Maatstaf. Jaargang 39(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Joris Denoo Clair-Obscur I Het sneeuwde nooit hier in januari. Wind verplaatste wat röntgenfoto's in parken en in tuinen. Soms kon het bedrieglijk licht zijn, maar de fotograaf bleek blind en doof. Het was allemaal interieur geblazen, en de trein van tien voor achten bleef ook in het nieuwe jaar niet op mij wachten. Ik las in bijbels en in wijnen omdat de tijd zijn flanken stond te schuren zoals een koe het tegen 't prikkeldraad doet. II Klepperman hield huis in kruinen van bomen. Een oude windhond lag in breihouding achter een raam. Ik vond wat nieuwe mensen uit. Voor dikke boeken was de maand te kort. Eén keer kocht ik mosselen. Vroeg ik wat? Zei ik dat? O godgeklaagde kwakkel. Een schrikkelkind keek uit naar zijn verjaardag. U vraagt de namen van die bomen? Stomme berken en hele hoge domme altijdgroene dennen. Ook dat gefluister leek nergens naar. [pagina 22] [p. 22] III Vlaemsche regen waaierde over de verkaveling. God zegene U. Hier ziet men niets. De kat bracht weer een dooie rat aan de achterdeur en jankte om wat brokken uit het warenhuis. Mijn zoon had aardig het land. Op mijn meubels en mijn muren legde hij een kleverige hand als een boetezegel op mijn welvaart. Ik vergaf hem zijn kinderkuren en dacht dat God zich weer op wand & schutting manifesteerde. IV Het was zijn teken dat hij groter werd. Niks geen Goden of gedroomde dromen. ‘Niet dronkig!’, zei hij zelfs, toen ik met een fles eens naar boven ging. Daar was zijn toren: die van brandweerman, van autoracer, bakker. Of nee: politie op een moto met twee lichten naast elkaar. Géén ridder: die reden veel te traag en kusten al te vaak. Lange dagen bleef ik in zijn toren, omdat de mijne vol brieven lag, omgaand en aangetekend. [pagina 23] [p. 23] V Bevolking trok voorbij; iedereen zat met een ei. Ik knikte, kneedde zinnen, stelde vragen en hikte. Achter een omheining liepen kippen die het gregoriaans van de haan niet konden verstaan. Blinde zendelingen kwamen met de bijbel langs en deelden mede dat zij heden van zeewier leefden. ‘Mei,’ zei ik, ‘is een goede tijd voor zulke dingen. Een halve kilo ongepelde zeepaardjes graag.’ Waarop zij weer gebelgd huns weegs gingen. VI Daar wandelde een man op een dak. Er was nog neon om twee uur 's nachts. Gestreept en onverbloemd waren de geluiden. Vijf liter wijn en drie kilo vlees voor deze argentijn. Op zijn paard dreef hij grote kudden gedachten voor zich uit. Bloed van de katharen dronk hij uit een heupfles. Vele nachten lang keek hij droevig in de vuren. Tango's fluitend was hij onder sterren zowat aan het sterven aan teveel: vlees en bloed en dakloze gedachten. [pagina 24] [p. 24] VII Gloeiende schietloden liet zij zakken, deze zon die als een losse bol boven mijn kasteel dobberde. Ik lag met heel mijn lichaam in luwte niet op iets te wachten. De middag stremde als luie melk. Verre kinderstemmen ontsnapten uit een boek. Boven dit elba stond baldadig blauw gespannen. Hier ging het zeilschip van de zomer weer voor anker. Tot nader order was de kapitein uit eigen lijf verbannen. VIII In het rusthuis doolde een zeerot rond, één met wie geen land meer te bezeilen viel. Al zijn schepen waren verbrand, zijn oren afgesneden en zijn hens overboord gegooid. Ook liep de evenaar door zijn hoofd. Achter zijn lap woonde bij voorbeeld een zeer dood oog. ‘Laat ons twee kisten bouwen,’ zo sprak hij op een dag, ‘één om stiekem in te liggen met het deksel op een kier en één die naar het land der pieren wordt gedragen. Zo ben ik zéker van de lengte van mijn dagen.’ [pagina 25] [p. 25] IX Toen de zomer witte remsporen grifte in het achterstallige blauw van september verschoten de blaren weer een beetje. Een vrouw met rinkelende tas versnelde haar pas, weinig tijd aan de pols. Door de struiken en de kruinen trok een rilling als een eerste wee. De tandarts werkte weer gewoon. Over de velden golfde een ola als een koortskromme. De appel viel weer uit de boom. Kastanjes droeg ik als een zakje losgeld naar mijn woning. X In oktober waren er de rooksignalen, in een later landschap met bomen van dagen. Aan de aarde bracht de zon een lanssteek toe. En met de regelmaat van goede klokken verlieten de mensen al mijn huizen: nu eens weer, dan eens niet. In het vlammend hout spatte een glas alsof de zomer nog maar pas bezegeld was. De mannen keken op; de vrouwen gingen weg. Ik was een rus die zijn kasteel verspeelde en een griek die van de oorlog kwam. [pagina 26] [p. 26] IX En alleszins geheel alleen bevond ik mij. De as vertelde van voltooid verwarmde tijd. De scherven leken altijd dààr geweest te zijn. Die een kasteel verspeelde en een oorlog overleefde, in gedachten ook nog wel genoemd kapitein, keek naar de klok en beefde. Vrienden waren anderhalve fles gebleven, of drie assekegels lang. Daar begon de wind alweer de bomen tegendraads te kammen. Verse koude legde zich aan vensters - het werd zoals in alle weerberichten later, en november. XII Door de twaalf brandende hoepels was ik als een circushond gesprongen. Aan het eind daarvan wachtte de Directeur. ‘Zelfs van je eigen bloedsomloop heb je de verkeerstekens niet onderhouden,’ zei hij streng. Regen viel op de tent. Uit zijn wijzende vinger kwam een kogel gekropen. Het ding bereikte mij na vele jaren oponthoud en vloog zó door mij heen. Dit was het einde van een kalender vol ellende. Ik zakte door mijn knieën en bekende. Vorige Volgende