| |
| |
| |
[Nummer 3]
Charles Ducal
Het contract
Proloog
Wat aan de wereld schortte, bleef Latijn voor mij.
Josephus Avernus 1653-1722
- In mundo nihil mundum -
De grijsaard boven de inscriptie had het uiterlijk van iemand die veel gezondigd heeft en naar God wil, de trieste hardnekkigheid van de roede en de rozenkrans.
Ik zette mijn fiets tegen zijn sokkel, trok de wasspelden van mijn broekspijpen en liep de trappen op naar het klooster.
| |
I
Na vier studentenjaren, twee van dwaling en ontucht en twee van maoistische ascese, had ik het diploma behaald in de Germaanse Filologie. Moeder was tevreden.
‘En nu aan de slag, jongen!’
Ik nam pen en papier en schreef dertig sollicitatiebrieven om mijn grote werklust te bewijzen. Daarop sloeg ik het telefoonboek open bij de s van ‘Sint’.
‘Sint-Andreus, is dat niet dat bejaardentehuis aan de Vaart?’ vroeg mijn vriend Hendrik die avond, mijn adressenlijstjes in de hand.
De brieven waarin ene Simon Ackx nederig verzocht zijn kandidatuur als leraar Nederlands-Engels in overweging te nemen, waren op dat moment hun reis helaas al begonnen, wie weet naar welke kleuterscholen, ziekenhuizen of fanfares meer?
Een maand later werd ik ontboden naar het Sint-Camillusklooster te Brodewei.
Een magere kaalkop in onderhemdje en korte broek deed open, een norse vijftiger met een klein schopje in de hand en rubberlaarzen om de witte benen.
‘Goeiemorgen, mijnheer. Mijn naam is Ackx, Simon Ackx. Ik heb een afspraak met de directeur.’
De man staarde mij aan met de boze verwondering van een kluizenaar die gestoord wordt in zijn spelonk.
Een krankzinnige uit de Vierde Wereld, dacht ik, na een halve minuut doofstomheid. Want dat is de onderlaag die in Vlaanderen de meeste colleges en kloosters onderhoudt.
‘Pater Marcellus,’ zei hij plots, ‘Inrichtende Macht. Kom binnen. De directeur komt zo.’
In de spreekkamer hingen de geuren van boenwas en stilte. De Eerwaarde zat kaarsrecht, met gekruiste armen en wijdopen knieën, de blik als een inquisiteur op mij gericht. Ik bloosde, kuchte, prutste aan mijn manchetknopen, herschikte mijn das, mompelde iets over het mooie weer...
‘Links of rechts?’
Hè? Geschrokken keek ik hem aan.
‘Bent u links of bent u rechts?’ articuleerde hij ongeduldig.
‘Heu... u bedoelt of ik... wel heu.... geen van beide, Eerwaarde, geen van beide... eerder gematigd, ziet u... ik bedoel... politiek interesseert me niet zo... ik ben eerder een studiemens, begrijpt u...’
Hij grijnsde, nietszeggend.
| |
| |
‘Parochiewerk?’
‘O...? door mijn studies is dat een beetje verminderd, Eerwaarde... maar ik ben jarenlang lector geweest in de mis bij ons in 't dorp en...’
‘Dat haar, dat gaat er toch af, hoop ik?’
‘Natuurlijk, Eerwaarde! Natuurlijk! Het is... een beetje lang door de vakantie, haha...’
Gelukkig werd er geklopt. Een afgeborsteld heertje, een ronde dwerg met een ringbaardje, kwam binnen, de kin voorop. Omdat hij geen nek had, stond zijn hoofd schuin en keken zijn ogen voortdurend uit de hoogte, wat vreemd is voor een dwerg.
Hij gaf mij een hand, haalde enkele formulieren uit zijn aktentas, wees de Inrichtende Macht waar ze tekenen moest en verzekerde dat hij verder voor alles zorgen zou.
Pater Marcellus nam zijn schopje van de tafel, grijnsde even in-mijn richting en verliet de kamer.
‘U weet waarschijnlijk al dat het college eigendom is van de Paters Avernieten?’
Ik knikte voorzichtig.
‘Een contemplatieve orde dus, zodat u zich waarschijnlijk afvraagt waarom zij deze school...’
Tot mijn grote verwondering bleek het interview niet meer dan een formaliteit. Na tien minuten legde de directeur mij twee contracten voor. In het eerste beloofde ik de Belgische bisschoppen het opkomend geslacht te helpen in zijn menselijke en christelijke groei tot volwassenheid. In het tweede verzekerde ik de Orde der Avernieten mijn onderwijs volledig ten dienste te stellen van mogelijke priesterroepingen. Hoewel mijn laatste kerkdienst van drie jaar geleden dateerde, knikte ik instemmend bij alles wat ik las, zei een paar keer ‘dat spreekt vanzelf en tekende met zwier.
Een uur later manoeuvreerde ik mijn fiets tussen de rommel en armoe van mijn proletarische overtuiging op stal.
Ik rolde een sigaret, trok ‘Alle Macht Aan De Arbeiders’ uit de bus en ging op het koertje op de schijtplank zitten. Een arbeider op het middaguur.
Ik bladerde wat in de waarheid en heldhaftigheid van de afgelopen week, maar kon mijn aandacht niet bij de tekst houden. Over de klassenstrijd schoof voortdurend het contract: ‘zodat roepingen zich in alle vrijheid kunnen ontwikkelen’. Vier jaar lang had ik het katholicisme bestreden. Het weggelezen, weggeslogand, weggerukt en weggehoond. En nu dit
Ik werd in mijn vrolijke overpeinzingen gestoord door gebons op de voordeur. Snel deed ik het nodige en ging opendoen.
‘En?’ vroeg ze hijgend.
‘Zonder problemen. Ik heb werk.’
Els vloog mij om de hals.
‘Vroegen ze niet of je naar de mis gaat?’
‘Tuurlijk. En wat dan nog?’
‘En wat dan nog? Ze kunnen je wegen nagaan.’
‘We leven in 1977, Els.’
‘Wij wel, ja. Maar zij? Vind je 't niet vreemd dat ze voor hun priesterroepingen zo nonchalant aanwerven?’
‘Ach nee, kind! Die lui zijn totaal wereldvreemd. Je moet ze gewoon een beetje naar de mond praten.’
‘Ik hoop dat je gelijk hebt. Zorg er in elk geval maar voor dat ze dit nooit...’
Ze had de partijkrant van de tafel genomen en keek naar de grote foto op de frontpagina. Een groepje stakende arbeiders stond met de handen in de zakken te praten. Naast hen stond een partijlid, dat een vuist opstak en in de lens keek. Onder de foto stond in koeien van letters: ‘Op zoek naar de algemene staking!’
‘Krijg je nog bezoek van de kameraden?’
‘Gorki is nog eens langsgekomen. De discussie van altijd, natuurlijk! Dat ik alleen binnen de partij vooruit kan gaan, dat ik de omvorming van mijn wereldopvatting niet op eigen houtje kan...’
‘Waarom praat je nog met hen? Je hebt me toch gezegd...’
Haar wrevel deed me lachen.
| |
| |
‘Wees gerust, meisje! Als ik Gorki mag geloven is kameraad Friedrich een onverbeterlijke kleinburger, een capitulation ist, een defaitist en een opportunist. Je hebt hem zo onder de slof. Doe maar je best.’
Ik trok haar naar me toe en kuste haar op haar neus.
Een uur later reed Els weer weg.
Op de achterbank stonden een aantal kamerplanten en twee dozen vol boeken en cursussen.
Op het belsein van 8.27 uur verliet ik de leraarskamer en begaf mij naar de speelplaats. Op het belsein van 8.30 uur leidde ik mijn leerlingen in de rij naar binnen. In de klas maakte ik een kruisteken, boog devoot het hoofd en sprak: ‘Opvoeden is liefhebben, werken in Gods genade, vreugde schenken, dromen kunnen raden...’
Waarop de jongens antwoordden met een Weesgegroet.
Ik zweeg over het klassekarakter van de burgerlijke literatuur. Ik analyseerde ‘De Hollandse Jongen’ van Hildebrand naar inhoud, opbouw en stijl, prees Beatrijs om haar geloof en luisterde met verrukt gelaat naar ‘'t ruischen van de groengekruide, grauwgetopte korenvrucht’. Ik waarschuwde mijn leerlingen tegen gallicismen, wees hen op het belang van een sollicitatiebrief en liet hen verhandelingen schrijven over ‘de mens van wie ik hou’ en ‘geld en geluk’. In de klasseraden maakte ik mij bezorgd over de babbelzucht van Jan en het gebrek aan positieve medewerking van Piet.
Kortom, ik deed precies wat van een modelleraar verwacht wordt. Maar of dat volstond?
‘Dat contract?’
Michel V., de leraar Frans, de eerste collega met wie ik af en toe een babbel had, haalde zijn schouders op.
‘Papier,’ zei hij, ‘een vrome wens van de Inrichtende Macht. Die bepaalt heus het beleid niet. De christelijke levenswandel die hier wordt aangeleerd, leidt eerder naar een vette bankrekening dan naar het priesterschap. Ga maar eens in de dossiers snuffelen, kijk eens onder “beroep van de vader”. Je snapt het dan wel.’
Eind september, op een zaterdag, haakte ik de gordijnen af, propte mijn twee broeken en drie hemden in een vuilniszak en vulde een laatste doos met mijn fluitketeltje, een half pakje koffie en wat eetgerei.
Terwijl ik een briefje schreef voor Hendrik, dronk ik het bodempje jenever op.
Toen nam ik afscheid van het huis waarin ik drie jaar lang had gehokt, de liefde gediend, de liefde verloren, gezopen en gehuild, Blake en Hesse aan de muur gehangen, versjes geschreven, Mao geloofd en taalkunde gestudeerd.
Ik nam afscheid van de schimmel en de molm, van de stookoliewalmen en het roet, van de benepenheid, van de eenzaamheid. Ik voelde al iets van heimwee.
Het laatste keek ik naar Marilyn Monroe, naar haar lachende krullen en een vermoeden van grote, warme borsten.
‘Een pothoer,’ vond Els.
Ik liet haar hangen.
Ik trok de deur dicht en liep naar Els haar wagen.
De woning die zij voor ons beidjes had gehuurd, lag op een kilometer van de school.
| |
II
‘Mijnheer, waarom mogen wij Black Venus niet lezen?’
‘Gaat u nog naar de mis, mijnheer?’
‘Mijnheer, wanneer lezen we eens een actuele tekst?’
‘Günter Wallraff, mijnheer, wie is dat eigenlijk?’
Op een ochtend in november lag in de leraarskamer een brief op mijn werktafel:
‘Zeer Geachte Mijnheer Directeur,
Geachte Mijnheer Ackx,
Gisteren keek ik als van gewoonte de
| |
| |
schoolagenda van mijn zoon, Leo De Bondt, na en bemerkte dat de Nederlandse les van die dag een artikel van G. Wallraff betrof, onder de titel “Napalm, ja en amen”. Daarop heb ik de tekst in kwestie nietsvermoedend gelezen, maar tot mijn onthutste verontwaardiging moeten vaststellen dat hier het heilig sacrament van de biecht door het slijk werd getrokken in het kader van politieke (lees: communisto-marxistische) gedachten. Beseft Mijnheer Ackx wel voldoende dat hij voor jonge geesten staat die kwetsbaar zijn en in een katholieke school?
Ik hoop dat u, mijnheer directeur, en de leraar mijn bekommernis begrijpen, die mede die is van mijn vrouw.
Met verschuldigde hoogachting,
Karel De Bondt’
Op het bureau stond een cassetterecorder.
‘Ga zitten.’
Ik kreeg een knik in de knieën.
De directeur drukte in.
Uit het apparaat kwam een zee van geruis en gebrom, waaruit af en toe een paar verstaanbare woorden opdoken:
‘...want dat verschrikkelijk spul... hoe zou ik... zulke biechtvaders... toch toegeven... evangelie, dunkt me.’
‘Mijnheer?’
‘Ja, Leo?’
Leo zat duidelijk bij de microfoon.
‘Die napalm en zo, dat is misschien wel erg mijnheer, maar er moet toch opgepast worden voor de communisten, anders worden die toch sterker en sterker mijnheer, en ik denk dat de Vietnamezen toch ook verschrikkelijke dingen hebben gedaan en zo.’
Handgeklap. Boe-geroep. In de verte riep een jongensstem: vuile fascist!
‘...niet zo. Kijk, de Amerikanen bombardeerden... guerrilla de vis... begrijp je... Ho Tsji Minh... en zij wisten... massa's van boeren...’
De volgende minuut bestond alleen uit stommel- en schraapgeluiden. Ik keek de directeur smekend aan, maar de beker moest leeg.
‘...dat er in Amerika vrijheid is mijnheer en in de communistische landen niet?’
Een vraag voor kameraad Friedrich.
‘...simplistisch, vrees ik. Het is waar dat... en vrijheid, maar... Chili... hou dan tenminste je mond... Chili, De Filippijnen... de hele kwestie... communisme als het zwart... geef toe... van het imperialisme...’
Klik.
De directeur duwde zijn kin nog wat hoger en zei: ‘Ik hou niet van dit soort methodes, mijnheer Ackx, maar ik ben verantwoordelijk voor het onderwijs dat in deze school verstrekt wordt. Leraren moeten hun vak geven en niet aan politiek doen.’
‘Maar het gaat toch in de eerste plaats over de evangelische waa...’
‘Ik ben bovendien ook verantwoordelijk voor de goede naam van het college. Mijnheer De Bondt is niet de eerste de beste. Als directeur van Het Katholiek Welzijnswerk kent hij vele belangrijke mensen onder onze ouders. Ik denk niet dat men in die kringen uw visie op de westerse beschaving deelt.’
‘Maar het is toch ook mijn taak als opvoeder om ongenuanceerde opv...’
‘Luister goed, mijnheer Ackx. Ik zal u heel precies zeggen welke uw taak is. U legt voortaan elke tekst die niet uit het handboek komt aan mij voor. Dat is het beste voor de school en dat is het beste voor u. U kan gaan.’
Rood en zwetend droop ik af.
's Avonds schreef ik een moordgedicht.
De leraar vindt de goede bijl
waarachter hij te slapen lig:
Op een zondag, net toen ik de sleutel in het sleutelgat stak, passeerde een leerling met zijn ouders.
De jongen zei beleefd goeiedag, de ouders keken nieuwsgierig naar mijn kapotte gymschoenen en met verf besmeurde jeans.
‘Hadden ze nog boterkoeken?’
Els zat in haar kamerjas aan tafel en schonk de koffie in.
| |
| |
Ik gaf haar een vluchtige zoen en ging zitten.
‘Wel? Je bent zo hartelijk. Is er iets?’
‘Er kwam net een leerling voorbij met zijn ouders.’
‘En?’
‘Ze hebben me gezien, ze hebben gezien dat ik hier binnenging.’
‘Ben je bang dat ze... Och kom, Simon, je kan hier toch gewoon op bezoek zijn?’
‘Gewoon, ja! In deze kleren? Op een zondagmorgen? Ik hoop dat die knaap zijn bek houdt. Anders weet morgen heel de school het.’
‘Verander dan je adres. Dan woon je hier officieel. Niemand hoeft toch te weten dat ik hier ook...’
‘Onzin, Els! Ik heb het al honderd keer gezegd! Op een boogscheut van de school wonen is om controle vràgen! Het duurt geen week voor ze weten dat wij samenhokken. We hadden hier gewoon nooit...’
Els schudde kribbig het hoofd.
‘De herrie met die De Bondt maakt je paranoïde! Zet die school nu éventjes uitje hoofd, wil je? Je zal morgen wel zien. En eet! Als we opschieten is vanavond de slaapkamer klaar.’
Terwijl ik wachtte tot de behangerslijm was opgestijft, keek ik de adressenlijst van de school door. Het viel hard tegen. De rijke villabuurt een eind verderop bleek haar zonen in groten getale naar Sint-Camillus te sturen.
Ik begon mij met het uur clandestiener te voelen.
De volgende dag, toen ik van school kwam, gluurde ik zorgvuldig rond of niet een of andere slungel mij het huis zag binnenglippen.
Enkele weken na ons eerste conflict werd ik opnieuw bij de directeur ontboden.
‘U hebt de jongens een lijst met titels gegeven, mijnheer Ackx, die ik een beetje roekeloos vind opgesteld. Ik ben zo vrij geweest uw keuze voor te leggen aan een kenner, aan oud-inspecteur pater Nolle, die ik vrij goed ken en die alles weet over literatuur. Ik zou het op prijs stellen als u zijn advies ernstig zou nemen.’
Zijn blik was Cato, zijn houding Napoleon. Ik trok hem in gedachten zo hard mogelijk aan zijn lul, nam de lijst aan en ging.
Waren geschrapt: alle werken van Marnix Gijsen, Gerard Reve, Jan Wolkers, Ward Ruyslinck, Harry Mulisch, Hugo Claus, Hugo Raes, W.F. Hermans en L.P. Boon.
De volgende dag vond ik een document in mijn lade: ‘Lectuur en lectuurbegeleiding in het katholiek onderwijs’.
‘Voorzichtigheid is geboden met literatuur die uitdrukking wil zijn van een metafysisch tasten, een paradoxaal bestaan, een experimenteel zoeken, en waarin de seksualiteit al te nadrukkelijk als afzonderlijke waarde wordt geïsoleerd van andere levenswaarden.’
Het stond aangestreept.
Op weg naar huis kocht ik een pornografisch tijdschrift. Ik sloot mij op in mijn kamer, sprak ruw en heftig tot de schonen en rukte mij in grote woede af.
De volgende weken begon het erop te lijken dat ik Lenins richtlijnen voor de illegaliteit niet voor niets had ingestudeerd.
Na schooltijd werd de voordéur de geheime ingang naar mijn privé-leven. Dàn nog op straat komen was zich meten met het domme toeval, dat op ieder ogenblik een leerling of zijn ouders kon laten passeren. Als we toch ergens naar toe moesten, repte ik mij naar de wagen om mij zo snel mogelijk onzichtbaar te maken, innerlijk vloekend op Els, die om mij te plagen als een geroutineerde bandiete langs de gevels gleed, achter het stuur dook en in grote filmstijl de straat uitscheurde.
‘Grappig hoor!’
Boodschappen deed ik zoveel mogelijk tijdens snipperuren, als de leerlingen in de klas zaten, bij voorkeur in het stervend winkeltje van een oude bes, dat behalve mij nog een vijftal bejaarden bevoorraadde met half
| |
| |
verdroogde groenten en waren van firma's die niet meer bestonden, alles aangenaam goedkoop. Moeders van Camillusknapen kwamen er beslist nooit.
Na een tijdje had ik door dat de leerlingen van de villawijk niet langs mijn route naar huis reden. Die ene keer dat ik toch door een beleefde ‘dag mijnheer’ werd voorbijgefietst, liet ik het knaapje afstappen en vroeg hem de weg naar een straat in mijn buurt. Thuisgekomen dronk ik een paar borrels en prees mezelf om mijn koelbloedigheid.
Op zondagmorgen was de onveiligheid het grootst. De halve villawijk ging dan langs onze straat naar de kerk. Vanachter het gordijn sloeg ik de vrome trek gade, herkende hier en daar een leerling, wachtte tot de mis een kwartier bezig was en ging dan ijlings boterkoeken halen.
Voor Els waren die boterkoeken een bewijs van liefde. Ik kon ze moeilijk afschaffen.
‘Zijn dochter?’
‘Jaja! Zijn dochter! Het wicht wil ook Germaanse doen. Morgenavond staat ze hier.’
‘Maar...’
‘Hij is mijn directeur, Hendrik! Ik kon onmogelijk weigeren of een smoes verzinnen. “U bent de geknipte man om haar in te wijden, mijnheer Ackx. U bent kersvers afgestudeerd, u weet er dus alles van. Kan zij een der volgende avonden eens bij u langskomen?”’
Ik zat op mijn hurken, het hoofd in de nek, maar we lachten geen van beiden.
‘Is er dan echt geen andere mogelijkheid?’
‘Nee! Dit is mijn officieel adres! Zij moet absoluut geloven dat ik hier woon. Dat begrijp je toch! Het is zo goed als zeker een truc van haar vader om te controleren hoe het met mijn privé-leven staat. Je móét me helpen, Hendrik!’
De volgende dag, na de lessen, reed Els mij naar het arbeidersstulpje dat ik twee maanden tevoren verlaten had. Op de achterbank stonden mijn boekentas en een doos met enkele cursussen, een kruisbeeld, een fles dure wijn en een doos zoute koekjes. Een uur later verlieten Els en Hendrik proestend het huisje. Toen om halfacht een schuchter handje op de deur klopte, zat ik aan Hendriks tafel opstellen te corrigeren.
Waar vroeger Marilyn Monroe had gehangen, hing nu het kruisbeeld.
Op een dag stond de directeur, net toen ik de hoek omkwam, voor zijn kamer te praten met Manu F., de schooicatecheet. Het gesprek stopte abrupt. Manu lachte gegeneerd in mijn richting.
Ik dacht het woord ‘communist’ te hebben opgevangen, maar het kon natuurlijk ook inbeelding zijn.
Ik begon slecht te slapen.
| |
III
‘Zijn wij pessimistisch? Overdrijven wij soms niet een beetje? Verre van, goede vrienden, verre van! Het volstaat even een katholieke school binnen te stappen om zich van de verwoestingen, aangericht door modernisten en progressieven, te overtuigen!’
Gelach. Uitroepen van ongeloof. Een paar genodigden begonnen te applaudisseren.
Hendrik keek toornig, als stond hij midden in het Oude Testament. Hij priemde een vinger de lucht in en vervolgde: ‘Van katholieke leer en moraal vindt gij nog nauwelijks een spoor. De betekenis van sacramenten en kerkelijke feestdagen is de kinderen volstrekt onbekend. De godsdienstlessen zijn veelal vervangen door sekslessen, catechismusvragen door alle mogelijke namen en toenamen van genitaliën...’
Ter illustratie stak hij een duim tussen wijs- en middelvinger. ‘Kijk naar Zweden! Gemengd onderwijs en seksuele voorlichting zijn er al vijftig jaar in zwang. Wat is het resultaat? Het land degradeerde tot een der meest achterlijke landen ter wereld! Men spreekt al geruime tijd van de Zweedse zwijnenstal! In...’
| |
| |
Hij werd onderbroken door de bel.
Twee van mijn zussen, gewapend met een fles wijn en een enorme doos gebak, kwamen het gezelschap vervoegen.
Terwijl Els hen uitgebreid begroette bekeek ik het blaadje waaruit Hendrik had staan voorlezen: Katakombe, maandblad voor het Rooms-katholiek reveil.
‘Hoe kom je hier aan?’
‘Gejat uit de bibliotheek. Er staan kostelijke dingen in, kerel. Die lui zijn echt geschift. Kijk hier, hier kan je directeur nog wat van leren...’
Hij zocht even, wees: ‘...aanleggen van dossiers van verdachte leerkrachten. Aan bezorgde ouders vragen wij hun kinderen in de klas feiten en uitspraken te laten noteren. Bijvoorbeeld: een leraar laat pornografische boeken lezen. Of hij spot met de mirakelen. Of hij keurt voorhuwelijkse betrekkingen goed. Of te pas en te onpas spreekt hij over Marx, terwijl de naam van Jezus haast nooit wordt genoemd...’
Daaronder volgde een lijst met contact-adressen.
Toen stond mijn hart stil.
‘E.P.J. Nolle, Guldelingenstraat 7, Leuven’.
Ik zag Hendrik lachen, iets zeggen, maar het was niet zijn stem die ik hoorde: ‘oudinspecteur... een kenner... ik hoop dat u zijn advies...’
Vijf minuten later hief ik met het hele gezelschap het glas op onze keurig opgeknapte woning. Ik dronk haastig, vastbesloten niks te laten merken.
‘Als het aan hem had gelegen waren we half oktober al klaar,’ vertelde Els lachend. ‘Ik heb al zijn verfwerk mogen overdoen, het zat volgekoekt met stof en haren. Je moet trouwens eens gaan kijken met welk papiertje hij zijn werkkamer heeft behangen. Boekenwijsheid genoeg hoor! Maar als het op...’
‘Els begrijpt niet dat iemand liever Rilke leest dan een halve dag aan een wc-raampje te staan knoeien.’
Het klonk hautainer dan ik had bedoeld, maar ik voelde me te moedeloos om het goed te maken. Het gezelschap lachte beleefd. De rest van de avond werd tussen Els en mij geen woord gesproken.
In bed lagen wij met de rug naar elkaar. Zij mokkend, ik dronken.
De volgende morgen kleedde ik mij traag en behoedzaam aan, boos op mezelf en vast van plan de rest van de Kerstvakantie geen druppel alcohol meer tot mij te nemen.
Toen ging de bel.
Voor de deur stond een minzame grijsaard.
‘Mag ik heel even binnenkomen?’
‘Wel...’
‘Het duurt echt maar een minuutje, hoor.’
Ik liet de man binnen.
‘Ga zitten, mijnheer, en stoor u niet aan de rommel. We hebben gisteravond een feestje gehad en...’
‘O, maar dan maak ik het extra-kort. Ziet u, ik ben de pastoor van deze parochie en het is zo de gewoonte dat wij eens langskomen bij de nieuwe mensen om zo eens kennis te maken, ziet u, en eens te vragen of er misschien soms belangstelling is voor het parochieblad.’
Pas toen zag ik het kleine kruisje op 's mans revers.
Ik zat sprakeloos.
‘U woont hier graag?’ vroeg de priester voorzichtig.
‘Neenee, mijnheer pastoor! Ik bedoel... ik woon hier niet, ik ben gewoon maar blijven slapen, omdat... heu... iedereen is blijven slapen. Het was heel erg laat enne...’
Terwijl ik praatte zag ik de ogen van de geestelijke voortdurend wegdwalen naar het kerstboompje dat Hendrik gisteravond als geschenk had meegebracht.
In dat boompje hingen een paar sokken, een vrouwenslipje, een pakje sigaretten, de hand van een skelet en enkele bankjes van twintig. Aan de kruin was een lavementspuit bevestigd. Onder de boom, op de plaats van
| |
| |
de kerststal, stond een galgje en aan dat galgje hing een popje, een klein zieltogend zwartrokje...
‘O maar dan kan ik best eens terugkomen als de juffrouw wakker is, nietwaar? Zegt u haar maar dat mijnheer pastoor is langsgekomen. En excuseer mij voor het storen.’
Hij trok zelf de deur open, knikte nog even en verdween met grote spoed.
Ik bleef verbouwereerd achter.
Ondanks mijn hoofdpijn stak ik een sigaret op. Ik was er niets gerust op. Welke contacten had de school met de parochie...? Toen Els een halfuur later beneden kwam, was er nog altijd geen koffie.
| |
IV
‘Lees dit even, mijnheer Ackx.’
‘Zeer Geachte Mijnheer Directeur,
Gelieve hierbij ingesloten het boek “Een dagje naar het strand” van Heere Heerdesma te vinden, dat ik mijn zoon Leo formeel verbod heb gegeven het te lezen. Het is zo negativistisch, ja zelfs nihilistisch, dat er grenzen zijn!
Ook heb ik deze en mijn vorige brief van dato 28 november aan Mijnheer Weyns en Mijnheer Vanderbeken, alsmede aan Kolonel Vandewalle gestuurd, daar ik weet dat zij zich tevens bezorgd maken over de opvoeding van hun zoons.
Met verschuldigde hoogachting,
Karel De Bondt’
‘Maar dit is toch al te grotesk, mijnheer de directeur! Ik heb dit boekje net gekozen om zijn opvoedende waarde. Het gaat over een arme man die zielsveel houdt van zijn gehandicapte dochtertje, maar door een drankprobleem ten onder gaat. Het leek mij vanuit christelijk standpunt net...’
Ik viel stil, hijgend van het hoge tempo.
De directeur had de nieuwjaarsborrel nog in het lijf. Hij was in een milde bui.
‘Laten we een compromis sluiten, mijnheer Ackx. U leest het boekje dit jaar niet, om moeilijkheden te vermijden. Dan maak ik voor volgend jaar geen bezwaar. Afgesproken?’
Hij glimlachte, voldaan over zijn diplomatie, maar ook ik had een glaasje op.
‘Maar het is toch deontologisch onverantwoord, mijnheer de directeur, om reke... en dan die andere ouders... dat is toch zuivere intimidatie... dat is...’
‘Als ouders zich bekommerd voelen om de opvoeding van hun kinderen, dan moeten wij daar respect voor tonen, mijnheer Ackx. Dat is een vast principe van mij.’
‘Maar ouders kunnen toch niet bepalen welke inhoud...’
De diplomaat begon zijn geduld te verliezen.
‘Maar man toch, is het nu zo moeilijk om voor één jaartje een ander boek te lezen?’
‘Het gaat niet om het boek, maar om het principe. Mijnheer De Bondt is mijn inspecteur niet.’
‘Nee, maar ik ben wel uw directeur, mijnheer Ackx!’
‘Dat weerlegt niet dat u een deonto...’
De nieuwjaarsborrel was uitgewerkt. De generaal stond op, liep naar de deur, hield die voor mij open en blafte: ‘Het is een bevel, hoor je? Een bevel! Ik beveel het, en daarmee uit!’
Voor de meeste collega's was mijn heibel met de directeur onkruid op andermans akker. Zij gaven iedereen gelijk, mij tijdens de koffiepauze en de directeur tijdens de leraarsvergadering, kauwden hun dagelijkse portie cijfers en letters en gingen huns weegs.
Een fidele uitzondering was Gilbert M., alias cowboy Jim. Uit een vorig leven in de Far-West had hij the cool eye, een saloonstem en twee denkbeeldige pistolen meegekregen. Als hij niet op het bord schreef of met een stapel schriften zeulde, hingen zijn handen ter hoogte van zijn holsters op wacht. Als hij geen les gaf of sterke verhalen vertelde, kauwde hij een ingebeelde tabakspruim of floot de suspense van zijn leven zachtjes tussen zijn tanden. Meestal echter vertelde hij
| |
| |
sterke verhalen. Vooral als hij les gaf. Hij was leraar geschiedenis, maar over een andere mensheid op een andere planeet, waar de piramiden veel hoger, de veldslagen veel bloediger, de atoombommen veel krachtiger waren.
‘Niks van aantrekken, Monneke,’ zei hij vaderlijk en klopte mij bemoedigend op de schouder. ‘Toen ik hier begon, heeft de kleine mij ook proberen te temmen. 'k Weet nog goed. Ik had eens straf gegeven aan de zoon van professor Bollen, en dat manneke was natuurlijk gaan snotteren. De kleine roept mij beneden. Mijnheer Morren, zegt hij. Ja, zeg ik. Mijnheer Morren, zegt hij...’
Na twaalf jaar herinnerde Jim zich nog elk woord, elke blik, elk detail.
‘...Ik voelde mijn knokkels wit worden. Ik buig mij over zijn bureau, ik kijk hem in 't wit van zijn ogen...’
Ik keek gegeneerd terug.
De volgende weken vond Jim in mij een dankbaar publiek. Niet zozeer omdat hij de schrik der autowegen was, berucht was in alle dancings van het land, kampioenstitels had verzameld in een tiental disciplines, regelmatig een prominent op zijn plaats zette, ongelooflijke financiele wonderen had verricht, de hele wereld gezien en zo niet, dan toch in elk geval de woeligste, gevaarlijkste, koudste en heetste helft ervan, maar omdat in zijn cowboytaai de directeur gereduceerd werd tot een piepende muis.
Voor ik het goed en wel besefte had ik het ook over ‘de kleine’ en ‘onze kabouter’ en ‘dat hij niet moest denken dat de school van hem alleen was, dedju’.
Toen op een klasseraad werd verteld dat Leo De Bondt een speeltijd lang was afgetroefd, zag ik Jim steels naar me knipogen, alsof hij de opdrachtgever was.
Die dag liep ik neuriënd door de gangen. Ook Manu F., de catecheet, had mij al een paar keer over de moeilijkheden met de directie aangesproken.
‘Gij zijt een mens met wonderbare gaven, die voor de school niet verloren mag gaan,’ zei hij met vochtige ogen en grote warmte in de stem, ‘oefen geduld, geef u niet over aan verbittering.’
‘Dat is makkelijk gezegd, Manu, maar...’
‘O maar denk niet dat ik u niet begrijp. Gij voelt u aangetast in uw authenticiteit. Zeer zeker. Maar laat u daardoor niet in een fixisme op uzelf duwen. Vroeg of laat zult gij de directeur begrijpen, dat weet ik zeker. Er zijn kleine horizontale verschillen in accentlegging, maar we werken toch met de hele school aan dezelfde verticale dimensie. Dat gelooft gij toch ook, nietwaar?’
Ik knikte ijverig, beet op mijn onderlip en trachtte zo verticaal mogelijk te kijken.
‘Gij hebt een levenshouding die voor uzelf perfect harmonieerbaar is met het schoolconcept in zijn globaliteit, maar...’
Manu wachtte even, glimlachte met zachte droevigheid.
‘...af en toe misschien accidentele radicalismen met zich meebrengt, die in de ogen van sommigen niet tot de christelijke specificiteit behoren.’
Godverdomme! dacht ik. Ik voelde mij rood worden, mompelde snel een excuus en liep weg.
Soms kruiste ik pater Marcellus in de gangen, een wereldvreemde schim, meestal gekleed in een somber zondagspak, dat deed denken aan hongerwinters en Spullenhulp.
‘Dag Eerwaarde.’
De geestelijke antwoordde niet. Hij vertrok zijn gezicht in een oninterpreteerbare grijns en liep door.
Die grijns achtervolgde mij.
| |
V
Tijdens het oudercontact, net toen ik in zeven haasten wou gaan plassen, botste ik in het deurgat op Manu. De catecheet was in gezelschap van een medemens.
‘Mag ik jullie aan elkaar voorstellen? Simon Ackx, onze leraar Nederlands. Freddy Verdeyck, een oud-leerling van onze school.’
| |
| |
Manu had zijn handje op mijn schouder gekleefd, zodat ontsnappen onmogelijk was. De jongeman aan zijn zijde straalde de blijmoedigheid uit van een positief-denkend mens.
‘Freddy komt even goeiedag zeggen. Heimwee naar de oude schaapsstal, nietwaar jongen?’
Freddy glimlachte er het schaap bereidwillig bij.
‘En naar het kattekwaad, niet? Want stille waters...’
De twee lachten als schoolkinderen die hun pikjes vergelijken.
‘Freddy studeert ook Germaanse. Misschien hebben jullie...’
‘Excuus,’ zei ik, ‘maar ik vrees dat men op mij staat te wachten.’
Met volle blaas liep ik terug naar mijn spreektafel.
‘Mevrouw. Mijnheer. Gaat u alstublieft zitten.’
De dame etaleerde een fortuin aan juwelen en textiel. Verder was zij lelijk. Kolonel Vandewalle, vet en amechtig, liet háár het woord voeren.
‘Wij zijn niet tevreden, mijnheer Ackx.’
‘Daar kan ik inkomen, mevrouw, ik heb Frank al een paar keer op de ving...’
‘Wij zijn niet tevreden over ú, mijnheer Ackx.’
Ze wees beschuldigend, iets triomfantelijks in de blik. Ik voelde het schaamrood stijgen.
‘Ik begrijp niet, hoe...’
Als antwoord haalde ze een schrift uit haar handtas, bladerde even en las: ‘Ik ben de donkere boom aan de bron, dubbelpunt, boom is fallus, tussen haakjes stijf mannelijk geslacht, bron is vagina, punt, theorie van Freud.
‘Froid’, stond boven haar meelezend nageltje.
‘Maar mevrouw, dit gedicht is...’
‘Pornografie!’ zei ze heftig. ‘Viezigheid! En dat geeft ú aan kinderen van zestien jaar!’
Ik sneed haar in gedachten een borst af.
‘Bovendien,’ ging ze verder, ‘corrigeert u partijdig. U trekt een streep onder al wat niet in uw linkse kraam past!’
‘Maar mevrouw, ik corigeer als gediplo...’
‘Er gaan geruchten over uw verleden, mijnheer Ackx.’
Het sneed mij de adem af. Met grote moeite repliceerde ik: ‘Mevrouw, het oudercontact dient niet om geroddel te...’
Toen greep de kolonel in.
‘Hou op met dat gekibbel,’ hijgde hij naar zijn vrouw. Voor hij wegging, richtte hij zich tot mij: ‘Wij krijgen mannetjes zoals u wel klein, mijnheer Ackx. Maak u maar geen illusies.’
Toen ik naar mijn fiets liep, stond de parking nog voor de helft vol. Porches, bmw's, Mercedessen. Schijtvolk!
Tegen Avernus' sokkel ledigde ik mijn blaas. Het was kinderlijk, maar het deed deugd.
‘In mundo nihil mundum.’
Het duister maakte de inscriptie onleesbaar.
Wat ‘mundum’ betekende wist ik nog altijd niet.
's Nachts werd ik wakker van de maagpijn.
‘En? Nog altijd koude oorlog?’
‘We gaan trouwen.’
Hendrik nam zijn bril af en bekeek me als was ik een rariteit in een vitrine van het zoölogisch museum.
‘Hoe kan dat nou? Vorige week wist je niet eens meer of je nog wel verliefd was...? En jullie moeilijkheden in bed? En het verschil in interesses? En je fameus gevoel van onvrijheid? En je klaagzang over haar...’
‘Stop, godverdomme! Je praat alsof heel het café...’
Ik loerde om me heen alsof Els ons aan een volgend tafeltje zat af te luisteren.
‘Luister, Hendrik...’
Ik dronk even om tijd te winnen.
| |
| |
‘...verliefdheid is een puberziekte, ja? Daar bouw je geen relatie mee op. Liefde is iets heel anders, het is leren leven met de realiteit, hoe onvolkomen die soms ook is. Els en ik hebben besloten het met elkaar te wagen, elkaar te aanvaarden zoals we zijn. Begrijp je?’
‘Mmm, klinkt mooi... nobel... erg volwassen ook. Wie van jullie heeft dit bedacht?’
‘Spot niet! Els en ik hebben een project, wij willen kinderen en dat vraagt een serieus engagement.’
Hendrik knikte als een alles begrijpende biechtvader.
‘Een waardevolle visie, mijn zoon! Sinds je onze jeugd mag opvoeden, word je rijper met de dag. A propos... je trouwt toch voor het altaar?’
| |
VI
‘Ze weten alles,’ zei Michel, terwijl hij de borrelglaasjes volschonk.
Ik schrok.
‘Hoezo alles?’
Met stijgende verbazing luisterde ik naar zijn verhaal.
‘Maar dat kan toch niet? Waarom zou de directeur...’
‘Waarom...? Je kent Freddy Verdeyck? Die oud-leerling die onlangs in de school rondliep...? Over enkele maanden studeert dat knaapje af. Helaas voor jou is zijn vader een hoge piet én een vriendje van onze directeur. Snap je 't? Freddy krijgt natuurlijk werk in onze school. Om precies te zijn: jouw werk.
‘Maar hoe kan...’
‘Een ogenblik.’
Achter mijn rug had iemand op het raam getikt.
Michel ging opendoen.
Een blonde vrouw van omstreeks dertig, in t-shirt en tennisrokje, kwam de kamer binnen, wuifde hallo, liep door naar de keuken en liet zich even later met een glas water in de canapé vallen.
Michel praatte onverstoord verder, alsof de vrouw niet bestond.
‘De directeur wou herrie vermijden, begrijp je? Hij wou op voorhand een goede reden hebben om te ontslaan. Daarom zocht hij een communist. Die verdedigt toch niemand. Over een maand of zo komt hij plots met onthullingen voor de dag, want...’
‘Maar Mich, hoe weet jij dat de directeur op voorhand wist dat... hoe heet jij eigenlijk?’
Dat laatste vroeg ze aan mij. Ik zat er zo verslagen bij dat ik niet eens reageerde. Toen haar verwonderde blik tot mij doordrong, voelde ik mijn wangen gloeien.
‘Van Marcellus,’ zei Michel in mijn richting, alsof ik de vraag had gesteld. ‘Hij beweert dat de baas tot bij de Rijkswacht is geweest om je verleden na te pluizen. Luister, Simon...’
Hij dempte zijn stem, boog zich naar mij.
‘...je doet er goed aan Marcellus zoveel mogelijk naar de mond te praten. Hij heeft als Inrichtende Macht het laatste woord en het zou niet de eerste keer zijn dat hij tegen de directeur ingaat. Die twee zijn stille vijanden. Bovendien denk ik dat Marcellusje vertrouwt.’
‘Wàt? Marcellus? Mij?’
‘Maar ja! Ik ken hem. Communisten zijn voor hem woestelingen, barbaren die hosties bevuilen en zo. Jij kan onmogelijk een communist zijn in zijn ogen. Gebruik dat, speel zo goed mogelijk komedie, sleur overal waar je maar kan de paus of het evangelie bij, ga al eens naar Manu's gebedskwartiertje...’
‘Ja,’ onderbrak de vrouw heftig, ‘je mag de moed echt niet verliezen. Echt niet!’
Ik keek in haar ogen als Jezus in die van Veronica.
Toen ik halfdronken naar huis reed, was mijn wanhoop grotendeels verdwenen.
's Nachts droomde ik van lachende krullen en grote, warme borsten.
Op de laatste schooldag voor de paasvakantie, op Goede Vrijdag, kwam totaal onverwachts de inspecteur.
| |
| |
De leerlingen waren net de trappen opgestommeld, luidkeels hun versie brullend van ‘O hoofd vol bloed en tranen’. Ze kwamen van de kapel, waar ze het lijden van de Mensenzoon hadden herdacht.
In de klas heerste al een vakantiestemming. Etensresten, blikjes, stripverhalen, proppen, boeken en schriften lagen uitgezaaid over de banken. Ik had nog niet de tijd gehad om enkele graffiti en obscene dwergjes, met reuzenpikken, van het bord te vegen, toen de deur openging en de directeur, gevolgd door de inspecteur, binnentrad.
Een leerling die uit het raam hing te zingen, werd haastig door zijn makkers naar binnen getrokken. Twee anderen staakten hun tweegevecht en gooiden borstel en blik in een boek. Evert, wiens boekentas traditiegetrouw ondersteboven was gehouden, trachtte in zeven haasten boeken, schriften en pennen bijeen te scharrelen. De Playboyschone kon ik helaas niet meer verwijderen, net zomin als het bordje om het kruisbeeld:
Hier hang ik nu al eeuwen
dank zij de spijkers van Van Leeuwen!
Met trillende stem maande ik mijn discipelen tot stilte.
‘Opvoeden is liefhebben, werken in Gods genade, vreugde schenken, dromen kunnen raden...’
's Avonds was er een receptie voor leerkrachten en echtgenotes, ter gelegenheid van Manu's vijfentwintigjarig verblijf op het college.
De directeur hield een speech, kort en krachtig. Manu had zich vijfentwintig jaar lang in nederigheid ingezet voor het college, Manu had vijfentwintig jaar ‘ja’ gezegd. Dank u, Manu! Daarna kreeg de jubilaris een geschenk, een mooie bloemlezing van godsdienstige gedichten. Dank u, vrienden, dank u, dank u! Waarop hij een kwartier lang, met tranen in de ogen, de grote schoolfamilie en haar menselijke warmte bezong. Toen werden de glazen volgeschonken.
Hoewel ik mijn maag weer voelde zeuren, koos ik toch voor schuimwijn. Ik stond een beetje afzijdig aan mijn glas te nippen, toen Michels vrouw naar me toe kwam. Hoge hakken, kuise blouse.
‘Zeg, wat hoor ik? Je hebt inspectie gehad? Smerig hè?’
‘Ach, mevrouw, ik kan het voor volgend jaar wel vergeten, vrees ik. Het is afgespr...’
‘Rita, niet mevrouw.’
Ze had een hand op mijn arm gelegd, kneep even.
‘Hij heeft gevit op alles en nog wat. Dat ik voor de les het bord moet schoonvegen, dat ik kleurkrijt moet gebruiken, dat ik mijn hand niet in mijn broekzak mag steken, dat mijn schoolagenda twee dagen achterliep en ga zo maar door.’
‘Wat ongelooflijk kleinzielig, hè?’
‘Ja, en weet je wat hij zei voor hij wegging? Als ik volgend jaar opnieuw Wallraff wil lezen, komt hij die les bijwonen. Op zo'n héél venijnig toontje.’
Haar blik was vol medetreuren. Ze legde opnieuw haar hand op mijn arm.
‘Ik vind het zo moedig van je. De meesten zouden al lang door de knieën zijn gegaan. Mijn man praat veel over je, weet je? Hij zou het doodjammer vinden mocht je weggaan.’
Ik knikte dankbaar, wist niet meer wat te zeggen. In het geroezemoes had iemand het over ‘de bijzonder kortzichtige visie op vocabularium’.
Ik begon mij schuldig te voelen om mijn opgewonden relaas, zocht koortsachtig naar iets wat zo'n vrouw interesseren kon.
‘U tennist, mevr...?’
Ze nam mij lachend bij een oor.
‘Potverdorie! Noem me desnoods schat, maar geen gemevrouw meer! Oké?
Ik knikte, voelde me rood worden en vroeg haastig: ‘Wilt u ook nog een glas?’
Drie glazen later wist ik alles over Rita's relatie-leven, haar nood aan affectie, de
| |
| |
groeiende verkoeling tussen haar en haar man, Michels overspelige aard, haar vele gevoelens en talrijke tranen, haar behoefte om liefde te geven, haar...
‘Ik leef met mijn lijf, zie je, héélhéél lichamelijk, ik kan het allemaal niet zo goed uitleggen als jullie, mannen, maar... ik wil het leven voelen en... en tasten... voor honderd procent... God...! je vindt me een dwaze kont hè?’
Ze drukte een hand tegen haar hijgende boezem. Haar smartelijke ogen maakten mij week van begrip.
‘Waarom zou ik? Wat u zegt is toch allemaal heel menselijk? Zal ik nog een glas halen?’
Ze keek me weifelend in de ogen.
Eerlijk gezegd wou ze liefst van al een luchtje scheppen.
Ik slikte.
‘Ik ga even plassen. Wacht je buiten op me?’
Opzij van de parking stond op zijn hoge sokkel Josephus Avernus, de stichter. Zijn ogen keken in het donker van zijn schaduw. In die schaduw stond ik, Simon Ackx, en hield de mooiste borsten ter wereld in mijn handen.
De werkelijkheid had plots geen belang meer. Ik was alleen met deze twee volmaakte zekerheden, die ik in mijn handen hield, héél voorzichtig alsof ze niet van vlees en bloed waren, maar van een verboden verbeelding.
Los van mij prevelde een vrouw een ononderbroken stroom van lieve woordjes, prutsten gretige vingers aan mijn kleren. Op de parking sloeg een portier dicht. Een motor startte. Het was alles niet ter zake.
Ik keek naar mijn handen, naar het zachte wonder, en toen naar boven, naar het zwarte hoofd van de stichter.
‘Godverdomme!’ mompelde ik. ‘Godverdomme, godverdomme!’
Toen kwamen twee warme handen naar mijn gezicht.
‘Toe nou, wat is er? Waarom ween je?’
| |
VII
Na lang zoeken hadden Els en ik eindelijk gevonden wie we zochten.
Of hij nog in God geloofde was niet duidelijk. Hij stond links van de bevrijdings-theologie, was fervent antipapist, tegenstander van het celibaat en voorzitter van de plaatselijke ‘Christenen voor het Socialisme’.
Leefden we al samen? Groot gelijk, vrienden!
Het volgende halfuur fulmineerde hij tegen Humanae Vitae en bewees zijn gelijk met enkele gekruide seksschandalen vol nonnen en bisschoppen. Voor een ex-maoïst de geknipte priester om een kerkelijk huwelijk door te slikken.
‘Stel zelf maar eens een vieringske op, hè vrienden? Dat is toch altijd 't meest echte, hè? Zoiets met teksten of gedichten waar ge uw eigen in terugvindt. Ge moet alleen in 't midden ergens een plaatske laten voor een evangelietekst en de officiële inzegening, want anders telt het natuurlijk niet, hè? En ge zoudt mij ook eens een doopbewijske moeten binnengooien.’
Els was er niks gerust op.
‘Maar ik trouw in 't lang en in 't wit!’ zei ze heftig, terwijl we naar huis reden. ‘En jij koopt een deftig pak, mét das! En ik wil geen politieke speech! En de muziek moet serieus zijn! En niet snelsnel in twintig minuten! Ik wil een fatsoenlijke mis!’
Dus schreef ik een mis zonder God, maar vol plechtige uitweidingen over de keten der geslachten en de rituele kracht van het ja-woord, voegde er een resem gedichten van Rilke en Achterberg aan toe en schreef, om de laatste twijfel over mijn goede wil weg te nemen, zelf een pathetische ode op het huwelijk:
wij zijn van eigenmacht bevrijd,
geliefde, sluiten een contract
dat eeuwen lang is voorbereid.
‘Niet slecht,’ vond de pastoor, ‘niet slecht. We zullen er als bijbeltekst een stukske van het
| |
| |
Hooglied bijzetten, da's ook letterkunde. “Uw navel is als een ronde beker, uw borsten zijn als twee welpen, twee druiventrossen aan de wijnstok...”’ declameerde hij en keek daarbij onderzoekend naar Els’ kleine borsten.
Intussen liep het schooljaar op zijn einde.
Op een avond, na de lessen, kwam ik op de parking Pater Marcellus tegen. De geestelijke leidsman was in werktenue, een bleekgroen trainingspak, dat aan een kleiner iemand had toebehoord en op een pyjama leek. Het verspreidde een flauwe mestgeur. Had ik een minuutje?
Ik volgde hem naar zijn kamer.
Voor het raam staande, de late zon op zijn doorpeinsde schedel, sprak Eerwaarde over belangrijke dingen. Dat wij meer mens moeten worden. Ons spiegelen aan Hém, de grootste mens aller tijden...
Zijn hand gebaarde vaag opzij, naar het kruisbeeld, waarop de grootste mens aller tijden het voorbeeld hing te geven.
...Dat hij zich eenzaam voelde, omdat de apostolische geest teloorging, de geest die ons, opvoeders, tot vissers maakte, vissers van mensen. Dat het college zijn taak verloochende, verwende zoontjes een luxe-opvoeding gaf. Dat wij meer mens moeten worden...
Ik keek naar de spannende pijpen, het doorhangend kruis.
‘...Méér méns, Simon.’
Hij had de tekst van Wallraff gelezen.
‘Die tekst is evangelisch. De kerk moet het zwaard afwijzen. Dat gij dat hebt verdedigd, juich ik van harte toe.’
Hij was van plan een aantal brieven te schrijven. Naar mijnheer De Bondt, naar de inspecteur. Hij was ook van zins een ernstig gesprek te hebben met de directeur. Maar er was een probleem. Hij draaide zich om, keek mij recht in de ogen. Ik deed mijn best er zo onnozel mogelijk uit te zien.
‘Is het waar dat gij communist zijt geweest?’
Toen haalde ik in mijn geest de beste voorbereiding boven die ik dat jaar had gemaakt.
‘Ja en nee, Eerwaarde. Ik heb mij altijd ingezet voor mijn medemens, rechtvaardigheid is een begrip dat mij ter harte gaat...’
Maar dat men op die manier bij de communisten verzeild raakt, is dat niet ongelooflijk, Eerwaarde? Misleid, naïef, een beetje onnadenkend ook, ik gaf het grif toe. Ik had mij laten gebruiken. Maar niet voor lang! Tot de ideologische principes ter sprake kwamen. Dan werd het mij snel duidelijk dat er geen huwelijk mogelijk was tussen het marxisme en de evangelische inspiratie. In feite was het nog slechts een nare herinnering, die alsmaar vager werd. Daar zat de school natuurlijk voor veel tussen.
‘Het opvoedingsproject ligt mij, Eerwaarde, het durven ingaan tegen het puur materiële, het strijden voor evangelische waarden...’
Toen ik een uur later Pater Marcellus' kamer verliet, had ik mijn hele leven in katholieke zin herschreven. Van het kroostrijke Westvlaamse boerengezin, over een jeugd van processies, misdienaarschap en missie-actie, langs een puberteit-vol-twijfel-over-een-roeping naar mijn huidige staat van christelijk idealist.
In het deurgat aarzelde ik even.
‘O ja, voor ik het vergeet, er is nog iets, Eerwaarde. Binnenkort trouw ik en... dank u, Eerwaarde, dank u... maar we zijn wel van plan het heel intiem te houden, in kleine familiekring, zonder drukte of publieke show. Zo authentiek mogelijk, ziet u...?’
En of hij dat misschien aan de directeur wilde zeggen. Voor het geval die de viering zou willen bijwonen...
In mundo nihil mundum.
Er is in de wereld niets zuiver.
Ik had het eindelijk opgezocht.
Wat wil je? dacht ik, toen ik langs het beeld naar huis fietste.
| |
| |
De reusachtige figuur die zich die nacht spottend over mij boog, leek eerst op Marcellus.
Dan veranderde het gezicht in dat van Hendrik.
Een week later zat ik tegenover de directeur om het contract te ondertekenen voor het volgend schooljaar.
De sfeer was kil. Ik genoot.
Ik voelde mij Uilenspiegel die zijn meester heeft opgelicht.
En zo werd het vakantie.
Na zes weken van streng dieet en strikte medicatie was mijn maagzweer volledig verdwenen.
| |
Epiloog
1987. Na schooltijd doolt een grijnzende en in zichzelf mompelende schim door de hoge gangen van het Sint-Camillusklooster te Brodewei. Gebogen, vereenzaamd en verbitterd.
Pater Marcellus.
Samen met nog drie oudere confraters bewoont hij het grote, koude slot, waar de avonden lang zijn en weinig meer hebben te bieden dan de vertroostingen van de roede en de rozenkrans.
Hij voelt zich de laatste der Avernieten.
Want nieuwe roepingen komen er niet.
Ondanks het contract.
|
|