Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Rudolf Bakker
| |
1 Wat is een ‘literaire journalist’?Om te beginnen zal het u duidelijk zijn dat ik hier in het openbaar liever mijn hals zou afsnijden dan dat ik zou proberen een definitie te geven van literatuur. Waarschijnlijk is journalistiek gemakkelijker aan te duiden, al wordt het al weer duisterder rond die zogenaamde literaire journalistiek waarover het deze avond gaat. Kort voor ik naar hier vertrok werd ik overigens nog door twee nieuwe ontdekkingen bij het oplossen van onze vraag geholpen. De eerste was een bloemlezing van - laten we voorlopig zeggen - literaire journalistiek zoals Janet Flanner die ooit zou hebben bedreven en die in 1984 bij Ballantine in New York verscheen. De anthologie werd ingeleid door een zekere Norman Sims. De andere inspiratiebron vormde vreemd genoeg het laatste nummer van De Journalist, het huisorgaan van de Nederlandse Vereniging van Journalisten. In The literary journalists geeft Sims zijn eigen definitie van dit fenomeen. Hij meent dat ‘een literaire journalist iemand is die de gave heeft de lezer duidelijk te maken dat er een echte auteur aan het werk is, al houdt die zich beroepshalve dan wel aan de feiten’. Sims vangt het schrijvende voetvolk dan onder de term van ‘standaardjournalisten’. Ik denk dat in het algemeen deze Simse oplossing evenveel problemen oproept als ze probeert op te lossen. Voor ons land denk ik echter dat Sims een formule heeft bedacht die verdere discussie overbodig maakt. Ik kwam tot die conclusie na het inzien van het laatste nummer van De Journalist, waarin wordt gemeld dat de nrc er toe is overgegaan zijn trouwe columnist Henk Hofland weer in dienst te nemen, nadat Hofland ruim een halfjaar geleden gedwongen was in de vut te gaan. Met dit besluit van de NRC is tussen twee haakjes de grote leugen tenietgedaan dat de werkgever verplicht zou zijn de journalist er toe te dwingen van zijn recht om in die vut te gaan gebruik te maken. Het gedoe rond die vut is overigens een bouwsteen bij het vinden van een definitie voor dat grensgebied tussen de standaardjournalisten en de literaire en het is alleen jammer dat deze lakmoesproef pas kan worden gedaan als de proefpersoon het fatale moment van zijn tweeënzestigste verjaardag genaderd is. Toch heeft op dat moment de formule van Sims enige zin. Wie zich als journalist zijn hele leven immers blauw heeft betaald om vervolgens op zijn tweeënzestigste tevreden in de vut te gaan onder de afgedwongen en daarom ongrondwettelijke belofte dat hij de komende drie jaar niet meer zal optreden of publiceren, maakt waarschijnlijk deel uit van wat Sims ‘de standaardgroep’ noemt. Het gaat om | |
[pagina 42]
| |
mensen die een vak hebben uitgeoefend zoals er vele andere zijn en daar nu genoeg van hebben en voortaan liever de goudvissen voeren. Dat is honorabel. Niemand zal zulke mensen een verwijt maken en dat moet er wel duidelijk bij worden gezegd. En dan is er die kleine groep journalisten die meteen purper in het gezicht wordt als het drieletterwoord in hun omgeving maar valt. Dat is het soort dat het schrijven - en dat wil zeggen: het publiceren - niet laten kan. Aan die groep is binnen het smalle denkraam van die vut-onderhandelingen indertijd geen aandacht besteed. Het tekent de onderhandelingspartners. Binnen die groep echter vinden we zonder twijfel Sims ‘literary journalists’. | |
2 De bakermat der literatuurVoor we nu het struikgewas van ons onderwerp verder binnendringen, wilde ik als huishoudelijke mededeling nog opmerken dat de slaa-staf me gesuggereerd heeft hetgeen ik wilde zeggen aan u voor te lezen. Wat zich nu dan ook voordoet is de situatie waarin ik hier sta en voorlees dat ik dit voorlees. Ik lees dat voor en sta hier en bedenk me dat ik een huishoudelijke mededeling doe die als mededeling niet alleen informeert zoals de bedoeling is maar bovendien en ongewild een surrealistisch bijeffect heeft. Zo iets ook als de beroemde dubbelganger uit de dagen van de romantiek.
De vraag naar de spontaneïteit waarmee dingen ontstaan heeft ook te maken met het raadsel naar waarom hetgeen iemand maakt goed wordt gevonden of slecht. In dit verband wil ik herinneren aan die overbekende scène uit Le bourgeois gentilhomme van Molière. Meneer Jourdain heeft een leraar zogenaamd in de filosofie bereid gevonden om hem alle mogelijke dingen te leren die hem in de hogere kringen goed van pas zullen komen, maar dan komt de aap uit de mouw als blijkt dat meneer Jourdain verliefd is en eigenlijk het liefst een paar woorden wil opschrijven met de bedoeling dat briefje vervolgens aan de voeten van zijn geliefde te laten vallen. De leraar vraagt dan aan meneer Jourdain iets in de trant van: ‘Had u dat in proza of in poëzie gehad willen hebben?’ Jourdain begrijpt de vraag niet en zegt: ‘Maar als we gewoon praten, wat is dat dan?’ De leraar antwoordt: ‘Dat is proza.’ Nu raakt Jourdain buitengewoon opgewonden en roept: ‘Dus als ik zeg: Nicole, breng me mijn pantoffels en geef me mijn slaapmuts 's even aan, dan is dat proza?’ Het is even stil en dan antwoordt de leraar simpel: ‘Inderdaad, meneer.’ En dan komt de wereldberoemde reactie van de arme Jourdain als hij zegt: ‘Par ma foi, meer dan veertig jaar praat ik dus al proza zonder dat ik daar ooit iets van geweten heb!’ Ja, en het komt voor dat mensen zonder het zelf te weten literatuur bedrijven of journalistiek. Dagboeken of brieven van onbekenden kunnen ongewild wereldberoemd worden, zoals de dagboeken van Anne Frank, die proza schreef om haar hart te luchten en als remedie tegen de eenzaamheid. Bovendien: zinnen als de door meneer Jourdain geuite - ‘Nicole, geef me mijn slaapmuts aan’ - kun je je heel goed voorstellen in een echte roman.
We weten dat ook Jean-Paul Sartre zich de vraag stelde: ‘Qu'est-ce que la littérature?’ En zonder ook maar in de verste verte de indruk te willen wekken dat we nu serieus moeten worden, is het in dit verband toch de moeite waard er aan te herinneren dat Sartre op de door hemzelf gestelde vraag als antwoord gaf dat alles wat geschreven is een betekenis heeft, zelfs als die betekenis ver verwijderd zou zijn van die welke de auteur zelf dacht dat hij eraan gegeven had. Als meneer Jourdain dat had geweten was hij er misschien ook zelf nog wel achtergekomen dat hij behalve proza met hetzelfde gemak literatuur had voortgebracht. Als je de mensen die de ruimhartige opvatting over literatuur van Sartre niet kennen op de man af vraagt wat literatuur is komen | |
[pagina 43]
| |
ze met namen van grootheden naar wie straten en pleinen zijn genoemd en die niemand meer echt leest. Want neem nu Sartre zelf. Zonder vooruit te willen lopen op de deprimerende conclusie van mijn betoog zou je nu om je heen kunnen vragen wie dat is en dan zullen er zijn die zeggen: ‘Dat is die man waarover de mooie Annie Cohen-Solal die bij Van Dis op de televisie was zo'n boek heeft geschreven’ en die hebben dat boek dan gekocht omdat een foto van de mooie Annie op de achterflap was afgedrukt, zo is me verteld. | |
3 Het eindpunt van de literatuurNeem nu een standbeeld als Goethe. In die vreselijke jaren vijftig toen ik twintig was zocht ik steun bij een oude psychiater die op Schubert leek en uit de Duitse concentratiekampen was teruggekeerd. Naast het oude testament hield hij het meest van Goethe, want dat bracht de cultuur van een man van toen al ver over de zeventig met zich mee. Soms keek hij me aan met een speciale Goethe-blik en citeerde dan, na te hebben aangekondigd dat hier sprake was van de puurst denkbare poëzie: Über allen Gipfeln
1st Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Je komt na het lezen van dit gedicht tot de volgende constatering: om te beginnen had Goethe als dichter kennelijk een normaal ontwikkeld journalistiek observatievermogen. Dat lijkt wel vanzelfsprekend maar het is dat niet. Denk bijvoorbeeld aan onze eigen Goethe, de dichter Kloos. Toen Kloos schreef dat de zee in eindeloze deining klotste, bewees hij daarmee in het geheel niet te weten waar hij het over had. Een man als Kloos had wat dat betreft veel beter zijn literaire kracht bijvoorbeeld in de jenever kunnen zoeken. De kracht die hij daaruit putte gingjammergenoeg voor de literatuur verloren. Met Goethe was dat anders. Vlak voor het schrijven van dat gedicht was de dichter kennelijk ergens op weg naar toe. Zijn route ging door de bergen, het had hard gewaaid, misschien was de reis daarom wel onderbroken en op een morgen staan ze op en de storm is weg: het is stil geworden rond de bergtoppen en door de kruinen van de bomen hoor je de wind niet langer ruisen. Ook de vogels zwijgen, wat me overigens verbaast want we weten uit Beethovens Pastorale (en dat was toch zo'n beetje dezelfde tijd) dat de vogels juist zwijgen kort vóór een dreigend natuurgebeuren. Toch is het aardige van dit gedicht dat er een ideale symbiose in valt aan te wijzen van journalistiek en literatuur. Tot en met ‘Die Vögelein schweigen im Walde’ is er immers louter sprake van dat soort welingeklede observatie waarin overigens vooral Franse landschapslyriek vaak blijft steken. Zoals Norman Sims schrijft in de inleiding tot zijn The literary journalists: ‘anders dan fictieschrijvers moeten literaire journalisten accuraat zijn. We weten dat hun verhalen echt gebeurd zijn. De literaire kwaliteit van hun werk komt dan voort uit de ware cultuur van de auteur.’ Toch blijven ook deze supermensen, hoewel doordrongen van de ware cultuur waarover Norman Sims het heeft, steken achter een grens die iemand als Goethe met gemak overschrijdt. Goethe besluit zijn ‘accurate’ meteorologische verslag immers met die verbijsterende slotzin: ‘Warte nur, balde / Ruhest du ach.’ Op zo'n metafysische, uitsmijter was zelfs een literaire journalist die een artikel over een stormramp had ingeleverd en vervolgens hoopte op de Pulitzerprijs nooit gekomen. Sterker nog, ik denk zelfs dat zo iemand door zijn directie meteen aan de dijk was gezet. Voor dat soort onheilsboodschappen wordt een journalist niet betaald. | |
[pagina 44]
| |
4 Janet Flanners wereldToen ik een paar maanden geleden door de slaa werd opgebeld om hier vanavond te zijn werd me er eerlijk bijverteld dat ik werd gevraagd omdat er een gat was ontstaan. Dat kwam door het uitvallen van iemand die in deze serie over de Amerikaanse schrijver Truman Capote zou spreken en dat gaat dus niet door, al wil ik toch graag iets over Capote zeggen omdat dat een zinvolle inleiding vormt tot Janet Flanner en waarom het hier officieel dan gaat. De keus in deze serie inleidingen was natuurlijk op Capote gevallen om zijn bestseller In cold blood. We herinneren ons dat de aanleiding tot dat boek een echte moord was: op een boer en zijn vrouw en twee van de vier kinderen in een afgelegen gat: Holcomb in Kansas, op 15 november 1959. De moord was gepleegd door twee jongens (Dick Hickock en Perry Smith) die na hun arrestatie weinig blijk van wroeging gaven. Capote was als romancier gefascineerd door deze actualiteit en hij ging naar hoofdredacteur Shawn van The New Yorker met wie hij afsprak een boek over het drama te zullen schrijven dat eerst in afleveringen in The New Yorker zou verschijnen, die ook de onkosten van het heen-enweergereis zou betalen, want boek-uitgevers betalen zoiets niet. Capote gaat dan naar Holcomb en probeert er directe toegang te krijgen tot het hoofd van het onderzoekteam, een zekere Alwin Dewey. En dan komt voor Capote en voor ons hier met ons thema van vanavond het cruciale moment. De politieman verwijst Truman naar de dagelijkse persconferenties waar hij zijn licht maar moet opsteken ‘net als de andere verslaggevers’. En dan zegt Truman: ‘Maar ik ben geen kranteman, ik moet met u praten over dingen die veel dieper gaan.’ Als In cold blood ten slotte verschijnt en diepe indruk maakt raakt Capote zo door het dolle heen dat hij zijn boek ‘a new art form’ noemt. Dit nu is door zijn vele bewonderaars echter met klem ontkend. Een van de vaste medewerkers aan The New Yorker was Brendan Gill en deze Gill heeft een boek over het beroemde weekblad geschreven. In cold blood beschrijft hij in zijn Here at The New Yorker als ‘het model van hoe je vlijtig verslaggeven kunt gieten in een daartoe geëigende literaire vorm’. Capotes biograaf Gerald Clarke zegt: ‘In cold blood is een opmerkelijk boek, maar niet een nieuwe kunstvorm. Het is een nonfictionroman en die waren er al voor In cold blood, zoals John Hersey's Hiroshima en bijvoorbeeld The longest day van Cornelius Ryan.’ Met te spreken over de medewerkers van The New Yorker bevinden we ons overigens niet meer in de eerste plaats in het kamp van de ‘literary journalists’ maar wel in dat van literatoren die ook journalistiek werk leverden. Het was in The New Yorker dat Janet Flanner van 1925 tot 1974 haar brieven uit Parijs publiceerde. Gill legt overigens in zijn boek uit dat in The New Yorker weliswaar bijdragen werden toegelaten die gebaseerd waren op iets dat echt was gebeurd en die daarom tot op zekere hoogte nieuws inhielden. Het was evenwel waarschijnlijk - aldus Gill - dat deze bijdragen iets minder hoog werden aangeslagen dan die welke geheel op de verbeelding waren gebaseerd. Het is de vraag met welke maatstaven de journalistieke brieven uit Parijs van Janet Flanner dan wel gemeten werden. | |
5 Janet Flanner in ParijsThe New Yorker was opgericht door Harold Ross, een vreemde figuur wiens grote kwaliteiten uitsluitend geschikt bleken voor het redigeren van zijn blad. Voor de rest was Ross een ramp. Als zoon van een protestante onderwijzer eiste Ross van zijn medewerkers een hoge mate van exactheid die zich tot in het absurde verloor. Als iemand over het Empire State Building geschreven had werd er meteen een redactielid naar buiten gestuurd om te kijken of het er nog wel stond, vertelt Gill. Ook Janet Flanner hield van exactheid, die typische journalistieke eigenschap. Zij op haar | |
[pagina 45]
| |
beurt stamde uit een familie van Ierse Quakers en ze werd in 1892 in Indiana geboren. Overigens zijn dit mededelingen die in relatie tot waar het op dit moment over gaat zonder belang zijn, evenals de vraag of ze een grote dan wel een kleine neus had - ze had een grote - en hoe haar liefdeleven in elkaar stak. De enige taak die we hier immers hebben is na te gaan of Janet een standaardjournaliste dan wel een literair journaliste of zelfs een literator was. In dit verband is het wel een zinnig gegeven te weten dat ze al vanaf haar vijfde schrijfster had willen worden. Schrijven was haar hartstocht, zoals later haar vriendin van jaren Natalia Danesi Murray opmerkt in het voorwoord tot de brieven die ze van Flanner heeft uitgegeven onder de titel Darlinghissima, letters to a friend. Janet werkte korte tijd bij de Indianapolis Star, gaat Murray voort, waarop ze naar Parijs vertrok om er - en dat hoopte ze - in de voetsporen te treden van Edith Wharton, de succesvolle romancière en vriendin van Henry James, die ze mateloos bewonderde. Al in '22 had ze samen met haar boezemvriendin Solita Solano Amerika de rug toegekeerd, wat toen onder intellectuelen in de mode was en ik meen dat dit onderwerp hier al uitvoerig aan de orde is geweest. De twee dames beschikten over wat geld zodat Janet zich in Parijs wijdde aan het schrijven van een roman over de achtergestelde rol van de vrouw in Amerika, die ze The cubical city noemde. Het boek werd door haar vrienden geprezen maar het leidde niet tot meer literatuur. Flanner bekende later: ‘Scott Fitzgerald was de enige schrijversvriend die me het gevoel gaf dat er een wederzijdse identificatie was in het hebben van literaire ontvankelijkheid.’ Eenmaal in Parijs aangekomen schreef Janet brieven aan een vriendin die Jane Grant heette en die de eerste echtgenote was van Harold Ross die juist op dat moment worstelde met de oprichting van The New Yorker. De brieven gingen over wat er in Parijs allemaal te doen was en Jane vond ze zo aardig dat ze Ross voorstelde ze in zijn blad af te drukken. Dat gebeurde ook. De opdracht die Flanner meekreeg tekende Ross in al zijn verbazingwekkende originaliteit. Hij vroeg haar niet te schrijven over Frankrijk zoals zij dat zag, maar zoals de Fransen zelf dat zagen. ‘Dat was een nieuwe vorm van journalistieke berichtgeving uit het buitenland,’ meldde Janet later en ze vertelde er naïef bij dat ze zich in het begin geheel baseerde op de Franse pers. Flanner bleef tot vier jaar voor haar dood in 1978 aan The New Yorker verbonden. Alleen tijdens de Tweede Wereldoorlog keerde ze Frankrijk gedwongen de rug toe.
Flanners inderdaad hoogst eigen stijl is door haar vele en bewonderende vrienden uitvoerig beschreven: ongebruikelijke zinnen en ritmen, de weigering haar geest te laten vangen in afgesleten denkmodellen, de angst voor platitudes. Ross wilde dat het ‘hoogst accuraat en persoonlijk’ zou zijn en ‘met het oog beschreven’. Iets anders is dat het buitenlandse correspondentschap in die jaren in het algemeen werd waargenomen door journalisten die er blijk van hadden gegeven een eigen cultuur, een eigen karakter en daarmee ook een eigen stijl te bezitten. Ze brachten allemaal op hun beurt hun eigen wereld in. Ik denk bijvoorbeeld aan de formidabele Liebling, die ook voor The New Yorker werkte en zelf over zijn eigen werk tevreden was. Hij meende ook wel dat het tot de literatuur zou gaan behoren. Dat is nu juist hier de vraag. Toch is er duidelijk sprake van Liebling's World, evengoed als met recht een van Flanners bundels verzamelde artikelen Janet Flanner's World is genoemd. Daar komt bij dat in die jaren iedere correspondent werd geacht zogenaamde ‘brieven’ te schrijven. In die brieven werd ‘the news’ op een armslengte afstand gehouden en slechts terugblikkend beschreven. Tegenover Solita Solano merkte Janet eens op dat ze zich een totale mislukking vond als het er om ging op nieuwsjacht te gaan. ‘Het was haar gave het nieuws te analyseren zoals dat al in druk verschenen was en verslag te doen van reacties | |
[pagina 46]
| |
op nieuws, meer dan het nieuws zelf te verslaan,’ meldt Shari Benstock in Women of the left Bank. Ja, maar dat was nu juist de kwaliteit die van iedere buitenlandse correspondent althans in die jaren in de eerste plaats werd verwacht.
De cynisch-humoristische stijl waarin Flanner schreef en die een beetje op die van Nancy Mitford vele jaren later lijkt, valt in haar artikelen na de Tweede Wereldoorlog minder op. Toch bleef het een stijl die iedereen goed deed begrijpen dat Flanner nergens dupe van was, dat ze afstand hield, dat ze de wereld doorzag. In haar in twee dikke delen gebundelde bijdragen uit de jaren '44 tot '71 dringt ze dieper in de dagelijkse politiek dan in schilderachtige figuren door en is ze - ondanks het cynisme dat bleef - minder oorspronkelijk. Ook aan de spreekwoordelijke nauwkeurigheid hapert het hier en daar, maar Ross was in '51 overleden en opgevolgd door dezelfde Shawn die Capote naar Holcomb stuurde. In een brief van januari 1950 schrijft Flanner over Vincent van Gogh en diens dood in Auvers-sur-Oise. Ze beweert dat Van Gogh zich van het leven had beroofd met een geweer dat hij van de herbergier had geleend. Nee, ook in januari 1950 wist men al dat Van Gogh een paar dagen met een rammelende revolver had rondgelopen en zover ik weet wist niemand waar hij die vandaan had. Bovendien schiet je je met een geweer maar moeilijk in je buik. En dan komt naar mijn smaak het ergerlijkste démasqué als Flanner schrijft dat Van Gogh ‘het kleine gotische kerkje op het kerkhof waarvan hij later begraven zou worden van de achterkant gezien schilderde’. Iedereen die Auvers kent weet dat er bij de kerk helemaal geen kerkhof is. Dat ligt op een kale heuvel ruim een kilometer verderop. Kennelijk had Flanner de toestand in Auvers nooit zelf in ogenschouw genomen.
Was Flanner literator? Om die onmogelijke vraag te beantwoorden heeft het zin nog even terug te keren naar Truman Capote, over wie zijn biograaf Clarke nog zegt in verband met de toenmalige discussie over In cold blood: ‘Hij was de eerste romancier van formaat die zijn tijd, zijn talent en zijn naam in de waagschaal stelde voor een reportage van zo'n lange adem.’ Daar gaat het nu inderdaad om. Want het is toch niet zo dat een literator laten we zeggen over twee kranen beschikt: een gouden kraan waar literatuur uitkomt en en koperen kraan voor de journalistiek. Als een romancier journalistiek bedrijft blijft hij romancier. Iemand die de journalistiek tot vak gekozen heeft is geen romancier. Dat was het verschil tussen Capote en Cornelius Ryan, Hersey en de anderen, zonder hiermee overigens aan hun prestaties afbreuk te willen doen. Want evenmin als een romanschrijver zijn journalistieke werk als residu zou beschouwen, is de journalist op zijn beurt residu van een verloren gegaan schrijverschap. Janet Flanner was duidelijk geen geboren romancière. Ze stak haar tijd en talent in haar brieven die haar wereld vormden. Is dat minder dan de Grote Literatuur? | |
6 ‘We weten niet wat we doen’Gezegd wordt wel dat de laatste jaren de pers - en ik denk meer de media, wat ik een akelig woord vind - in zijn algemeenheid als een nieuwe vorm van entertainment deel uitmaakt van een nieuwe cultuur die in die gedaante dezelfde invloed heeft als de grote romans van weleer. Vooral het ritme waarin vroeger geschreven werd, de tijd die men nam dingen te beschrijven, uit te leggen, aan te kondigen, wordt nu als te lang ervaren. Je zou zo'n hoogtepunt in Flanners brieven kunnen proberen te vergelijken met hoogtepunten van nu om te zien op welk ‘niveau’ haar brieven aan The New Yorker toen stonden. Als ik denk aan nu en aan ons eigen land denk ik aan de brieven die Karel van het Reve uit de Sovjetunie schreef en die ik veel geestiger vind dan die van Flanner, omdat ze humaner zijn. Ik denk ook dat een bepaalde groep ge- | |
[pagina 47]
| |
lijkgestemden Karel van het Reve, behalve als brievenschrijver, op dit moment de grootste schrijver zal vinden die er nu in Nederland is. Toch zeg ik ‘gelijkgestemden’ en met voorzichtigheid. Want er zijn meer literaturen en die lopen parallel. Ik stuitte een dezer dagen op een opmerking die de Britse kunsthistoricus Kenneth Clark eens maakte over Van Gogh (in Landscape into Art). Hij schreef dat de ‘vuurradachtige kronkelingen op de schilderijen van Van Gogh op pijnlijke manier lijken op de doeken van echte gekken’. En hij gaat dan voort: ‘De aanval die Van Goghs werk op onze gevoelens doet is zo krachtig dat het zelfs tot mensen die in normale omstandigheden niet geroerd raken, doordringt dat er iets bijzonders aan de hand is.’ Daarmee is Van Gogh door Kenneth Clark, die ook al weer enige jaren dood is, waarschijnlijk ongeweten ingelijfd bij de popcultuur waartoe ook popliteratuur, dat wil zeggen hedendaagse literaire journalistiek, behoort. Van Gogh is daarmee niet langer een prooi van de kunsthistorici alléén, maar ook van ‘literaire journalisten’ als Irving Stone en diens Lust for Life, waarin het leven van Van Gogh na het met grote nauwkeurigheid verzamelen van exacte gegevens door Stone is uitgelegd aan mensen ‘tot wie in normale omstandigheden niet doordringt dat er iets bijzonders aan de hand is’. Dat zijn de door Kenneth Clark getelde ‘miljoenen’ die voor de ‘aanval van de vuurradachtige kronkelingen’ bezweken. Ik las in de Volkskrant dat Battus er zich bijzonder boos over heeft gemakt dat Martin Ros (en dat is niet die van The New Yorker, maar die van De Arbeiderspers) iets positiefs over Stone en zijn werk heeft durven zeggen. Volgens de Volkskrant mag Martin Ros dan ook niet langer meer meedoen aan dat kleine wereldje van de echte literatuur. Toch heeft waarschijnlijk dat soort popliteratuur van Stone en de zijnen de toekomst. Als Martin Ros, die toch verantwoordelijk is voor de mooiste serie literaire memoires en dagboeken die we in Nederland hebben, iets prijzends over Stone zegt, zouden we wel stoned zijn als we niet wilden luisteren naar wat hij zei.
Wat is dan ook de conclusie: we gaan ermee door Janet Flanner te lezen zolang ze ons over het Frankrijk tussen '25 en '74 nog weet te boeien en ongeacht de vraag of ze literatuur schreef of journalistiek. Aan definities hebben we niets, want ze duren maar even: Goethe wist niet dat hij ook een dichtende journalist was, Monsieur Jourdain wist niet dat hij proza sprak en daarmee waarschijnlijk bijdroeg aan de literatuur, Van Gogh wist niet dat hij ook pop-artiest was en Flanner wist niet dat ze nu al een heel andere rol vervult dan ooit als kroniekschrijver van het Franse leven. In al die ‘literaire gidsen’ over het leven van ‘expatriates’ in Parijs - en ik heb er al zeven geteld die allemaal het laatste jaar zijn uitgekomen - speelt Janet nu louter de rol van vriendin: vriendin van Hemingway, vriendin van Scott Fitzgerald, helper in de nood van die en gene, een ‘cult-figure’ die als in een wassenbeeldenmuseum deel uitmaakt van een ‘cult-scene’. Laten we tenslotte proberen ons de woede van Battus niet op de hals te halen en in deze poging te blijven denken aan Goethe die gelijk had, want: Warte nur, balde
Ruhen wir auch.
|
|