die tegen de muren leunden was het daar merkwaardig leeg. ‘Waar is Rudy?’ vroeg ik. ‘Waar is iedereen?’
‘De meesten heb ik ontslagen. Er valt meer te verdienen aan de leverantie van lijstwerk dan aan lijstenmaken.’ Dus wa's hij nu eigenlijk een groothandelaar in lijstwerk geworden; hij maakte zijn winst door de stroken goedkoop te laten vervaardigen in het Verre Oosten en ze dan door te verkopen. Hij en Ruth waren de hele dag in de fabriek; ik werd achtergelaten bij de kinderen en het kinder- | |
| |
meisje. En bij de envelop. Ik mocht onder geen voorwaarde 's ochtends het huis verlaten, want de man zou komen voor de envelop. Het was een dikke, bruine envelop en hij zat vol geld, echt geld... Ik begreep het. Dat was de rente voor het half miljoen dollar dat mijn broer van iemand had geleend - kennelijk niet van een bank, want die zou de rente niet op zo'n onorthodoxe manier laten ophalen - het was de rente voor de lening die hij had gesloten om dat gebouw te kunnen kopen.
Hij deed erg gespannen over de dagelijkse afbetaling. Vertrouwden zijn crediteuren hem niet? Op een avond na het eten verscheen een groepje Taiwanese zakenlui: ongetwijfeld was mijn broer hun geld schuldig voor lijstwerk, en waren zij gekomen om te zien of hij kredietwaardig was. Hij haalde hen over samen met hem croquet te spelen op het grasveld. Zij leken nogal verbijsterd maar bleven aldoor beleefd glimlachen. Hij was hun geld schuldig; zij waren hun bank geld schuldig, en hij stond bij zijn eigen bank in de schuld. Samen bevonden ze zich in een tredmolen waar ze niet uit konden.
Intussen had mijn broer een nieuwe vriend en mededrinker gevonden, een Engelsman met een hard gezicht die hij op een van zijn buitenlandse reizen had ontmoet. Deze man had zijn vrouw en zijn grote huis in Londen opgegeven om met een achttienjarig Pools meisje op een flatje in Manhattan te gaan wonen. Ik keurde de vriendschap met die man af: hij was een slecht voorbeeld.
Toen ik arriveerde voor mijn volgende bezoek ontdekte ik dat Ruth haar dagen niet meer in de fabriek doorbracht. De kinderen hadden haar nodig, zei ze. Bovendien had mijn broer onlangs een paar secretaressen aangenomen, Marilyn en Caroline, die hij had voorzien van een nieuwerwets ding dat ‘computer’ heette. Daarmee maakten ze facturen en hielden ze de voorraadadministratie bij. Nu al die energie van Ruth onverbruikt bleef had zij een ongewone hobby ontwikkeld. Ze was onderzoek aan het doen naar de verkoopmogelijkheden van een nieuw soort sieraden, vertelde ze - voetsieraden. Men kende natuurlijk al enkelbanden, maar hoe zat het met teenringen? Ik vond haar enthousiasme over die teenringen eigenaardig, evenals haar voornemen om te bewijzen dat zij óók geld kon verdienen. Ik wist uit ervaring dat vrouwen soms als razenden geld gaan verdienen vlak voordat hun huwelijk stukgaat; het is of zo iets zijn schaduwen vooruitwerpt. En ik voelde verwarring over haar relatie met mijn broer. Ik merkte dat hij soms 's avonds weg was, onder het mom van overwerk of een bezoek aan de Engelsman en zijn Poolse bijzit. Hij berispte Ruth over de misdragingen van de kinderen, of over de rommel in huis, of over de manier waarop ze tegen mijn moeder praatte: het was of ze geen goed kon doen. Op een avond, toen we samen in de keuken de maaltijd stonden voor te bereiden, barstte ze in tranen uit boven de sla, en later hoorde ik een woeste ruzie in hun slaapkamer, waarbij Ruth schreeuwde dat hij het zonder haar nooit zo ver zou hebben gebracht. Ik wist dat dat waar was, en mijn broer wist dat ongetwijfeld ook, maar hij leek haar nu te veroordelen om dezelfde eigenschappen die verantwoordelijk waren voor zijn voorspoed.
Op een of andere manier had de verslechtering van hun huwelijk zijn neerslag op hun huis: het verloederde in kleine opzichten. De kamers zagen er onbewoond uit. Op het grasveld zaten gele vlekken waar het gras was verbrand omdat niemand 's avonds de sproeier had aangezet. Terwijl Ruth en mijn broer avond aan avond afzonderlijk de deur uit waren, zat ik alleen buiten, onder het licht van de muggenlamp, waarvan het flakkerende peertje allang aan vervanging toe was. De nachtinsekten vlogen ertegenaan en frituurden zichzelf, en het gezoem van hun verbranding vermengde zich met het gesis van de stervende lamp, wiens droevige blauwe gloed over het verwaarloosde grasveld als enige dit treurige tafereel bescheen.
Het zien van het leven van mijn broer tijdens mijn bezoeken om de twee jaar was als het
| |
| |
kijken naar kortstondige flitsen van een toneelstuk, waarvan ik de intrige later zelf zou moeten uitpuzzelen. Hij was een man van de daad, hij ging nooit rustig zitten om een brief te schrijven, en belde maar zelden op. Op een avond echter kwam het telefoontje dat ik min of meer had verwacht. Hij was weg bij Ruth, hij was het huis uitgegaan, hij had een huis voor zichzelf gehuurd - een huis aan het water. Ik dacht: eindelijk heeft hij dat dus gekregen - maar onder wat voor omstandigheden! Hij zou Ruth behoorlijk behandelen, meer dan behoorlijk: zij mocht hun huis houden en hij zou haar drieduizend dollar per maand geven; hij zou haar aandeel in de opbouw van zijn zaak belonen met een cheque van een kwart miljoen dollar; hij zou betalen voor de scholen van de kinderen en hun vakanties; zijn gezin zou niets te kort komen. Toen ik de hoorn neerlegde, vroeg ik me af waarom hij zo nadrukkelijk over zijn voorgenomen gulheid had gesproken. De schuld lag zeker bij hem. Ik bedacht ook dat hij en Ruth, in plaats van één hele rijke familie, nu twee ietwat minder welgestelde eenheden zouden gaan vormen, en dat zijn kinderen in de ogen van de wereld gedegradeerd zouden worden van twee prinsessen en een prins tot de vaderloze kinderen van een gescheiden vrouw.
Een paar maanden later belde mijn broer opnieuw: hij moest naar het Verre Oosten om lijstwerk te kopen. Kon ik, terwijl hij weg was, naar Amerika komen om bij mijn moeder te logeren? Ruth ontweek haar nu, en zij was bang om alleen te zijn. Van mijn moeder kwam ik meer te weten. Zoals ik al had gedacht was het huwelijk niet stukgelopen op een voorbijgaande malaise, maar op een tastbare katalysator: Marilyn, de secretaresse. Ik had haar bij mijn vorige bezoek ontmoet in de fabriek, een vrolijk, onbezonnen meisje van achttien dat hitsigheid uitstraalde alsof ze koorts had. Mijn broer was voor haar charmes bezweken en had haar vervolgens ondergebracht in een appartement aan de Westkust. Dat was de verklaring voor zijn vele reizen naar Californië - zogenaamd om een dochteronderneming van zijn bedrijf te stichten. Op het moment, vertelde mijn moeder, nu mijn broer op reis was, woonde Marilyn in zijn huis aan het water. Wilde ik daarheen om haar te ontmoeten? Dat wilde ik niet.
De volgende twee jaar markeerden een dieptepunt in mijn broers bestaan. Marilyn verdween weer uit zijn leven toen ze een jongeman van haar eigen leeftijd ontmoette. Nieuwe zorgen overvielen hem echter, en hij kon niet slapen maar lag te piekeren, over geld: de alimentatie, de rente van de lening voor het nieuwe gebouw, de salarissen die hij elke week in de fabriek moest uitbetalen... Hij verliet het eenzame huis aan het water en verhuisde naar een appartement, dichter bij zijn kinderen en mijn moeder. Nu begon tot hem door te dringen wat hij had gedaan, en hij zat nogal veel te huilen in zijn auto. Algauw was hij niet meer alleen: de architect die zijn nieuwe gebouw had ontworpen was door zijn vrouw in de steek gelaten, en de man moest weerhouden worden van zelfmoord. Door zijn vriend te troosten kon mijn broer zijn eigen ellende vergeten.
Opnieuw greep het noodlot in. De architect ontmoette een knappe, intelligente vrouw, een van de weinige vrouwelijke effectenmakelaars op Wall Street. Op een avond nodigde ze hem en mijn broer uit voor een dinertje samen met een vriendin van haar, de vrouw van een collega-makelaar die door haar man was verlaten.
Deze vrouw stemde er eerst argwanend, en vervolgens steeds enthousiaster mee in uit te gaan met mijn broer. Al bij hun eerste ontmoeting moet hij gunstig hebben afgestoken bij de huilerige architect: dit was een man, een echte man, bazig, joviaal en vol humor. Hij maakte haar op de ouderwetse manier het hof, op de Newyorkse manier. Hoe, dat kan men tegenwoordig nog zien in Amerikaanse films uit de jaren dertig en veertig, waarin zulke vrijages als fossielen bewaard zijn gebleven. Bloemen, kaartjes voor Broadway
| |
| |
shows, diners in dure restaurants, en dat alles met de gulheid die geen vrouw kan weerstaan: het Rye Beach-effect. Tot grote tegenzin van haar tienerdochters veroverde hij haar op slag.
Nancy was, net als mijn broer, net als zijn vriend de architect, een slachtoffer van de grote crisis in het huwelijksleven uit het eind van de jaren zeventig, toen echtscheiding als een epidemie woedde in de westerse wereld. Op een dag had haar man, de effectenmakelaar, haar als een donderslag bij heldere hemel verteld dat hij niet meer van haar hield. Ze had in haar veertienkamerflat aan Park Avenue zitten rouwen tot ze het niet meer uithield en had ten slotte werk gevonden om de tijd te doden: ze deed de administratie voor een groepspraktijk van artsen bij haar in de buurt. Zo was haar situatie toen ze mijn broer ontmoette.
Nancy's beide dochters beschouwden haar verhouding met mijn broer als niet minder dan een ramp. Het eerste wat ze deed toen ze met hem trouwde was haar flat aan Park Avenue verkopen. Per slot van rekening had ze ook nog een buitenhuis, dat haar vader haar had nagelaten. Om de meisjes te troosten over het verlies van hun basis in Manhattan huurde mijn broer de twee bovenste verdiepingen van een deftig huis van bruin zandsteen aan East 87th Street. Hoewel ze vrijwel al hun tijd op college in Boston doorbrachten, hadden ze daar elk een eigen kamer. Vanuit dat huis kon Nancy naar haar werk lopen, en in de kelder van het flatgebouw aan de overkant stalde mijn broer de auto waarmee hij elke ochtend naar de fabriek op Long Island reed. Desondanks haatten de meisjes mijn broer nog steeds: hij had hun moeder van Park Avenue weggesleurd; hij was geen chique Duitse jood zoals zij, maar zomaar een parvenu, de zoon van Russische immigranten. Maar wat konden ze ertegen doen? Niets. In hun situatie hadden de mannen het voor het zeggen.
De huur voor die twee bovenverdiepingen van het deftige huis midden in de stad bedroeg vierduizend dollar per maand. Mijn broer heeft daar een jaar gewoond, om de overgang van Nancy en haar dochters te vergemakkelijken van volmaakte weelde naar gewone rijkdom. Hij kon zich echter niet eeuwig een dergelijke huur veroorloven. De zaken gingen goed, maar ook weer niet zó goed. Hij moest almaar verder de wereld in trekken om lijstwerk te kopen voor prijzen waarmee hij onder die van zijn concurrenten kon duiken; hij liet het nu uit Brazilië komen, uit een fabriek in de buurt van Sao Paolo, waarvan de eigenaar met hem een van die mannenvriendschappen had gesloten waarvan mijn broer zo genoot.
Ik heb die Braziliaan ontmoet toen ik bij mijn broer logeerde voordat hij het huis in de stad opgaf: ik wilde minstens één keer van mijn leven meemaken hoe het was om in zo'n huis in Manhattan te wonen. Jaime, die door mijn broer steeds met ‘Jamie’ werd aangesproken, kwam iedere dag om één uur 's middags uit zijn kamer gewankeld, zachtjes kreunend vanwege zijn kater. Gouden sieraden bengelden om zijn polsen en een gouden hanger nestelde zich tussen zijn zwarte borstharen, zichtbaar omdat zijn zijden kamerjas altijd openhing. Om de zoveel tijd verliet Jamie zijn fabriek in die ellendige uithoek van Brazilië voor een paar weken stevig drinken in de nachtclubs van New York. Mijn broer hield hem gezelschap als hij kon, maar zijn uitgaansleven bestond hoofdzakelijk uit het bezoeken van liefdadigheidsbals met Nancy.
Nancy was erg gesteld op liefdadigheid: ze was een ‘societyvrouw’ in de beste betekenis des woords. Toen mijn broer me op het vliegveld afhaalde die keer dat ik was gekomen om in het huis in de stad te logeren en zijn nieuwe echtgenote te ontmoeten, zei hij dat hij heel gelukkig met haar was, maar waarschuwde hij me dat ze niet was wat men een intellectuele zou noemen. Ik keek hem verbaasd aan - zag hij mij soms wél zo? Alles wat ze boven haar ogen had - hij wees naar zijn voorhoofd - was eigenlijk niet meer dan dons.
| |
| |
Hij was bang voor mijn oordeel, maar hij had zich geen zorgen hoeven maken. Ik mocht Nancy zodra ik haar zag. Ze was geen intellectuele, maar ze beschikte over een gezond verstand, en uit de manier waarop ze naar mijn broer keek kon ik afleiden dat ze van hem hield. Ik zag ook dat ze een goed mens was, die onder alle omstandigheden het juiste zou doen. Tot mijn verrassing leek ze op Ruth, maar dan mooier, met zachte bruine ogen, van nature krullend haar en een onopvallende manier om mooie kleren te dragen - kleren van de beste Amerikaanse ontwerpers, zoals ik zag aan de labels in de slappe, voddige dingen die waren opgeborgen in de hangkast die ze mij had toegewezen. Modelkleding: dit was een vrouw die gewend was het beste te krijgen en dat als haar natuurlijk recht beschouwde. En de boeken die in het huis slingerden waren allemaal gebonden. Op deze wereld komen twee soorten mensen voor: mensen die zich dergelijke boeken kunnen veroorloven, en mensen zoals ik die moeten wachten op de paperback.
Het was een merkwaardige ervaring, wonen in dat huis. Als je rijk bent in Manhattan, ben je verplicht te leven als een gevangene in zijn cel. Alle vensters zijn van tralies voorzien om je te beschermen tegen waanzinnigen, dieven en moordenaars, en het betreden van het gebouw lijkt, zelfs voor de wettige bewoners, op een poging door te dringen tot de kluis van een bank.
Zodra ik er was, kreeg ik drie sleutels. Met een ervan kon je het poortje in het ijzeren hek voor het huis openmaken. Een tweede was bestemd voor de voordeur. En vervolgens moest een speciale manoeuvre worden uitgevoerd. Via de voordeur kwam je in een halletje dat nauwelijks groter dan een kast was. Daar kwam je voor weer een deur te staan, die naar het gebouw zelf leidde. Dankzij een diabolisch systeem bedacht door een team van veiligheidsexperts, moest je de derde sleutel voor die laatste deur gebruiken binnen de tien seconden die de voordeur nodig had om achter je dicht te vallen. Wanneer de voordeur eenmaal in zijn slot was gevallen weigerde de derde sleutel de laatste deur te openen, en zat je in de val. Als er niemand in het gebouw was, hoelang zou je het overleven? Ik lijd al aan een lichte fobie als het erom gaat mijn eigen huis te verlaten; hier werd dat duizendmaal erger.
Wanneer Nancy en mijn broer naar hun werk waren vertrokken bleef ik dus meestal binnen, en op een van die ochtenden ging de zoemer over, het teken dat iemand op de bel bij het poortje in het ijzeren hek had gedrukt. Op de wand van de eetkamer was een zwart-wit-televisiescherm dat een beeld van dat poortje gaf, met een knopje dat je kon indrukken om een bezoeker langs al die deuren binnen te loodsen. Het scherm stond ononderbroken aan en bood een amusant uitzicht op mensen die op straat langsliepen. Als je genoeg kreeg van de grillige bewegingen van de straat in je rustige kamer, drukte je op een ander knopje en dan verscheen een kubistische schilderij van Picasso, in grijze en zwarte tinten die vloekten bij de zachte pastelkleuren van het meubilair.
Ik zette de Picasso af en aanschouwde een zwarte vrouw met een wollen muts die tot over haar oren was getrokken, met een stapeltje tassen en pakken aan haar voeten. Op het eerste gezicht een van die ongevaarlijke gekken die de staat New York uit de inrichtingen heeft losgelaten in de veronderstelling dat het niet meer dan redelijk zou zijn hun de vrijheid terug te geven, en tevens goedkoper.
‘Ja, wat wilt u?’ vroeg ik, mij ervan bewust dat mijn stem over de hele straat hoorbaar was.
‘Ik kom schoonmaken.’
Daarop had Nancy me niet voorbereid. ‘Voor wie?’
‘Voor meneer Sidney.’
Wie was meneer Sidney? Misschien de huurder van de beide benedenverdiepingen?
‘Laat u me alstublieft binnen, mevrouw!’
‘Waarom laat meneer Sidney u niet binnen?’
| |
| |
‘Hij is niet thuis, mevrouw, hij doet niet open. Alstublieft, mevrouw, ik ben helemaal van de 196th Street gekomen.’
‘Ik kan u niet binnenlaten, dat moet meneer Sidney doen.’
‘Maar die is niet thuis, mevrouw, alstublieft, hij heeft gezegd dat ik om tien uur moest komen.’
‘Het spijt me, maar hij zal u zelf moeten binnenlaten - en ik kan u niet in zijn appartement laten, al zou ik het willen.’
‘Alstublieft, mevrouw, toe nou. Ik ben helemaal hierheen gekomen. Een reis van een uur!’
‘Het spijt me.’ De Picasso nam haar plaats in. Maar ik voelde me schuldig, en ook verward. Een half uur later zette ik de Picasso weer uit, en daar stond ze nog steeds, tussen haar tassen en pakken.
's Avonds vroeg ik aan mijn broer hoe de man beneden heette.
‘Kelman.’
‘Sidney Kelman?’
‘Nee, Robert, ja toch, Nancy?’
‘Ja, Robert Kelman.’
‘Misschien was die vrouw aan het verkeerde adres,’ zei ik peinzend.
‘Waarschijnlijk was het een of andere gek.’ Mijn broer haalde zijn schouders op. ‘Misschien heeft ze vroeger ooit voor een meneer Sidney gewerkt. Maak je geen zorgen. Je hebt het precies goed gedaan.’
Maar ik maakte me toch zorgen, en ik was opgelucht toen ik eindelijk weer kon vertrekken, weg uit dat benauwde appartement met die zware, sponzige tapijten, weg uit die luxegevangenis met tijdsloten op de deuren, weg van Paranoia City waar je via televisieschermen met mensen moest praten. Ik veranderde daardoor in iemand die ik niet aardig vond.
Nog een keer verzocht mijn broer me mijn moeder gezelschap te houden terwijl hij op reis was - samen met Nancy, op bezoek bij Jamie in Brazilië. Ik wijdde me volledig aan mijn moeder en luisterde geduldig naar haar verhalen over hoe ze had geleden en hoe ze had overwonnen; zoals zij haar leven beschreef, was het een ononderbroken reeks triomfen geweest, haar krachtige ego vulde haar kleine flat zodat ik nauwelijks adem kon halen. Eindelijk kwam mijn broer terug om me te verlossen, en uit dankbaarheid nodigde hij me uit voor een World Yacht Cruise: een tocht rondom het eiland Manhattan, aan boord van een van de schepen van een maatschappij die zichzelf New York's Royal Navy noemde. Passend uitgedost voor een zeiltocht in een fraaie blazer met zilveren knopen kwam hij me ophalen in een nieuwe auto - duurder dan een Cadillac, naar hij meedeelde. Het voertuig reed langzaam en majesteitelijk als een soort zeppelin; zijn dashboard viel onder de zorgen van een computer die onder het rijden voortdurend groene cijfertjes op schermpjes liet verschijnen. ‘Je tikt de afstand naar je bestemming in, en dan vertelt hij je tot op de minuut hoe laat je daar aan zal komen. Als je blijft hangen achter een vuilniswagen, past hij de aankomsttijd aan. Dan kun je vooruit opbellen.’
Mijn broer bleek meer geïnteresseerd in zijn dashboard dan in het verkeer, en ik was opgelucht toen we stopten bij een pier aan de voet van de 23rd Street, waar onvoltooide wegwerken hem aan het schateren maakten. ‘Zie je dat?’ kreet hij uit, ‘dat had een rondweg moeten worden om de westkant van Manhattan heen, om het centrum te ontlasten. “Westway”, zo zou het gaan heten. Alles was in kannen en kruiken, toen de een of andere milieubeschermer aan de noodrem trok. Het schijnt dat een of ander soort visje precies hier bij deze pier zwom. Misschien zo'n vijfentwintig stuks. Hoe heette dat beest nu toch? Een hele rare naam, iets als de Snappy Wiggier. Wekenlang debatten in de gemeenteraad, grote artikelen in de New York Times, redt de Snappy Wiggler!’ Hij leunde met zijn voorhoofd op het stuur, hulpeloos van het lachen. ‘Vijfentwintig visjes, niet groter dan je duim, en die zijn erin geslaagd een rondweg van een miljard dollar tegen te houden. Eerlijk, dat is de nieuwe vorm van tirannie!’
| |
| |
Naast de boot die ons een Koninklijke Behandeling beloofde, lag een jacht van overeenkomstige afmetingen. Mijn broer wist wie de eigenaar was, Donald Trump, een speculant in onroerend goed. We zouden lunchen onder het varen, en ons tafeltje, dat al getooid was met bloemen, kristal en zilver, stond naast een open raam. Het was een stralende dag, er stond een lichte bries, en toen de massieve, grijze gebouwen van Manhattan voorbij begonnen te glijden, met alle details duidelijk zichtbaar in het heldere licht, hieven we onze glazen en dronken we elkaar toe.
Nog meer champagne werd ingeschonken, net op het moment dat we langs Wall Street kwamen. Mijn broer wees naar een wolkenkrabber. ‘Zie je die twee bovenste verdiepingen? Daar zitten de mensen die voor Nancy's geld zorgen. Ze heeft ongeveer twee miljoen dollar bij hen ondergebracht.’
‘Twee miljoen dollar,’ zei ik dromerig.
‘Van de verkoop van haar appartement aan Park Avenue. Maar ze had iets langer moeten wachten. De mensen die het van haar hebben gekocht, hebben het net weer doorverkocht voor zes. Zo duur zijn woningen tegenwoordig in New York. In elk geval op Park Avenue. En de vent die het van hen heeft gekocht, heeft alles eruit gebroken en het hele appartement opnieuw laten inrichten, voor nog eens vier.’
Twee miljoen, vier miljoen, zes miljoen. Dat was een kant van het leven die ik nooit zag. Ikzelf ben al blij als ik wat flesjes kan terugbrengen en het statiegeld innen. Mijn broer heeft dergelijke kleinigheden sinds lang achter zich gelaten. Als je wilde leven als hij moest je kennelijk in het groot denken. Hoe luidde dat gezegde ook weer? Denk champagne en je zult champagne drinken. Nu ik aan drinken dacht, schoot me Jamie te binnen. ‘Hoe was het in Brazilië?’
‘O, dat was een ramp. Jamie kan geen mensen krijgen voor zijn fabriek. De nieuwe regering heeft de cruzeiro gedevalueerd, geld is praktisch niets meer waard, dus denken de mensen: waarom zouden we nog werken?’
‘Nogal logisch. Waar ga je dan nu heen voor je lijstwerk? Indonesië? Afrika?’
‘Die hebben wel de grondstoffen, maar niet de machines.’
‘Wat moet er dan van je zaak worden?’
‘Nou, ik red het wel weer op het nippertje, als gewoonlijk.’
Als gewoonlijk? Ik moet geschrokken hebben gekeken, want hij voegde er geruststellend aan toe: ‘O, ik verdien nog wel geld. Maar het meeste wat ik verdien, krijg ik binnen via de beurs.’
‘Bedoel je dat je speculeert? Op de effectenbeurs?’
‘Tuurlijk, dat doet iedereen. Nancy's exechtgenoot bij voorbeeld, die heeft daar enorm aan verdiend. Vijfentwintig miljoen dollar.’
Vijfentwintig miljoen dollar. Ik kon me zelfs niet voorstellen wat dat betekende. Het kon onmogelijk echt geld zijn, zo maar uit het niets getoverd. Het moest sprookjesgeld zijn, dat elk moment in een hoop dorre bladeren kon veranderen. Opeens besefte ik tot mijn schrik dat ik ongeschikt voor dergelijke spelletjes was geworden. Doordat ik in Europa woonde, had ik de mentaliteit van een plattelander overgenomen: alleen dingen die ik kon zien of aanraken kon ik als rijkdom beschouwen. Ik maakte dingen, en die verkocht ik, en voor mij kwam dat neer op een deugdzaam bestaan; mijn broer en ik stamden af van makers van dingen: kleermakers, goudsmeden, wijnboeren, de achternamen van onze voorouders wezen daarop. De Amerikanen echter waren opgehouden met het maken van dingen, ze brachten zichzelf alleen nog in een roes door winst te maken op sprookjesgeld. En mijn broer kwam misschien in de verleiding mee te doen!
Ik was zijn oudere zuster en moest op mijn strepen staan. Ik zei op strenge toon: ‘Ik hoop dat jij niet van plan bent je zaak op te geven voor dergelijke malle spelletjes.’
‘Mijn zaak... Daar is het een tijdje terug niet zo best mee gegaan... Het werd zo erg dat ik Jamie een cheque voor tweehonderd- | |
| |
vijftigduizend dollar heb gegeven - om voor me te bewaren voor het geval dat de banken al het andere inpikten.’
Een kelner verscheen om onze borden weg te nemen en zolang hij er was, praatte mijn broer niet verder. In stilte keek ik hoe de grijze gebouwen van Manhattan voorbijtrokken. Het waren er zo veel, vlak tegen elkaar aan, op dat kleine stuk grond, elkaar verdringend tot in het centrum van het eiland; massief en zwaar reikten ze tot vlak aan de oever. Die zou afbrokkelen! Ze zouden instorten!
De kelner vertrok; ik keek terug naar mijn broer. ‘En wat is er toen gebeurd?’
‘Ik heb de banken gesmeekt me een kans te geven. Ik wist dat ik me uiteindelijk weer zou herstellen.’
‘En zijn ze daarop ingegaan?’
‘Natuurlijk. Ze moesten wel! Ze zaten er voor drie miljoen dollar in. Als ze mij hadden laten vallen, zouden ze dat allemaal zijn kwijtgeraakt.’
Waren dat dezelfde drie miljoen waarover hij had opgeschept toen we op de Verrazano-brug hadden gereden? Hij had die nieuwe auto dus gekocht, had rondgelopen op die Gucci-loafers en in overhemden van Turnbull en Asser - van geld dat niet eens van hem was!
‘Dat is trouwens de beste politiek: je zorgt ervoor dat je ze er zover bij betrekt dat ze je niet durven laten vallen. Als ze dat deden, zouden ze alles kwijt zijn - maar als ze je een kans geven, is het altijd mogelijk dat je je herstelt.’
‘En is dat jou gelukt?’
‘O ja. Het was een tijdje minder gemakkelijk, maar het is me gelukt. Ik heb me hersteld.’ Hij leek trots op zichzelf. ‘De meeste mensen lukt het niet.’
Ik kon weer ademhalen. ‘Dus nu ben je uit de problemen.’
‘Nog niet. Ik ben ze nog anderhalf miljoen schuldig. Dat zit me dwars. Ik moet niet alleen genoeg geld verdienen om de zaak draaiende te houden, maar meer nog om de rente te kunnen betalen. Ik wou dat ik daar vanaf kon!’
Ik keek hem verbijsterd aan. Mijn arme broer: hoe slaagde hij erin 's nachts nog te slapen? Hij drinkt champagne terwijl ik het met karnemelk doe, maar wanneer mijn hoofd het kussen raakt, kan ik zonder zorgen vertrekken. Ik was net de veldmuis, zo drong het tot me door, de veldmuis die op bezoek kwam bij de stadsmuis: op zijn tafel stonden de heerlijkste kazen, maar vlak om de hoek loerde de kat.
Bij die gedachte moet ik mijn voorhoofd hebben gefronsd, maar hij merkte het niet, hij zat weer te lachen. ‘Nu herinner ik me hoe het heette, dat visje! De Snail Darter! Zo heette het, de Snail Darter!’ Dat hij zich de naam had herinnerd was een kleine triomf. Hij werd dus toch niet seniel. Hij had het zich weer te binnen kunnen brengen.
Ja, hij werd een dagje ouder; hij gedroeg zich jeugdig, kwiek, maar over twee dagen zou hij vijfenvijftig worden. Nancy had me voor het weekend uitgenodigd naar hun buitenhuis, voor zijn verjaarsfeest. Dergelijke uitnodigingen gingen vanzelfsprekend van haar uit - het was per slot van rekening háár huis. Het huis waarin hij woonde was niet van hem, zijn zaak behoorde aan de bank - bezat hij eigenlijk wel meer dan de kleren aan zijn lijf?
Ik had Nancy's huis in Westchester County al eens gezien; het was het verbouwde koetshuis van een landgoed, volgens plaatselijke normen niet bijzonder groot, maar gelegen op de top van een heuvel, met aangelegde gazons die glooiend naar de weg afdaalden. Aan één kant, verborgen achter struiken, lag een amoebe-vormig zwembad. Toen ik jong was, had ik in The New Yorker vaak over Westchester County gelezen. Dat was waar de rijken woonden, de echte rijken.
‘Nancy wil dat ik me een chauffeur aanschaf,’ vertrouwde mijn broer me toe terwijl zijn auto zich statig bewoog over de Hutchinson River Parkway, die nu nadrukkelijk, volgens de grote borden langs de weg, door zijn
| |
| |
volle naam was aangeduid: de Anne Hutchinson River Parkway, uit respect voor het feminisme. ‘Elke dag anderhalf uur naar Long Island en weer terug. Zij vindt dat het te zwaar voor me wordt.’
Langs de Parkway stonden reusachtige bomen; als alle dingen in Amerika waren ze groter dan hun Europese soortgenoten. We sloegen af en kwamen in een streek met dure villa's, die door enorme gazons van de weg werden gescheiden. Mijn broer knikte in de richting van een lang, laag huis. ‘Dat is onze nieuwe buurvrouw. Heb jij ooit van Renata Scotto gehoord?’ Ik had inderdaad van Renata Scotto gehoord, de ster van de Metropolitan Opera. Ik staarde vol respect naar het huis dat onderdak bood aan zo'n illuster persoon. Ik zag geen teken van leven. Zo'n groot huis, en zo stil. Ik stelde me voor dat ze helemaal alleen daarbinnen zat te piekeren. Aan de rand van haar tuin lag een bergje appels onder een boom - niemand had de moeite genomen ze op te rapen, ze waren al rot.
Mijn broer glimlachte toen hij de auto zijn eigen oprijlaan in stuurde. ‘We zijn hier niet ver van het water,’ zei hij zacht, ‘Rye Beach is even verderop.’
Ik glimlachte ook. We dachten allebei aan mijn vader.
‘Daarheen heb jij me eens meegenomen.’
Hij knikte. ‘Ik weet het.’
Op zijn verjaardag was het stralend weer: ik bezoek mijn broer meestal in de zomer, en wanneer ik me hem voor de geest haal lijkt zijn omgeving altijd te baden in zonlicht. De gasten die eraan gedacht hadden badgoed mee te brengen sprongen met ons in het zwembad, en we plonsden in het rond onder de klanken van de ‘Zomer’, uit de Vier Jaargetijden, die door de lucht naar ons toe galmde via luidsprekers vanaf het terras: de hemel zelf leek uit violen te bestaan. ‘Weet je dat er nog iets nieuws is?’ zei mijn broer tegen iedereen die het horen wilde. ‘Onderwaterluidsprekers. Zelfs als je onder water zwemt kun je de tape nog horen. Ik beloof je dat we die de volgende keer zullen hebben.’
Aan het eind van de middag, toen alle anderen naar binnen waren gegaan, bleven hij en ik alleen achter. Hij ging op de rand van het zwembad zitten terwijl ik naast hem in het water dobberde en keek om zich heen naar het huis, de machtige bomen, de gazons. ‘Wie zou ooit hebben gedacht,’ mompelde hij, ‘dat ik op mijn vijfenvijftigste hier zo zou zitten.’
Maar zelfs terwijl hij dat zei, beefde zijn stem. Zijn hele leven was een soort evenwichtstoer, bedacht ik. Hij hield alles overeind door zijn vernuft, door zijn charme. De vraag was alleen: kon hij het volhouden?
Datzelfde jaar, in oktober, kwam de beurskrach. Ik hoorde het 's avonds bij het nieuws van zeven uur, maar wachtte tot half tien om mijn broer te bellen, want dan zou ik de meeste kans hebben hem achter zijn bureau in de fabriek te vinden. ‘Ja, ik ben er wat geld aan kwijtgeraakt,’ gaf hij toe. ‘Maar zoveel was het nou ook weer niet.’ Hoeveel dan? Kennelijk wilde hij niet in details treden terwijl ik weet niet wie in zijn kantoor was; ik dacht dat hij mij zou opbellen wanneer hij thuis was, maar dat telefoontje is nooit gekomen.
Pas in juni van het jaar daarna hoorde ik het hele verhaal. Toen hij me deze keer afhaalde op het vliegveld hoefden we niet naar het parkeerterrein te lopen; de auto stond te wachten recht voor het luchthavengebouw, want nu had hij een chauffeur die hij erin kon laten zitten. Het was dezelfde auto als de vorige keer: dat was geen goed teken. Zijn driver (in New York getuigt het niet van goede smaak zo iemand ‘chauffeur’ te noemen) liet zijn eigen auto altijd in Westchester staan; wanneer hij ons daar had afgezet, zou hij daarmee weer terugrijden naar de Bronx, waar hij woonde. ‘De Bronx? Is dat niet één en al misdaad?’ merkte ik op. ‘Niet waar ik woon. Mijn buurt staat onder controle van de Mafia. Niemand durft uit de pas te lopen.’ Ik stond op het punt daar iets over te zeggen toen ik een plastic koffer op de vloer naast
| |
| |
mijn broer zag staan - een van die nieuwerwetse schootcomputers. Nu hij een chauffeur had, kon hij achterin zitten en daarop zijn verkoopcijfers intikken, of de New York Times lezen - en aangezien hij zich een chauffeur kon veroorloven, bedacht ik, ging het toch niet zo slecht met hem.
‘En, hoeveel heb je nou op de beurs verloren, dat heb je me nooit verteld,’ vroeg ik zodra de man buiten gehoorsafstand was.
‘O, niet veel, vijftigduizend dollar.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik had er eerder uit moeten stappen. Op een gegeven moment had ik honderdvijftigduizend verdiend. Maar aan de andere kant,’ voegde hij opgewekt toe, ‘Billy heeft vijfentwintig miljoen verloren.’
‘Billy?’
‘De ex-man van Nancy.’ Aha, daarom keek hij zo tevreden. De man was niet eens een rivaal, en was dat ook nooit geweest; niettemin haatte hij hem.
‘Dus die is geruïneerd!’
‘Geenszins. Zijn vrindjes hebben hem aan weer vijf miljoen geholpen zodat hij opnieuw kan beginnen.’
‘Aardige vrindjes!’
‘Ze redeneerden: als hij één keer vijfentwintig miljoen kon verdienen, dan zou hij dat nog eens kunnen doen.’
Deze keer was het ongewoon regenachtig op mijn broers verjaardag, en de sfeer op zijn feest was minder uitbundig - ook op andere punten: de catering service en de kelners waren niet ingeschakeld; Nancy had een buffet ingericht, zodat de mensen zichzelf konden bedienen; bezuiniging hing in de lucht. Toen de gasten weg waren, vertelde mijn broer me het grote nieuws: Nancy had al haar kapitaal opgenomen en de lening afbetaald waarover hij eens had geklaagd, om hem te bevrijden van die rente - dat was nog eens liefde, dacht ik -, en nu was haar baan bij die groepspraktijk geen tijdverdrijf meer, maar noodzaak, nu moest ook zij haar schouders onder de juk zetten.
Het waren moeilijke tijden. De mensen gaven geen geld uit. Overal werden arbeiders ontslagen wanneer Amerikaanse fabrieken dichtgingen. Hun saaie produkten waren minder aantrekkelijk dan die uit Japan, en vaak ook nog van mindere kwaliteit, met onderdelen die goedkoop waren vervaardigd in Derde-Wereldlanden. De Amerikaanse investeerders hadden liever snel geld willen verdienen op de effectenbeurs, in plaats van langzaam, door fabrieken te moderniseren. Het ene bedrijf nam het andere over, en sloot dat wanneer de winst niet hoog genoeg was. Gewoon quitte spelen was niet voldoende: elk jaar moest een bedrijf minstens tien procent meer winst maken dan het jaar daarvoor. Zo niet, dan werden de fabrieken gewoon gesloten, en ging de know-how van hun werknemers, de ervaring van hun directie voorgoed verloren. Aandelen kopen in de winnende maatschappijen was een koorts geworden, men verdiende geld met geld - maar uiteindelijk werd door steeds minder mensen iets geproduceerd.
Mijn broer was er trots op dat hij nog bij de producenten hoorde. Nadat hij me verteld had wat Nancy voor hem had gedaan, en als om haar offer te rechtvaardigen, overhandigde hij mij zijn laatste kleurencatalogus. Ik bestudeerde hem met bewondering: het was jaren geleden dat ik zijn assortiment onder ogen had gehad, en ik was diep onder de indruk van zijn omvang en variëteit. In die catalogus was voor elke smaak iets te vinden, van gepolijst staal tot Victoriaans schildpad, in alle breedten, kleuren en dikten - het deed er niet toe wat je wenste op het gebied van lijsten: mijn broer kon het leveren. Maar het kostte hem moeite een dergelijk aanbod te handhaven, bekende hij. Het lijstwerk bij voorbeeld dat Jamie hem stuurde uit Brazilië werd almaar voddiger; slecht gelijmd, te kort gedroogd, het viel uit elkaar in de handen van de lijstenmakers. Hij had zojuist een reis naar Oost-Europa gemaakt: het kapitalisme had daar zijn intrede gedaan, en met name de Tsjechen loerden nu gretig op bestellingen. Maar ze waren te behoudend, te ouderwets.
| |
| |
Mijn broer wilde dat ze nieuw lijstwerk voor hem ontwierpen: hij had ideeën. ‘Moet je kijken,’ zei hij - hij stak zijn hand in zijn aktentas en haalde er een monster uit - ‘ik wil dat ze dit voor me maken. Het is goudgeverfd, maar met bruinroze poeder bestoven zodat het niet zo glimt. Zo willen de mensen het tegenwoordig. Gedistingeerd en een beetje getemperd! Maar ik kan de Tsjechen niet overhalen om het voor mij te maken. Die willen gewoon doorgaan met glimmend goudkleurig lijstwerk, van die dingen waar alleen Turken van houden. Geloof me, het is vechten tegen de bierkaai.’
Ook het zwembad had een verandering ondergaan, overeenkomstig de tijdgeest. Toen het begon te schemeren nam hij me daarheen mee, en legde uit hoe het effect tot stand was gebracht. Er was een bedrijf ingeschakeld om de binnenwanden zwart te schilderen; dankzij de amoebe-achtige vorm leek het zwembad nu op een natuurlijke vijver. In het donkergrijze water zag je de grote witte wolken die in de hemel stonden, in dat sobere water waren de hoge bomen eromheen koninklijk weerspiegeld. Verdwenen was het knalblauwe oog dat je van duizend meter hoogte in een vliegtuig kon waarnemen. De indruk die het zwembad nu maakte was - gedistingeerd en een beetje getemperd, zelfs een beetje... treurig. Om de een of andere reden herinnerde ik me de melancholieke avonden die ik eens naast de flakkerende muggendoder had doorgebracht. Ook die hadden het einde van een tijdperk gemarkeerd.
En zo laten we mijn broer achter, staande naast zijn zwembad, op de drempel van een nieuw tijdperk, dat even duister dreigt te worden als dat water. Zal zijn zaak de aanstaande moeilijke jaren overleven? In dergelijke tijden zet men als eerste de luxe overboord, en schilderijlijsten vallen in die categorie. Elke ochtend lees ik aandachtig het financiële nieuws, en controleer ik de ontwikkelingen in Amerika, want het lot van dat land en het zijne hangen samen - Amerika heeft hem gemaakt tot wat hij is, en hij en tal van anderen, door hun duizenden kleine beslissingen, hebben het land gemaakt tot wat het is geworden.
Als hij mijn verhaal over hem had kunnen lezen, kan ik me zijn verontwaardigde kreten voorstellen. Waar blijft mijn innerlijk leven - ik lees boeken, ik luister naar muziek, ik ga naar de schouwburg, en jij hebt mij uitgebeeld als een soort filister, alleen geïnteresseerd in geld! En trouwens, al die economische verhandelingen, dat is geen literatuur?
Toch is de eigenlijke geschiedenis van een land, de geschiedenis die de basis vormt van alle andere geschiedenissen, zijn economische geschiedenis, en door het verhaal van mijn broer te vertellen, heb ik een deel van de geschiedenis van mijn geboorteland verteld.
Een detail ben ik nog vergeten. Waarom is mijn broer nooit in militaire dienst geweest?
Om de eenvoudige reden dat hij zijn linkerarm nooit hoger dan zijn schouder heeft kunnen opsteken.
Toen hij op de wereld kwam, verscheen zijn linkerarm als eerste. De dokters rukten eraan, de arm brak, en wekenlang moest hij in een gipsverband. De schouderspieren trokken zich samen, en later heeft niemand eraan gedacht ze weer te laten oprekken.
Toen ze hem voor het eerst naar huis brachten keek ik op hem neer in zijn wieg. Een baby met een armpje in het gips. Hij keek omhoog naar mij. In stilte bestudeerden we elkaar. Ik weet niet wat hij toen dacht, maar nu drong het echt tot me door: ik had een broer, een klein broertje.
|
|