van de Maas gemakkelijker konden ontberen dan hun voor de bekoorlijkheden van deze rivier zo bijzonder ontvankelijke oudste zoon. Wat hiervan ook zij, in elk geval was het gezin in december 1897 wederom woonachtig in de Rechtstraat, ditmaal op nr. 13, van waaruit het, in april 1900, naar Rechtstraat nr. 1 verhuizen zou om zich, twee jaar later - in mei 1902 - andermaal te nestelen aan de Steenenwal, zij 't deze keer op nr. 15.
Rond dit laatste tijdstip was Mathias een jongen van een jaar of elf. Voor zover mij bekend heeft hij er zich in een latere levensperiode niet in geschrifte over uitgelaten of de kleinbehuisdheid, die inherent was aan al die achtereenvolgende vestigingen in de Rechtstraat, hem ten tijde van zijn prepuberteit al dan niet hevig heeft benauwd. Mocht dit laatste inderdaad het geval zijn geweest, dan moeten de kansen op een eventuele ontvluchting aan die hem neerdrukkende situatie Mathias innig hebben beziggehouden, bewust danwel onbewust. Van de weeromstuit kan daardoor het kosmische besef, dat nadien in zijn poëzie zo nadrukkelijk aanwezig en zo overvloedig aanwijsbaar is, reeds in die zeer vroege periode ongewoon levendig bij hem zijn geworden. Dat opvallende kosmische besef zou dus wel eens terug te voeren zijn naar Mathias' intense verlangen de benauwende beslotenheid van het Rechtstraat-territorium te ontvlieden. En wèl naar ongekende verschieten, ver voorbij de horizon, ‘tussen de sterren en onder de maan’, om - gestegen tot in de ijle en koele ruimten van de stratosfeer - als vanzelf niet alleen de nederige daken van een kleurloze Maastrichtse straat te ontwijken, maar eveneens ‘de overbekende lijnen van heuvel en kreek/en de kleuren van koren,/zeepbellen en meteoren’.
Ziedaar een citaat, ontleend aan de eerste strofe van het dertienstrofige gedicht ‘Stratosfeer’ en dat, bij de bundeling, onmiddellijk gevolgd werd door het veertienstrofige gedicht ‘Super-stratosfeer’, waarin het wemelt van duizenden en duizenden sterren: ‘wolken van sterren, stapelingen, perken/slierten, nevels, spiralen, straten/van sterren, sterren en sterren!’ Beide stratosfeergedichten kregen een plaats in Seringen en Schroot. Verzen van Mathias Kemp. Die bundel, verschenen in 1938, kort voor de achtenveertigste verjaardag van de dichter, werd door de Utrechtse Uitgeverij Het Spectrum opgenomen in de toen recent door haar geïnaugureerde ‘Bongerd-reeks’, die typografisch begeleid werd door Charles Nypels, op de van hem bekende excellente wijze. Met de ‘Bongerd-reeks’ ondernam Het Spectrum een zoveelste poging, zo niet een laatste wanhoopspoging, om de doorsnee Nederlandse lezer te winnen voor het toch ook eens, van tijd tot tijd, tot zich nemen van een dosis poëzie. Die potentiële poëzielezer hoefde er bij voorbaat niet beducht voor te zijn dat hij mogelijkerwijs zijn lectuur met indigestieverschijnselen zou moeten bekopen. Seringen en Schroot immers behelsde niet meer dan tweeëndertig pagina's waarop welgeteld achttien gedichten stonden afgedrukt. Zelfs toen in de eerste helft van 1939 de economische crisis een hoogtepunt had bereikt, vormde het bedrag dat voor deze bundel moest worden neergeteld geen moeizaam te overwinnen barrière, waarschijnlijk zelfs niet eens voor de twee werkelozen waarvan op bladzijde 13 sprake was en die door Mathias Kemp werden opgevoerd als ‘twee kregele stempelaars’ met ‘hun ziel vol toornige droomen’. Meer dan een kwartje hoefde voor Seringen en Schroot niet te worden uitgetrokken, ofschoon het voor een jongen van veertien, wiens
zondagsgeld exact vijf stuivers bedroeg, toch nog een grote uitgave betekende waarover lang en diep moest worden nagedacht.
In de zomer van 1939 was ikzelf die jongen van weldra veertien. Met de aanleg van een eigen bibliotheek had ik toen juist een bescheiden begin gemaakt. Ik kon al bogen op Hildebrands Camera Obscura, op De kleine Johannes van Frederik van Eeden, op Boefje van M.J. Brusse en op Multatuli's Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Maar op een heuse dichtbundel had ik nog niet de hand kunnen leg-