Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
W. van den Berg
| |
[pagina 84]
| |
Vanaf hoofdstuk 4, zou je kunnen zeggen, wordt met terugwerkende kracht het raadselachtige antwoord van Tristram aan de nieuwsgierige fictieve lezer pas recht duidelijk: inderdaad, vader Shandy was niet in gesprek met zijn vrouw en werd dan ook niet in de rede gevallen en het antwoord ‘Nothing’ op de vraag van de lezer is dan ook geheel correct. Vader en moeder Shandy speelden, zoals Rabelais zo mooi zegt, het spel van het beest met de twee ruggen en tijdens die nonverbale act werd Walter Shandy danig van zijn apropos gebracht door de huiselijke vraag van zijn echtgenote. Kortom, we hebben hier een klassiek voorbeeld van een coïtus interruptus en in die specifieke betekenis moeten we het Engelse ‘interrupt’ dan ook verstaan. Het geraffineerde van Sterne is natuurlijk, dat de lezer van de roman pas in staat is deze betekenis definitief aan interrupt toe te kennen als hij het vierde hoofdstuk gelezen heeft. Voordien heeft Sterne hem, alle seksuele allusies uit het begin ten spijt, via de vraag van de fictieve lezer (Pray, what was your father saying?) de verkeerde (conversatie)kant uitgestuurd, maar in hetzelfde hoofdstuk zet hij de lezer via het antwoord van Tristram (Nothing) op het juiste, zij het dan nog niet begrepen betekenisspoor. Sterne speelt met de dubbelzinnigheid van het verbum interrupt, maar niet op die manier, dat er gelijktijdig twee betekenissen worden aangeboden, maar zo, dat er na elkaar, voor de goede verstaander twee, eenduidige, elkaar opvolgende en aflossende betekenissen ontstaan. De goede verstaander zal, niet als de Madame uit hoofdstuk 20 die door de verteller gedwongen wordt het voorafgaande hoofdstuk nog eens te lezen, uit eigen beweging na lezing van hoofdstuk 4 terugbladeren naar hoofdstuk 1 en ontdekken, dat interrupt twee betekenissen actueert. En wie de roman voor de tweede of zoveelste maal leest, zal met bewondering kunnen vaststellen, hoe ondubbelzinnig dubbelzinnig Sterne kan zijn. Al met al wordt het er voor de vertalers niet gemakkelijker op. Ze lopen gevaar, bij gebrek aan een Nederlands woord, dat zowel verbale als coïtale onderbreking weet uit te drukken, aan één van beide betekenissen te veel gewicht, zo niet het volle pond te geven. Bernardus Brunius, de eerste Sterne-vertaler, bijvoorbeeld vertaalt in 1776 aldus: ‘heeft nog wel ooit eene vrouw, zedert de schepping, haar' man in zodanige omstandigheden, door zulk eene zotte vraag gestoord? Ei lieve, wat zeide uw vader daar toch? - Niets.’ De vertaling ‘gestoord’ voor ‘interrupt’ geeft alle ruimte aan de seksuele implicaties, maar laat een betekenistoekenning in de zin van verbale onderbreking nauwelijks toe. En daarmee krijgt de vraag van de lezer: ‘Ei lieve, wat zeide uw vader daar toch?’ iets mals en overbodigs. Mark Prager Lindo, die in 1857 de tweede Tristram-vertaling bezorgde, zet ‘interrupt’ ook met ‘stoorde’ over, maar waarschijnlijk besefte hij, dat de vraag van de fictieve lezer met het gebruik van het werkwoord ‘storen’ te zeer in de lucht kwam te hangen. Hij lijkt dat op te willen vangen door die lezer babbelzieker te maken dan Sternes fictieve lezer: ‘heeft sedert de schepping der wereld, ooit eene vrouw haren man met zulk eene onnoozele vraag gestoord! Maar wat vertelde toch uw vader toen uwe moeder hem stoorde? - Niets.’ Het Starink-duo houdt het kort, maar geeft in zijn vertaling naar mijn smaak toch te zeer een verbale draai aan interrupt, waardoor mijns inziens de erotische implicaties te weinig door de tekst heengluren. Oordeelt u zelf: ‘heeft, sinds de aarde werd geschapen, de vrouw een man ooit geïnterrumpeerd met een zo onzinnige vraag? Maar wat zei uw vader dan? - Niets.’ Als u mij een eigenwijsheid wil vergeven, ik denk dat een vertaling van ‘interrupt’ met ‘onderbrak’ het meest bevredigend is, omdat die term gelijkelijk de verbale en coïtale connotatie recht doet. | |
[pagina 85]
| |
Hoe dan ook, die coïtus interruptus heeft noodlottige gevolgen voor de in die nacht verwekte held Tristram. De allereerste woorden van de roman, de optatief I wish, maken duidelijk hoezeer Tristram zelf ten volle beseft, dat een meer ordentelijke en niet zo bevlekte ontvangenis een geheel ander mens van hem zouden hebben gemaakt, onderscheiden in ieder geval ‘from that, in which the reader is likely to see me’. De lezer van de roman ziet Tristram Shandy in de eerste plaats als de man die weliswaar poogt om zijn leven en opvattingen nauwgezet uit de doeken te doen, maar die daar niet in slaagt, omdat het vertellen hem boven het hoofd groeit, sterker, hij als verteller in feite niet klaar komt. Ik waag vanavond dan ook de stelling, dat, zoals Tristram Shandy zelf ook al besefte en in het allereerste hoofdstuk onder woorden bracht, de coïtus interruptus het leven van de held fundamenteel heeft ontwricht. Zozeer zelfs, dat die gebeurtenis na jaren ook zijn tekst nog op vrijwel elke bladzij infecteert: de coïtus interruptus baart een discours interrupté, een tekst, die zichzelf voortdurend onderbreekt, in de rede valt, en niet alleen, omdat de stevig gebouwde fictieve lezer silly questions afvuurt, maar vooral omdat de verteller zelf zo met zijn volle gewicht heenhangt over zijn schrijfact, dat de lineaire voortgang keer op keer wordt onderbroken en stopgezet ten behoeve van meta-narratieve pas-op-de-plaats-exercities. In dit gezelschap van connaisseurs en liefhebbers van Sterne zal ik me niet wagen aan een verdere uitdieping van de stelling, dat Tristram Shandy te beschouwen is als een discours interrupté, waarvan de voortgang keer op keer wordt gefrustreerd door onderbrekende, interrupterende, in de rede vallende, zo niet de rede overvallende bewegingen, die het boek vrijwel tot een complete autodigressie maken. Ik verlaat, niet alleen omwille van de mij toegemeten tijd, snel dit terrein om u ten slotte, alle gulheid in de aankondiging ten spijt, slechts één staaltje van onderbreking of interruptie op lezersniveau met een minder blokkerende uitkomst, aan te bieden. Ik spring dus van de coïtus interruptus, via het discours interrupté naar een merkwaardig Nederlands voorbeeld van lecture interruptée, een letterlijk afgebroken of onderbroken lezing.
We schrijven 7 januari 1835, rond elf uur 's morgens. Een tweeëntwintigjarige student heeft zojuist de diligence van Haarlem naar Amsterdam gemist en moet een uur wachten. Hoe de tijd te doden? Hij schrijft in zijn dagboek: ‘Daar plaats ik mij dood op mijn gemak voor den lustig brandenden haard (kachel moest ik gezegd hebben, maar dat woord bederft mijn stijl), lees het Amsterdamsch Handelsblad, en haal vervolgens mijn Tristram Shandy uit den zak; waar op ik het genoegen had weldra zoo verdiept te raken in Yoricks uitmuntende Sermon on Hebrews xiii.18 dat het mij verraste toen de horen des conducteurs door mij ten reistocht op te roepen mij verhinderde om (chapter 13) Obadjah te zien terugkomen, just as Corporal Trim went out of the room. Ik stapte ten wagen op, en daar 't mij niet mogelijk is op eene diligence te lezen, sloeg ik een vorschende blik op mijn reisgezelschap. Sterne lag mij nog in 't geheugen. Ik dacht aan zijne verdeeling der reizigers.’ Ik onderbreek even de chroniqueur, die zoals u heeft gehoord, nauwgezet verhaalt waardoor hij in zijn Sterne-lectuur werd gestoord. En hoe geboeid ook door Tristram Shandy, hij zet zijn lectuur later niet voort, omdat hij nu eenmaal in een wiegelende en hotsende diligence niet kan lezen. Het aardige is echter, dat deze lecture interruptée de verslaggever niet echt van zijn apropos brengt. ‘Sterne lag mij nog in 't geheugen’ en volgens bijkans Sterniaanse associatiewetten doet de aanblik van zijn medepassagiers hem een andere Sterne-cassette in de recorder stoppen, namelijk diens populaire A sentimental journey, waar de reizigers in verschillende categorieën worden verdeeld. De zo plotseling afgebroken lectuur werkt na en door en richt en kleurt de blik op Sterneaanse wijze. Het | |
[pagina 86]
| |
resultaat is een gedetailleerde beschrijving van de reisgenoten: ‘Tot welke rubriek zou ik mijn reisgenoten brengen? De dame daar in de hoek bezig met haar boa te verschikken en te verschikken, dat juffertje naast haar in een blaauwe mantel gehuld waarop een hardgeel shawltjen onbevallig afsteekt, en die in 't besef van minderheid in rang, geboorte en vermogen, eenigzins bang is voor hare welgekleede, bleeke buurvrouw en mij denken doet aan Bilderdijks comparatie in den, ik weet niet welken Zang van den Ondergang der Eerste wareld, waar hij van een schildpad spreekt waar aan een wilde kat geboeid is die haar keten rekt en spant
En siddrend om haar kruipt
aan 't uiterst van heur band:
die Jufvrouw (op de 2e bank), die een kind onder haar mantel verbergt, en er trots op is dat 't niet schreeuwt, arm wicht van een maand of wat; dat het schrikkelijk benaauwt heeft in die merinoschen schoot onder die nopjes goed-gordijnen; die knaap daar naast, die mij voorkomt een koekebakkersknecht te zijn, en die ik wel dadelijk zie dat geen woord spreken zal, onder dien breedrandigen, korthairigen gladgeschuierden, glimmenden, en om alles te kroonen zeer leelijken hoed; die lange heer op de derde bank, die veel van een tabaksverkooper heeft, met magere wangen en groote bruine oogen, die wel zou willen spreken, maar niet weet waarover, en die de cicisbeo schijnt ik weet niet in welke qualiteit, van die leelijke jufvrouw d'un certain age naast hem, die pedant genoeg is naar 't mij voorkomt, en dom genoeg om reden tot zwijgen te hebben, en die lompe half gentlemanlike Noordhollander, met die lakensche cloak en die ouderwetsche pet, wat zal ik van alle deze menschen maken. Daar is niets piquants, niets karakteristieks in hen. Ze hooren tot geen van Yoricks rubrieken; 't zijn onbeduidende reizigers. Wilt gij weten wat er onderweg gesproken is, welke mijne opmerkingen zijn. De Tabaksverkoper over mij en de Paardenkoper aan mijn zij’, hebben gediscoureerd over 't zonderling en plotseling zinken van de voor de Oost bestemde Nieuwe Stoomboot Pylades; maar dewijl zij hem Pÿlâdes noemden verkoos ik mij niet in het gesprek te mengen ofschoon ik door de lecture van het Handelsblad zeer au fait was. De domme dame heeft te Halfweg gezegd: “Hè wat mist het”, waarop de Tabaksverkoper antwoordde: “Ja 't is dampig”, en te Amsterdam komende heeft zij weder gezegd: “Komen we nog al midden in de stad aan?”, waarop hij antwoordde: “Ja in 't midden van de Nieuwendijk”. Opmerkingen heb ik geene dan deze twee dat de beide laatst genoemde menschen een verloofd paar uitmaakten wat zich uit een lonkjen van den heer deed opmaken, en dat de moeder met het kind op haar schoot een Jodin was, wat ik niet zou geloofd hebben indien zij haar telg op de hoogte van Sloterdijk niet een schoone luier aangetrokken had bij welke gelegenheid ik zeer duidelijk zag dat die telg den besnijdenisse deelachtig was; of de dame (fine lady of the town) dit ook gezien heeft zou ik niet durven beweeren, aangezien zij juist met haar flacon zat te spelen; maar zeker weet ik, dat de paardekoper naast mij 't niet heeft opgemerkt aangezien hij in diepen slaap gedompeld was. De koekebakker heeft niet de geringste beweging gemaakt. Maar het blaauwgemantelde Joffertje heeft eens hare hand geleend om de dame naast haar in 't verschikken van haar boa, wat zij om 't half uur eens deed, te helpen, wat evenwel niet geschiedde dan nadat zij eenigzins convulsif haar hand 10 of 12 maal ten dien einde had uitgestoken en weder teruggetrokken, waarbij hare wangen zoo rood werden als haar winterhanden: toen de dame 't evenwel gracieuselijk opgenomen had, en met een soort van glimlach, die mij haar leelijke tanden deed opmerken bedankte, voelde zij zich sterk om haar een pepermuntjen aan te bieden. | |
[pagina 87]
| |
Ongelukkige die ik ben. Had ik niet even goed met een geleerd man, een minister van staat, een dichter, een bereisd zeeofficier, een praatachtig Franschman, een interessant Engelschman, die ik alleen verstond en die dus met niemand dan met mij sprak, een schoon jong meisje, of een lieve jonge vrouw, of zoo dit alles niet wezen mocht dan ten minste met een of ander piquant carricatuur kunnen reizen, als met deze dame prétexte à son boa, die petite bourgeoisie gepersonifieerd, die tendresse maternelle Judaique, die bêtise, -- ! maar het loopt mij altijd tegen.’ Het is meer dan tijd om de identiteit van deze onbarmhartige chroniqueur te onthullen of liever om te bevestigen wat bij u luisterend al lang duidelijk werd. De man die zo gedetailleerd de personages beschreef is inderdaad Nicolaas Beets en deze, niet in Beets' Dagboek gepubliceerde en pas zeer recentelijk ontdekte bladen uit zijn dagboek kwamen u daarom bekend voor, omdat u de dame met de boa, het meisje met het geele shawltje en de jodin met de baby herinnerde van de diligencescène uit het begin van ‘De familie Stastok’, een van de meest geslaagde verhalen uit de Camera obscura. De lecture interruptée, zo wordt duidelijk, is geen tijdverspilling geweest: het scherpte de blik en voerde tot Sterneaanse dagboeknotities, waarvan de globale teneur wordt overgeheveld naar het begin van ‘De familie Stastok’. En zo is er vanavond dan toch nog sprake van een happy ending: een coïtus interruptus mag een discours interrupté in het leven hebben geroepen dat op zijn beurt een halve eeuw later weer tot een lecture interruptée voerde. Al die onderbrekingen, zo blijkt, behoeven echter de creativiteit niet echt te schaden: Tristram kwam de dwaze vraag van zijn moeder ten spijt, toch ter wereld. En zijn doorschoten en doorbroken verhaal blijft zo boeiend, dat na ruim twee eeuwen nog een derde Nederlandse vertaling het licht ziet. Maar voor ons Hollanders misschien nog het meest verrassend is, dat de afgebroken, verstoorde, geïnterrupteerde lezing van het boek zelf, bewerkte, dat Sterne en niet Dickens een beetje peetvader van de Camera obscura werd. |
|