Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||
L.Th. Lehmann
| |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
bekende hij het auteurschap, waarmee hij aantoonde niet een van de echte, grimmige practical jokers te zijn. Niet alleen genoot hij de bescherming van paus Nicolaas v, maar hij werd zelfs priester. En hij schreef een dik boek over architectuur, De Re Aedificatoria. Voor het werk dat kardinaal Colonna voorstelde, nam hij enige Genuese zeelieden in dienst, ‘die als vissen kunnen zwemmen, en kunnen duiken naar de bodem van het meer, dan de omvang van de schepen kunnen beschrijven en vertellen in hoeverre ze intact waren of kapot’ (Biondo, 1542, p. 110). En inderdaad, van wat nu bekend is als schip i werd de plaats opgespoord. Alberti liet een vlot van vaten bouwen. Hierop liet hij een lier met kabels zetten. Hij legde het vlot voor anker boven de plaats van het wrak en met behulp van de kabels liet hij haken neer, die de duikers moesten bevestigen aan het Romeinse schip. (Mancini, 1882, p. 314). De moderne archaeoloog kan met recht huiveren! Onder de voorwerpen die vóór deze onderneming naar de oppervlakte waren gehaald, waren loden pijpen met een inscriptie, die ontcijferd werd als ‘Tiberius Caesar’, en dus werd het vermeende schip aangeduid als La nave di Tiberio (Mancini, 1882, p. 315), maar Alberti herinterpreteerde de letters als ‘Traianus Caesar’ (De Re Aed. i, v, 12). Door middel van de haken en kabels lukte het Alberti een stukje van het schip bij de boeg af te breken, en wel ‘in presenza di tutti gli uomini di più nobile ingegno della curia Romana’ (in aanwezigheid van de mannen van de meest hoogstaande schranderheid van de Romeinse curie; Biondo, 1542, p. 111). Het is niet vaak dat een nautisch archaeoloog een bent kardinalen op de oever ziet, die naar hem kijken. We moeten althans dit ten gunste van Alberti zeggen, hij liet zijn kwalijk verworven bewijsstuk niet wegrotten als was het een waardeloos souvenir, maar hij bestudeerde het grondig. Hij schreef een boek, Navis genaamd, dat gedrukt is, maar op een of andere manier verloren is gegaan. Lilius Gregorius Gyraldus, die een De re nautica publiceerde in 1540, noemde het, maar citeerde er niets uit dat we ook niet elders kunnen lezen. Het is zelfs niet bekend of het alleen over het Nemischip ging, wat een nogal mager onderwerp zou zijn geweest, of over schepen in het algemeen. In zijn boek over architectuur, dat wij wel hebben, wijdt hij een hoofdstuk aan schepen (boek v, caput 12). Dit hoofdstuk geeft voornamelijk algemeenheden over scheepsontwerpen en scheepsbewapening. Dit kan, zoals professor Ennio Concina zegt, een aanduiding zijn van de wens om scheepsbouwwetenschappen in te lijven in de algemene discipline van architectuur (Concina, 1988, pp. 159-160). Dit kan de eerste, vermelde, actie van vele geweest zijn tegen de gewoonte van scheepsbouwers om hun ‘mysterie’ onder zich te houden. Wat de lezer het meeste opvalt is een metafoor: Alberti zegt dat sommige mensen vinden dat een schip een waterolifant is, die door teugels geleid moet worden. Het archaeologische deel is inderdaad gelimiteerd tot het Nemi-schip. Hij zegt hoe goed het larix- en dennehout in zijn scheepsfragment bewaard was gebleven gedurende de dertien eeuwen die zijn verstreken sedert Trajanus, en hij beschrijft de looddubbeling; hoe het hout was bedekt met linnen, gedrenkt in pek en hoe platen lood daaroverheen bevestigd waren met koperen nagels. Hoewel hij niet veel ontdekt had, kon Alberti zich niet beklagen over gebrek aan belangstelling voor zijn pogingen. Nog net tijdens zijn leven werd een boek gedrukt (Rome, 1470-1471), Roma restaurata et Italia illustrata, door de pleonastischerwijs geheten Flavio Biondo da Forlì, waarin de operatie Nemi werd genoemd. Een van de geestelijken aan de kant was misschien Aeneas Sylvius Piccolomini (1405-1464), die in 1458 paus Pius ii werd. Hij was een van de litteraire pausen. Hij schreef zelfs een Duobus Amantibus Historia (Geschiedenis | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
van twee geliefden), dat verondersteld werd wellustig te zijn! Een bezadigder werk waren zijn memoires in de derde persoon, Commentarii Rerum Memorabilium. In het twaalfde boek van dit werk vertelt hij het hele verhaal van de ‘opgraving’ opnieuw; mét de beschrijving van de looddubbeling, maar zonder Alberti! Hij stuurt zijn aandacht een andere kant op. Hij veronderstelt dat het schip een drijvend paleis is geweest, en hij noemt voorbeelden van zulke vaartuigen in zijn eigen tijd; dat van Borsius (Borso d'Este) van Ferrara in de Po, dat van Lodovico van Mantua in de Mincio en die van de Duitse keurvorsten in de Rijn. Zo is hij de vader geworden van merkwaardige fantasieën, die weer ten grondslag lagen aan schilderijen en tekeningen van grotesk versierde schepen, tot in de twintigste eeuw, maar, waar de Nemi-schepen tekenen vertoonden van een voor die tijd geheel onnautische luxe, was hij waarschijnlijk niet ver van de waarheid. Inderdaad hebben we hellenistische berichten over grote, zeewaardige, maar onpraktische luxeschepen. Francesco de Marchi leefde van 1504 tot 1577. Hij was als Bolognees geboren, maar hij werd een Romein, en een ingenieur. Hij werkte aan versterkingen in de Zuidelijke Nederlanden. Hij schreef een dik boek, dat gedrukt werd in Brescia in 1599. Het staat vol platen die versterkte steden voorstellen, waarin gebouwen zijn getekend die er nu typisch Belgisch uitzien. Hoewel het getiteld is Delia Architec(sic!)tura Militare Libri iii, houdt de schrijver zich niet strikt aan zijn onderwerp, want in de hoofdstukken 82-84 van boek 2 (Marchi, 1599, ff 42ro-44vo) geeft hij een breedvoerig verslag van iets dat hij in het jaar 1535 ondernam. Hij ging naar het Lago di Nemo (!) in gezelschap van twee bedienden, de architect Leonardo da Udine en zijn zoon Thesiofonte, die een musicus was, en een Romeinse heer, Hippolito Mataleno genaamd, die de luit speelde. Een bont gezelschap, maar zij hadden een doel, hoewel niet duidelijk wordt welke bijdrage ieder leverde. En dan was er nog iemand, wiens aanwezigheid zeer functioneel was: Guglielmo da Lorena. Wij beginnen het verhaal bij het begin, maar Marchi begon bij de conclusie, door te zeggen dat hij dacht dat het ‘heel gepast was’ om te spreken over de ‘barca di Traiano’. ‘Biondo da Forlì (hierboven geciteerd) en “il Faveno” (waarschijnlijk Biondo's vertaler) spraken er over zonder haar gezien te hebben, maar ik, die haar heb gezien en aangeraakt, zal een deel van wat ik weet zeggen.’ Op 15 juli 1535 ging hÿ het meer in, omdat het een zonnige dag was, zodat hij beter onder water kon zien. Hij bevond zich in een kleine, draagbare duikerklok, die was uitgevonden door Guglielmo da Lorena, die een lange baard had, die hing tot een halve palm onder zijn middel, zodat hij hem, wanneer hij aan het werk was, in vlechten om zijn hoofd bond, maar hij was een man van groot vernuft. Het apparaat was klaarblijkelijk gemaakt als een tobbe, vijf romeinse palmen hoog en drie breed, en goed gebreeuwd. Het had een ‘christallo’ om doorheen te kijken, met een diameter van één palm. Daaronder waren twee ijzeren balken, waartussen je nek rustte, zodat je je hoofd niet kon stoten tegen de ‘fondo in sopra’ (de bodem boven je). Er was een riem die tussen je benen door ging om je in verbinding te laten blijven met het toestel. De rand van de tobbe, verzwaard met lood, reikte tot je ellebogen. Met je onderarmen kon je simpele handelingen verrichten, zoals zagen, snijden, tangen en beitels hanteren, knopen leggen enzovoort. Hij vertelt niet alles omdat hij een eed heeft gezworen aan meester Guglielmo om sommige details niet te onthullen, en wel speciaal de manieren waarop het water buiten werd gehouden en de uitgeademde lucht werd geloosd. Het kon niet gebruikt worden in woelig water, hoewel maestro Guglielmo eens een kanon had gelicht uit een gezonken galei in de haven van Cività Vecchia. Het was een kalme dag, maar hij was nu bang voor zeevissen. | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Marchi had, toen hij naar beneden ging in wat hij onbewust ‘Niemands meer’ had genoemd, zijn schermutseling met zoetwatervissen. Hij merkt terecht op, dat je in het water alles groter ziet, maar hij zegt ook dat er grote scholen kleine visjes (laterini) zwommen, die niet langer waren dan de pink van een mens, maar nu drie palmen lang leken! Bovendien werden ze aangetrokken door drie ons zwart brood en één ons kaas, die hij bij zich droeg om ‘te eten’ (wanneer en waar? Was hij bang dat zijn makkers aan de oppervlakte zijn portie tijdens zijn afwezigheid zouden opeten?). Ook was hij bang dat zij hem wilden bijten. Hij probeerde ze weg te jagen met zijn handen, maar zij trokken zich daar niets van aan en gedroegen zich alsof ze ‘in casa sua’ (thuis) waren (wat ze ook waren!). Ook droeg hij geen broek. Waarom niet? Omdat toen hertog Alessandro de Medicis zijn patroon was, hij het lijk van een visser had gezien in de Arno, toen het waterpeil laag was, die gedoken had om vis te vangen met zijn handen en wiens broek toen was blijven hangen aan een boomwortel onder water. Hij gaat maar door, over hoofdpijn en over een hevige neusbloeding. Hij was een breedsprakig van-de-hak-op-de-tak schrijver, en dat maakt het moeilijk hem te excerperen. Erger is, dat hij soms op slechte voet schijnt te staan met de grammatica, maar er was niets mis met zijn waarnemingsvermogen. Beneden in het schip vindt hij een rode tegelvloer, vastgelegd in metselkalk, en dus drijft zijn geest natuurlijk de kant op van de ‘drijvende paleis’-theorie, hij ziet donkere openingen aan voor kamers, die hij niet binnengaat uit angst voor struikelen in het donker en voor het omslaan van zijn tobbe, terwijl hij erbij zegt dat als je een voortreffelijk zwemmer bent en de tegenwoordigheid van geest hebt om je riemen los te maken, je je zelf kunt redden, zoals de meester al enige malen had gedaan. Natuurlijk heeft hij een ‘argano a mulinello’, wat klinkt als een kaapstander, op de kust en zijn er touwen vastgemaakt aan het schip. Zo slaagden ze erin zoveel hout van het schip te scheuren als ‘twee sterke muilezels kunnen dragen’. Maar hij laat het hout determineren als larix-, denne- en cypreshout; hij beschrijft de looddubbeling in zelfs nog meer detail, hij weegt de spijkers en maakt er een typologie van. Maar wat wel het sensationeelst is in het licht van vier eeuwen onderzoek is het volgende: behalve spijkers zag hij ook ‘cavigli’ (deuvels) in het hout, gemaakt van eikehout, zwart, maar in goede staat. Hij gaat verder en constateert: ‘Quelli di legno erano trà certe tavole dellicoperti delle camare, le tavole che facevano il fondo, e sponde, e ogni brazzo vi era una committitura di legno larga 4 diti, che entrava in l'uno, e l'altro, che teneva serrate le tavole insieme, dove erano di questi cavigli di rovere, che passavano quelli legni, che serravano le tavole insieme, ma non riuscivano fuori delle sponde’ (Die [hij bedoelt chiodi = spijkers] van hout staken door zekere dekplanken van de ruimen en de planken die de bodem vormden, en de wanden en op iedere brazzo was er een verbinding van hout, 4 vingers breed, die binnenging in één plank en in die daarnaast en die de planken stevig bij elkaar hield. Daar waren die eiken deuvels, die door die stukken hout gingen, die de planken vasthielden, maar zij staken niet uit buiten de wanden). Wat hebben we hier? Niets minder dan een beschrijving van de tap-en-gatconstructie, waarvan we nu weten dat die in de klassieke oudheid zeer belangrijk was. Voor zover we weten werd deze ontdekking herhaald in 1717, bij de rivier de Golo in Corsica, maar pas in de jaren tachtig van de negentiende eeuw gepubliceerd in het grote boek van admiraal Pâris (Basch, 1972), daarna in 1864 in Marseille en pas gepubliceerd in 1896 door J. Vars (Bréal, 1896), en in Vechten bij Utrecht in Nederland in 1893 (Muller, 1895). Tot op zekere hoogte is het begrijpelijk dat deze ontdekking eeuwen verwaarloosd is. Er was weinig bewijsmateriaal, en, waar | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
scheepsarchaeologie voornamelijk uit speculatie bestaat, zijn er spectaculairder onderwerpen om zich op te concentreren, zoals het raadsel van de polyereis of multiremen. Zoals in vele oude technische publikaties, bijvoorbeeld die van Witsen en van Yk, zijn in Marchi's boek lengtematen te vinden, op ware grootte getekend op blanco bladzijden of in de marges. Hij geeft: de palmo romano, waarvan er 10 een canna vormen. Na meting op de bladzijde, bleek deze 22,5 cm te zijn. De mezzo bracchio antico, waarvan 12 een pertica maken, 26.8 cm en de piede antico dei Romani, waarvan 5 een passo vormen, 34 cm. Francesco de Marchi mat ook het schip. Hij liet een touw uit een klein bootje zakken boven het punt, dat hij wou meten. Een duiker op de bodem kon er aan trekken en zo de mensen in de boot de gelegenheid geven het touw in verticale stand te manoeuvreren. Bovendien kon de lengte van het uitgemeten touw hen leren op welke diepte de verschillende delen van het schip lagen, en dus ook met welke hoek. Dat is helemaal geen slecht systeem en Marchi vond zo dat de lengte van het schip 70 canne was, de breedte 35 canne en de diepte 8 canne. Nu de controle, en daarvoor moeten we vier eeuwen overslaan. In de jaren dertig van deze eeuw zijn dit Nemi-schip en zijn kornuit aan het licht gebracht. Omdat het Nemi-meer een kratermeer is, was het mogelijk het langzaam leeg te laten lopen tot de schepen bloot kwamen te liggen. Mussolini stimuleerde het project zeer en als hij niets anders had gestimuleerd dan was hij 's werelds enige goede dictator geweest. Er werd een hal gebouwd voor de schepen en daar werden ze bewaard, tot 1944, toen ze verbrand zijn, mogelijkerwijs door terugtrekkende Duitse soldaten. Er bestaat echter een uitstekend, goed gedocumenteerd en geïllustreerd verslag over ze in het dikke boek Le Navi di Nemi door Guido Ucelli en verscheidene anderen. De eerste druk van 1940 bevat, ondanks dat het de feiten vermeldt, nogal veel Mussolini, maar de tweede druk van 1950 doet dat niet, en vertelt de geschiedenis tot het bittere einde. Hierin vinden we de lengte en de breedte van schip i; 67 en 30 meter. Volgens Marchi's tekening en legenda was de canna 2,25 meter. Kan hij hele brazzi bedoeld hebben? Die kunnen opnieuw gecontroleerd worden door de afstanden tussen de tappen. (Ucelli, 1950, p. 152, fig. 153). Daar zijn de deuvels door de tappen (of veren) 20 centimeter van elkaar verwijderd, ongeveer Marchi's palmo. Schatte hij met het oog onder water? Werkte het ‘christallo’ als een lens? Is zijn goede plan met de bootjes misgegaan? Of de drukker? De loden pijpen zijn sindsdien toegeschreven aan Caligula (Ucelli, p. 285). De looddubbeling is beschreven op de bladzijden 153-154 en te zien op vele foto's. De onnautische ornamenten beslaan de bladzijden 109-204, en op de bladzijden 30-32 worden ons zelfs enkele fraaie fantasieschepen getoond. In het jaar dat Marchi zijn ontdekkingen deed, was de multiremen queeste al onderweg. In 1514 stelde de Franse humanist Guillaume Budé, in wiens naam onze huidige eeuw de okergele- en rode banden voortbracht, die aan luie Franssprekende studenten dezelfde dienst aanbieden, die de groene en rode banden van de Loeb klassieke bibliotheek aan hun Anglophone equivalenten verschaffen, de belangrijkste spelregel vast, in boek v van zijn omvangrijke verhandeling De Asse et partibus eins (Over de As en haar onderdelen) - de As een Romeins gewicht en munteenheid voorstellende. Op de bladzijden 509-510 (uit de herdruk van 1528) staat: ‘Legimus apud antiquos fuisse non modo trium ordinum naves, quas triremes nostri, Graeci triereis appellant in quibus per singula transtra terni remiges sedent, suum quisque remiim ducentes, ita ut qui navi intimus est, is maximum remum tractet’ (Wij lezen bij de oude schrijvers dat er niet alleen schepen met 3 rijen waren, die ons volk triremen en de Grieken triereis noemen - waarin op iedere bank 3 roeiers zitten, die ieder aan hun eigen riem trekken en dat dus hij, die het verste naar binnen zit ook de langste riem | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
heeft -, maar dat en ook quatriremes en quinqueremes zijn en zelfs schepen met 6 rijen). Wij weten nu langzamerhand dat de antieken zoiets niet schreven. Rijen roeiers, ja, maar verder alleen tantaliserende hints hoe en waar ze zaten. Wat Budé beschrijft is alleen het roeisysteem in galeien uit zijn eigen tijd, bekend onder de naam ‘a sensile’. De regel zou enige tijd geldig blijven. Op bladzijde 511 zien we dat Budé het beruchte veertig-rijenschip van Ptolemaeus Philopater niet aandurfde. Te geloven dat veertig man op één bank zaten, ieder met één riem, is, op zijn zachtst gezegd, moeilijk. Anderen hebben dit probleem wel aangepakt en zij waren behoorlijk verbijsterd. Ironisch genoeg: als Alberti of iemand anders in staat was geweest uit te vinden over de Nemi-schepen wat wij nu weten, dan zouden er geen ideeën veranderd zijn. Hun breedte liet ze niet op roeischepen lijken, maar hoe hadden ze anders voortbewogen moeten worden? Ze hoefden niet ver of snel te gaan. Schip ii vertoonde rechthoekige constructies buiten beide boorden, die mutatis mutandis eruitzagen als galei-outriggers, die heel wel op die manier gebruikt kunnen zijn (Ucelli, 1950, pp. 383-386, pl. vi en vii). | |||||||||||||||
Bibliografie
|
|