Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||
1Vanaf zijn éénentwintigste heeft de Deense schrijver-filosoof Søren Kierkegaard dagboek gehouden, of liever heeft hij notities gemaakt die zijn leven en schrijven begeleiden, want een echt dagboek in de zin van reageren op dagelijkse gebeurtenissen in persoonlijke vorm was het niet. Het zijn voornamelijk reflecties over wat hem bezighield, over dat wat voor hem essentieel was, en juist dat maakt deze notities zo boeiend, voor veel hedendaagse lezers zelfs boeiender dan zijn bekende grote werken omdat je er de hele Kierkegaard in terugvindt in samengebalde vorm; bovendien blijven ze leesbaar voor wie aan zijn filosofisch-theologische werken geen boodschap meer hebben, om wat voor reden dan ook. Onder de lezers van Kierkegaards Dagboeken, zoals het gebruikelijk is ze te noemen, bevindt zich sinds de publikatie van de eerste bloemlezingen in vertaling een groeiend aantal schrijvers (Kierkegaard zelf noemde zich - als eerste? - ‘een schrijver voor schrijvers’ en een die rekening hield met ‘de zelfwerkzaamheid van de lezer’, Of-Of). Als filosoof heeft Kierkegaard in de eerste helft van de twintigste eeuw een diepgaande invloed uitgeoefend op de westerse theologie en filosofie, als filosoof wordt hij beschouwd als de rebelse vader van het existentialisme. Daarnaast heeft men zich van meet af aan geïnteresseerd voor het raadsel van de mens Kierkegaard, die zich in zijn Dagboeken zo openlijk blootstelde en analyseerde: zijn psychologisch inzicht en vlijmscherp zelfonderzoek zijn nog steeds onovertroffen. Kierkegaard zelf beschouwde zich in de eerste plaats als schrijver (‘Digter’), ja zelfs als ‘experimenteel schrijver’, zoals hij zich bij monde van een pseudonieme schrijversfiguur ook als ‘experimenteel psycholoog’ benoemt.Ga naar eind1 | |||||||||||||
2Van jongs af aan was Kierkegaard (geb. 1813), het jongste kind van een oude depressieve vader, gepredestineerd de ‘observator’ van de ‘innerlijke’ mens te worden, van ‘het ideële’, ‘de Idee’, plus de propagandist van de realisering ervan in ‘de enkeling’, die hij bovenal zelf was. De vader, die het van hongerlijdende schapenhoeder in Jutland tot steenrijke manufacturier in Kopenhagen gebracht had, had zich op z'n veertigste al uit het zakenleven teruggetrokken om zich verder te wijden aan studie, vooral van de theologie, en aan zijn gezin. (Na het overlijden van zijn eerste vrouw in een kinderloos huwelijk was hij met zijn reeds zwangere dienstbode getrouwd, waaruit zeven kinderen geboren werden.) Vader Kierkegaard beschikte over een uitzonderlijke intelligentie en welbespraaktheid en hij had omgang met de belangrijkste intellectuele figuren uit de stad, die hij ook bij zich thuis ontving. Het waren typische debatbijeenkomsten, waarin vader Kierkegaard excelleerde; de kleine Søren mocht meeluisteren en hij deed dit met wijdopen oren. Hier was het dat hij zijn eerste lessen in dialectiek ontving. Daar Sørens gestel niet al te robuust was - hij was mager en spichtig en liep met gebogen schouders, zodat het leek of hij gebocheld was - mocht de jongen vaak niet buiten spelen. Zijn vader nodigde hem dan uit voor een lange wandeling door de kamer en Søren mocht | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
zeggen wat hij wilde zien.Ga naar eind2 Zijn vader, die ook over een levendige verbeelding beschikte, toverde hem de scène dan verbaal voor, tot grote verrukking van Søren, voor wie toen al de hele buitenwereld geïnterioriseerd werd. Het lijdt geen twijfel of dit heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van zijn verbeelding en tot de totale verinnerlijking van zijn leven waaraan hij zich later overgaf. Daar Kierkegaard zijn vader zeer bewonderde was zijn identificatie met hem compleet. Dit had ondermeer tot gevolg dat hij in de zware melancholie waaronder de vader gebukt ging deelde en onder zijn doem ging leven toen zijn vader bekende dat hij in zijn jeugd God vervloekt had toen hij als schapenhoeder een ellendig leven leidde. God had hem echter niet gestraft, maar integendeel gezegend met rijkdom. Zijn kinderen stierven echter de een na de ander, waardoor de vader vreesde dat zijn zonde tegen de Heilige Geest verhaald werd op zijn nageslacht. In het bewustzijn hiervan ontwikkelde zich bij de zoon de gedachte dat hij door zijn vader gedoemd was en plaatsvervangend voor hem moest lijden. Kierkegaard zelf heeft duidelijk ingezien dat hier de bron lag van de zware ‘melancholie’ waaronder hij levenslang gebukt ging. Melancholie was zijn ‘vertrouweling’, zijn ‘vriendin’ en ‘minnares’ (De herhaling); zijn ‘leven is als een eeuwige nacht’ (Of-Of) en geen dag is zonder pijn van melancholie; om die reden heeft hij zich ook nooit echt mens gevoeld (Over mijn werkzaamheid als schrijver). Het enige dat voor hem weggelegd was was reflectie, ‘een leven van zelfonderzoek en eenzaamheid’, van ‘Waarnemer zijn’. ‘Ik ben dadelijk begonnen met denken over de dingen’; ‘Ik ben reflectie van begin tot einde’ (Idem). Toen hij ging studeren viel de keuze bijna onvermijdelijk op de theologie, hij deed het niet alleen om aan de wens van zijn vader tegemoet te komen. Geloven, leven in de (religieuze) Idee van het christendom was zowel voor zijn vader als voor hem een noodzaak, met lijden en boete doen als centraal gegeven; tegelijk was het een verweer tegen de altijd op de loer liggende ‘angst’ van de ‘existentie’ en de leegte achter de melancholie. De behoefte aan geloof werd al urgenter en zijn, aanvankelijk aarzelende, keuze voor de theologie, werd een definitieve nadat hij op zijn tweeëntwintigste een zware depressie had gehad, met angstaanvallen die zo hevig waren dat hij aan zelfmoord dacht. Een korte periode van uitgaan en man-van-de-wereld spelen was niet meer dan een intermezzo in een leven dat volgens hem geen opgewekte dag meer kende. Melancholie was ‘de doorn in het vlees’ waarover hij zo vaak schreef. En ze was volgens Kierkegaard ook de reden dat hij zijn verloving met Regine Olsen verbrak, zijn enige poging om aan de dagelijkse realiteit, ‘het onmiddellijke’ deel te nemen. Is dit de werkelijke reden geweest? | |||||||||||||
3De relatie tussen Kierkegaard en Regine heeft de vele Kierkegaardlezers altijd zeer gefascineerd, vooral omdat Kierkegaard zelf er zich zo uitvoerig over uitgelaten heeft, zowel in enkele centrale werken als in zijn Dagboeken. De belangstelling kwam niet voort uit oppervlakkige nieuwsgierigheid, maar werd ingegeven door het gevoel dat hier iets heel wezenlijks aan de orde was, zowel voor de mens als voor de schrijver Kierkegaard en misschien met betrekking tot zijn levensfilosofie. Daar komt nog een ander gevoel bij, namelijk dat Kierkegaards eigen verklaring te kort schiet, vooral gevoelsmatig, reden waarom de speculaties over de ware reden niet van de lucht zijn. Mijn uiteindelijke conclusie na een aantal dubbel tellende Kierkegaardjaren is dat Kierkegaards eigen analyse wel degelijk de meest voor de hand liggende is en ook de meest overtuigende. Zoals gezegd, de identificatie van Søren met zijn vader was volledig, wat zelfverlies tot gevolg had, een niet onbekend verschijnsel in de psychologie. Als reactie op dit zelfverlies kan zich een extreme aandacht voor het eigen ik ontwikkelen in de vorm van een ‘defensief secundair’ narcisme. Het treedt onverhuld | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
aan de dag in Kierkegaards dagboeknotities en ook zijn relatie met Regine heeft daar volgens mij direct mee te maken. Toen Kierkegaard zich op zevenentwintigjarige leeftijd verloofde met de mooie zeventienjarige Regine - ze kenden elkaar al drie jaar - had hij de dag na zijn verloving al spijt, want Regine betekende opnieuw zelfverlies, een verlies aan identiteit, een identiteit die voor alles afhankelijk was van zelfrealisatie in het domein van het ideële (‘de Idee’), het schrijven. Deze zelfrealisatie verdroeg niet de lijfelijke nabijheid van anderen, geen erotiek, laat staan alles wat er bij kwam: gezin, kinderen, sociale verplichtingen, etcetera. Seks speelde bij Kierkegaard geen enkele rol, eerder was er sprake van seksangst. Opvallend is dat de definitieve breuk met Regine tot stand kwam onmiddellijk na beëindiging van zijn dissertatie, die een staatsaanstelling als predikant mogelijk maakte; met Regine had hij afgesproken een pastoraat te zullen aanvaarden. De gezond-wijze Regine deed nog een laatste poging hem te verleiden, maar dit werkte averechts. Eigenlijk waren vanaf het begin verlangen en erotiek bij Kierkegaard indirect: hij begluurde Regine graag vanuit het verborgene of via spiegels - als hij de kans kreeg zou hij volgens hemzelf ‘een naakte Diana in bad met vragen bespieden’ - en zijn verlangen was dan ook vooral het verlangen naar het verlangen en naar de herinnering aan het verlangen. (Zie zowel de Dagboeken als Of-Of en De herhaling.)Ga naar eind3 Dit indirecte verlangen stimuleerde zijn schrijversactiviteit - ook dit analyseert Kierkegaard zelf -, terwijl de opgewekte ‘produktiviteit’ zich op herinnering en idealiteit richtte. Zelfverlies was alleen toegestaan in dienst van de idealiteit en was daar het eindstadium van. Dat Kierkegaard zijn melancholie als belangrijkste beweegreden noemt is niet ongewoon voor een schrijver.Ga naar eind4 Nadat aan de voorwaarden tot zelfbehoud en zelfrealisatie door de definitieve breuk met Regine was voldaan, terwijl het verlangen naar haar en naar het verlangen (‘de herhaling’) bleef bestaan, barstte zijn produktiviteit los in een ongehoorde omvang en kracht en werd tot een volstrekt verslavende drang. Voor Kierkegaard gingen zelfrealisatie en realisatie van het ideële hand in hand en waren niet langer te scheiden; en net als Sheherazade hield hij zich in leven door te blijven schrijven. Schreef hij niet, al was het maar voor een paar dagen, dan voelde hij zich meteen ziek, had een zwaar hoofd, bestond niet meer. Er is één andere schrijver aan wie we hier onmiddellijk moeten denken, Kafka. Niet voor niets herkende deze in Kierkegaard een verwante schrijver. (Hij kende zijn dagboeken en is er duidelijk door beïnvloed. Een tweede principiële vrijgezel die grote indruk op hem maakte was Flaubert, wiens brieven hij las.) Ook Kafka bracht, net als Kierkegaard, van meet af aan veiligheidsventielen aan in zijn liefdesverklaringen en zijn beroemde huwelijksaanzoekbrief aan de vader van zijn toekomstige bruid was als het ware één smeekbede het huwelijk niet te laten doorgaan. Het liefst had Kierkegaard Regine levenslang als ongehuwde, om hem ‘treurende weduwe’ achter de hand gehouden - de analyse is weer van Kierkegaard zelf (De herhaling) -, als bron van verlangen en als bron van zijn scheppen. Na de breuk liet hij een palissanderhouten kast maken die als schrijn diende voor haar brieven, die hij geregeld herlas, terwijl hij van al zijn publikaties een op velijn gedrukt exemplaar voor haar erin opborg. Anderzijds ontzag hij zich niet zijn afscheidsbrief aan haar in een volgend boek van hem op te nemen, zodat iedereen die kon lezen. Toen ze zich ten slotte met een ander verloofde werd hij woedend; zijn geraaktheid was zo groot dat hij het boek waaraan hij bezig was en waarin een soortgelijke relatie werd getekend gedeeltelijk herschreef in negatieve zin. Het was of hij nu pas goed de grond onder zijn voeten had verloren en het verlies van haar stemde hem zeer bitter, hoewel hij meer reden had om zich schuldig te voelen | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
dan zij, omdat hij, zoals Regine hem schreef, ‘een wreed spel met haar gespeeld had’, een spel van aantrekking en afstoting. Toen de eerste boosheid geweken was bleek overigens dat hij nog even sterk aan haar gehecht was als tevoren en hij bleef dit tot aan zijn dood. Ook Regine raakte emotioneel nooit helemaal van hem los en ze kwamen elkaar, niet zelden opzettelijk, nog al eens op veilige afstand op straat of in de kerk tegen. | |||||||||||||
4Indirectheid kenmerkt ook verder Kierkegaards schrijverschap en zijn leven dat uitsluitend een schrijversleven is. Betekende afstand doen van Regine voor hem ‘de dood’ van ‘het algemene’ = algemeen menselijke, tijdgenoten van Kierkegaard waren het er al over eens dat alles bij hem in dienst van het schrijven stond; iedere wandeling, iedere rijtoer werd - ook volgens hemzelf - gedaan om meer te kunnen produceren; met mensen ging hij om om zich te verpozen en om hen uit te horen met het oog op toekomstig gebruik in zijn werk, wat menigeen onbehagelijk stemde. Enkelen merkten op dat Kierkegaards woordgebruik nooit spontaan was, zijn conversatie leek geprepareerd en in de omgang met hem behielden alle relaties iets afstandelijks.Ga naar eind5 Kierkegaards woningen waren groot, zes tot acht kamers - hij verhuisde vaak in verband met geluidshinder en ander ongerief - en alle kamers waren verwarmd en helder verlicht; in iedere kamer stond een schrijftafel of -katheder met inkt en schrijfpapier, zodat hij tijdens zijn wandelingen door de vertrekken iedere inval meteen op kon schrijven. In het hele huis werd door de huisbediende een constante temperatuur gehandhaafd, zij het een lage, en 's winters werden de kachels besprenkeld met eau-de-cologne om een aangename sfeer te scheppen. 's Avonds ontving hij niemand, al stak hij zich soms in avondkleding en stelde hij zich voor dat hij gasten op bezoek had die hij door de helder verlichte kamers leidde. Alle werkelijkheid was of werd voor Kierkegaard indirect en zo wenste hij het: werkelijkheid als ‘herinnering’ en als ‘verlangen’, die elkaar omhelsden - als in de literatuur dus. En zo was zijn literatuur vanaf Of-Of (1843), dat wil zeggen was een dubbel indirecte, want literatuur is altijd indirect. Voor Kierkegaard was het een spel van pseudonieme auteurs en vlietende persona's die zich achter andere maskers verborgen en een enorm vertakt schimmenspel opvoerden dat hij redigeerde. Het werkelijkheidsspel en de (mee)gespeelde persona's vallen ten slotte samen, waarna - door alle realiteitsverlies - de schrijver zich ten slotte zelf als een verbeeldingsfiguur gaat voelen, of zoals hij het zelf noemt een ‘cliché - en 'namaak’-figuur en wel een met schizoïde trekken, zoals uit de Dagboeken blijkt. In een latere fase van zijn ontwikkeling kwam Kierkegaard zelfs tot de conclusie dat kennis van God en religieus-theologische overdracht alleen indirect waren te verwerven en door te geven, dus zogezegd metaforisch waren, waarna de schrijver alles nog beter in de hand had: als enige beheert hij God en godsgeloof. Veel hulp en troost verschaft het hem niet, want wat hem te allen tijde wacht is ‘het ongelukkige bewustzijn’ (Hegel) dat hem onafscheidelijk vergezelt, hoe dit ongelukkige existentiële bewustzijn ook tot stand mag zijn gekomen. ‘Produceren’ biedt alleen redding zolang het produceren-creëren duurt. Pas helemaal aan het einde, als hij zich (als ‘spook’) opnieuw met zijn, nu ‘dode’, vader identificeert en zich al meer aan diens sombere godsgeloof en afkeer van de wereld overgeeft, zal hij ook daar afstand van doen en het ‘produceren’ als ‘dwaasheid’, als uitvlucht beschouwen. ‘Christen zijn is niet produceren, maar existeren’, alleen, existeren kan hij niet. En leven zonder te produceren evenmin. | |||||||||||||
5Reeds na zijn breuk met Regine waren ‘vertwijfeling’ en ‘angst’ kernbegrippen in zijn denken geworden. Het fanatisme van zijn | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
psychologische en theologische inzet was in feite volstrekt persoonlijk bepaald en de benadrukking van het ‘subjectieve’, van de - lijdende - ‘enkeling’ groeide nog naarmate zijn ‘vertwijfeling’ en ‘wanhoop’ toenamen. Op den duur ging hij zelfs zo ver te stellen dat ‘lichamelijke gezondheid, een onmiddellijk gevoel van welzijn een veel groter gevaar is dan rijkdom, macht en aanzien’. Het verhindert dat de mens in de geest leeft. ‘Lichamelijk lijden, een zwak organisme is een profijtelijk memento’... ‘ja, er zijn ziekelijke mensen die de gezondheid missen ziek te worden.’ Een zieke geest daarentegen is een voorwaarde voor de juiste religiositeit en een produktieve existentie. Niet in God de Vader geloven wordt tot ‘zonde’ tegen de Heilige Geest, de Idee. Het is zonder twijfel Kierkegaards grote verdienste dat hij op de noodzaak van het persoonlijk beleven in geloof en leven en op het belang van het existentiële in de filosofie voor de ‘enkeling’ (de ‘durf ik te zeggen’) gewezen heeft, al was hij niet de eerste noch de enige. Tegelijk echter vormt het subjectieve Kierkegaards beperking, zowel binnen zijn eigen filosofie - de ultieme ‘sprong’ in ‘vrees en beven’ buiten de theologie heeft hij niet durven of kunnen nemen, Kierkegaard bleef zelfs aanhanger van een weinig verlicht autoriteitsgeloof en, ondanks alle kritiek op de geestelijke gezagsdragers, van een paternalistische kerk -, alswel een begrenzing in meer algemene zin: niet alleen is zijn persoonlijke kleuring van het christelijke geloof verdacht, ook de grotere geldigheid van zijn filosofie is, voor zover deze het algemeen menselijke en cultuurkritische te buiten gaat, aanvechtbaar. Zo valt heel wat af te dingen op zijn beroemde driedeling, die lange tijd kritiekloos overgenomen is. De drie treden naar geestelijke vervolmaking - het esthetische, het ethische en het religieuze - zouden met evenveel of meer recht omgedraaid kunnen worden: het religieus-primitieve, het geloven in wat dan ook (bijvoorbeeld in de noodzaak z'n zoon te moeten offeren) is de lagere geestelijke staat, wat ze cultuurhistorisch gezien ook is; in het beste geval volgt dan het algemeen ethische en het esthetische, of nog beter, een samenvallen van ethiek en esthetiek (zoals bijvoorbeeld Wittgenstein dat wenstGa naar eind6), waarbij de esthetiek normatief wordt. Kierkegaard zelf trouwens: ‘Men zou esthetisch zo uitgerust moeten zijn, dat men in staat is ethische problemen esthetisch te vatten, anders gaat het slecht met het ethische.’ Dit is overigens in een vroeg stadium geschreven en Kierkegaard zou het later niet graag hebben herhaald. Maar dit daargelaten, een feit is dat ook esthetiek, dat schrijven hulp en troost kan bieden waar geloof faaltGa naar eind7, al is het tijdelijk. En men moet wel kunnen blijven schrijven, zoals Sheherazade vertellen. Na een onvoorstelbaar vruchtbare periode van een jaar of acht was Kierkegaard in feite leeggeschreven.Ga naar eind8 In een haast volstrekt isolement zette hij zijn dagboek nog enkele jaren voort, zichzelf voornamelijk herhalend, waarna hij zich - net als Kafka - als het ware liet overlijden. Het moment van Kierkegaards sterven (1855) was in meer dan één opzicht veelzeggend: niet alleen was hij in hoofdzaak uitgeschreven, ook het vinden van een geschikte baan lukte niet toen dit financieel nodig bleek; voor een pastoraat kreeg hij, de felle kerkcriticus, niet de vereiste medewerking van de bisschop. Daarbij kwam dat Regine in het voorjaar met haar man, die tot gouverneur van de Deense Antillen was benoemd, uit Kopenhagen was vertrokken. Dank zij de erfenis van zijn vader had hij tot nu toe een, althans in financieel opzicht, onbekommerd schrijversbestaan kunnen leiden en de uitgave van zijn eerste boeken kunnen bekostigen. Voor latere werken ontving hij een redelijke royalty, maar dit was bij lange na niet genoeg om zijn vrij grote uitgaven te dekken: hij hield er een huishoudster of huisknecht op na, plus een secretaris, en hij gaf veel geld uit aan goede diners en wijnen, terwijl hij zich graag in een dure huurkoets liet rondrijden. Hierdoor teerde hij snel in op zijn vermogen; devaluatie en koersval | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
deden de rest. Na opname van zijn laatste saldo stierf hij. | |||||||||||||
6Als schrijver van notities behoort Kierkegaard tot de allergrootsten (met Pascal, Novalis, Nietzsche, Valéry). Onder mijn bewondering mengt zich echter een zekere treurnis en irritatie - Kierkegaard vraagt om persoonlijke reacties - en wel vanwege het vele loze dialectische vuurwerk, de verspilde denkkracht en inventiviteit en dit geldt ook voor een deel van het andere werk van deze meesterstilist. (In mijn jonge protestantse jaren raakte ik door het vuurwerk van Vrees en beven - dat is het boek waarin Abraham zijn zoon offert - in zo'n roes van opwinding dat ik het boek niet uit kon lezen. Toen ik het werk enkele jaren geleden nog eens wilde herlezen ergerde ik mij aan het, voor mij zinloos geworden, dialectische spel zozeer dat ik de lectuur na een aantal bladzijden staakte.) Wat ook tot kritiek en relativering van Kierkegaards ideeën stemt is de absoluutheid waarmee hij die ideeën stelt; zoals gezegd, het is overduidelijk dat ze gekleurd zijn door de depressiviteit en wanhoop, zijn gekwetstheid en isolement, en niet zelden ontaarden ze in dialectisch gekronkel om zich voor God en de wereld te rechtvaardigen. Is eerst gelijkblijven aan zichzelf en het eens gekozene de hoogste geestelijke imperatief, nu is aan zichzelf gehoorzamen en het vereren van de enkeling alleen toegestaan ‘via God’, wat neerkomt op afstand scheppen en het opgaan in abstracties en projecties, al levert ook dat weer de nodige slimme formuleringen op. Ten slotte moet de hele gigantische den konderneming tot falen leiden omdat alle inzet en energie aangewend wordt om zich juist onder dat wat hij zo vereert (de enkeling, zijn individualiteit, zichzelf) uit te wurmen. Discipelen die zijn boodschap zouden uitdragen? Hij zou ze niet willen hebben, de boodschap zelf zou er door worden aangetast. Sterker, zijn ideeën zouden helemaal niet doorgegeven mogen worden - hoewel hij natuurlijk niet kan verhinderen dat ze na zijn dood gedoceerd zullen worden - omdat ze dan hun individuele zuiverheid zouden verliezen en in een ander perspectief zouden komen te staan. Op den duur lijkt het er op dat Kierkegaard begint te lijden aan wat je dialectische godsdienstwaanzin zou kunnen noemen; zijn tijdgenoten wisten al niet goed of ze zijn geschriften als ernstig bedoeld of als pure ironie moesten lezen. Ja, zelfs ontziet onze superintellectueel zich niet mét de kerkvader Tertullianus de eenvoud van geest te prediken die tot blindelings geloven leidt en die uitmondt in het quia absurdum. (Tertullianus: ‘Ik geloof omdat het ongerijmd en onzinnig en onmogelijk is.’) Kierkegaard zou wel de laatste mogen zijn om dit argument te herhalen, dat alleen bedacht is voor gelovigen die op andere wijze hun gelijk niet kunnen binnenhalen en die bereid zijn om, naast God, in de duvel en z'n ouwe moer te geloven. Ten slotte is er maar één enkele - geniale, werkelijke - enkeling en één goede religieuze enkeling en dat is hij. ‘Ik behoor de geschiedenis toe en ik weet dat ik daar mijn plaats zal vinden en welke (...) Dit weet ik, dat op het punt van genialiteit mij het uitzonderlijke is verleend’ (Mijn werkzaamheid als schrijver).Ga naar eind9 Natuurlijk is het ook een kwestie van zelfbemoediging, van moed inspreken en zelfbezwering onder de karikatuuraanvallen van het satirische blad Corsaren (De Corsaar) dat van hem een soort dorpsgek maakt. Daarnaast fungeerde het dagboek voor hem als een uitlaat waardoor hij stoom afblies en als zodanig was het een psychische noodzaak. En natuurlijk had hij gelijk, de historie heeft hem gelijk gegeven: hij was het genie waarvoor hij zich hield en hij heeft dus de waarheid gesproken. Maar ja, de waarheid mag natuurlijk niet gezegd worden. En ondertussen nam hij met zijn door melancholie, isolement en neurasthenie gescherpte röntgenblik de wereld en zichzelf waar en beklopte alles met een verbaal percuteerhamertje.Ga naar eind10 | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Enkele werken over Kierkegaard:
|
|