Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Nop Maas
| |
[pagina 27]
| |
2 In Uilenspiegel van 18 juni 1898 reageert Orion (pseudoniem van P.J.H. KroonGa naar eind6) op de stichting van Walden, waar 7 juni 1898 de eerste bewoners aankwamen. Van Eeden wordt als boer afgebeeld, terwijl hij een kruiwagen vol waterlelies voortbeweegt. Dat Lodewijk van Deyssel (rechts) zijn tekst roept over waterlelies, heeft zijn achtergrond in het opstel ‘Een onzedelijk boek’ dat Van Eeden in 1888 publiceerde over Van Deyssels roman Een liefde.Ga naar eind7 In dit opstel vergelijkt hij Van Deyssels behandeling van het geslachtsleven met het ontsieren van de mooie waterlelie door haar lelijke wortels boven water te halen. In dat opstel lacht Van Eeden om een artiest die wroet en ploetert in de duistere beroerdheden van ons lichamelijk bestaan en hij vergelijkt hem met een koning die een boerenerf betreedt, zijn kroon aan een boomtak hangt en zijn hermelijnen mantel over een hek drapeert en die dan gaat spitten en mestkruien tot zijn handen vuil en zijn zijden kousen bemorst zijn. De functie van de figuur linksachter op de olifant (met het opschrift ‘puikje van Benares’) is mij niet duidelijk. Wellicht maakte de tekenaar de associatie van Van Eedens waterlelie naar de Indische waterlelies, waarvan de eetbare zaden als geneesmiddel werden gebruikt.
3 In Uilenspiegel van 17 december 1898 geeft Orion de indruk weer, die Van Eeden op 7 december in Rotterdam maakt met zijn spreekbeurt voor de plaatselijke afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze spreekbeurt valt in het water (van de Maas; linksachter de contouren van de Laurenskerk), omdat - tot ieders verbazing - achter de vooraf opgegeven titel ‘Waarvan leven wij’ iets heel anders blijkt schuil te gaan dan men van de dichter en psychiater verwacht. Aan de notabele Rotterdammers die zijn gehoor uitmaken legt Van Eeden uit, dat het maken van winst met kapitaal misdadig is. De nrc van 8 december vat zijn stelling als volgt samen: ‘Wij - en onder wij verstond spreker de bezittende klasse - wij leven van de ellende en armoede van anderen, wij leven van onrecht, logen, bedrog, woeker en uitzuiging en tot zelfs onze liefdadigheid is huichelarij, want wat wij met de linkerhand geven, is door ons met de rechterhand gestolen. Wij mergelen den handwerksman, daglooner, boerenknecht en mijnwerker uit, en geven hem zedelijk èn stoffelijk er niets voor in de plaats dan gebrek, lichamelijke uitputting en zedelijke verstomping.’Ga naar eind8 In het water naast de katheder drijven de dingen die Van Eeden (zijn haardos is getooid met de waterlelie) zijn publiek niet voorzet (poëzie, humaniteit, vegetarisme, verteedering des harten). Pikant is de verwijzing naar het toneelstuk Don Torribio uit 1890. Dit stuk is een satire op sociale hervormers. De Janos uit het onderschrift die met de verhandelende Van Eeden geassocieerd wordt, is een volksleider die weliswaar zegt te handelen in het belang van het volk, maar eigenlijk gedreven wordt door machtshonger.Ga naar eind9
4 De caricatuur (van de hand van J.H. Speenhoff?) die verschijnt in De Ware Jacob van 25 oktober 1902, suggereert, dat Van Eeden het kolonisatie-idee overgenomen heeft van Tolstoi. Kennelijk had Van Eeden wel de neiging om de invloed van Tolstoi op zijn eigen werk en activiteiten te bagatelliseren.Ga naar eind10 Hoe groot de verwantschap tussen Tolstoi en Van Eeden ook moge zijn, juist op het gebied van de kolonisatie wijken hun denkbeelden af. Tolstoi heeft nooit kolonies gesticht en stond ook sceptisch tegenover het hele idee.Ga naar eind11 Wat precies de aanleiding is voor deze caricatuur, is niet duidelijk. 5 en 6 Op 13 december 1902 reageert J.H. Speenhoff (afb. 5) op de discussie die in het De xxste Eeuw is losgebarsten tussen Van Eeden en Van Deyssel. In september 1902 publiceert Van Eeden het opstel ‘Over woordkunst’Ga naar eind12. In de Nederlandse lettertuin is alles pais en vree, zegt Van Eeden: | |
[pagina 28]
| |
‘Alle bosschages weergalmen van filomelen-zang, de slooten murmelen poëzie, dramatische wonderbloemen doen zelf[s] den vreemdeling opkijken, in epische lommerprieelen bedreigen zware kalebassen van realistisch proza het hoofd der wandelaars, de leeuw Van Deyssel slaapt naast het lam Van Hall, letterkundige tortels trekkebekken op alle takken. Maar vergunt mij er u opmerkzaam op te maken, mijn lieve kunstbroeders en kunstvrienden, dat dit alles is larie en apekool, en dat het tafereel onzes geestelijken levens in geenen deele zooveel schooner en stichtelijker is dan een kleine twintig jaar, geleden.’Ga naar eind13 Van Eeden gaat de misselijke schijn van ‘liefelijkheid en paradijs-vertier’ opheffen. Critici zijn uilen en kikkers, Hélène Swarth is niet het zingende, maar het herkauwende hart van onze letterkunde, Herman Gorter heeft zich van vlinder tot natte vlieg ontwikkeld. Positief is Van Eeden over Verwey en vooral over Guido Gezelle. Van Deyssel is niet geworden wat hij had kunnen worden en ook Kloos’ talent verloopt. In het novembernummer van De xxste Eeuw publiceert Van Eeden een vervolg op zijn opstel. In het decembernummer reageert Van Deyssel op de beide artikelen met het tweedelige opstel ‘Over wankunst’. Hij gebruikt daarbij ook de zin die als onderschrift bij Speenhoffs prent is afgedrukt.Ga naar eind14 Van Deyssel wijst op inconsistenties in van Eedens betoog en neemt het op voor Kloos. Hij geeft Van Eeden er behoorlijk van langs en duidt hem onder andere aan als ‘zwijntje, vosje, griezelige moeras-kikker’ en als een in het nauw gebrachte rat. Van Eedens werk wordt aan een vernietigende beschouwing onderworpen. De discussie is zover gevorderd, als Speenhoff zijn caricatuur tekent. Van Eeden reageert vervolgens op Van Deyssel in ‘Over woordkunst iii’, dat geweigerd wordt door De xxste Eeuw en vervolgens als brochure verschijnt. Van Deyssel liegt als hij het heeft over de appreciatie van zijn werk, zegt Van Eeden: ‘Gij liegt, niet zooals een bange schooljongen, een advocaat, of een geldzuchtig koopman liegt, - maar zooals een stokoude diender liegt, die driftig gemaakt is.’Ga naar eind15 Wegens hun opzienbarende onenigheid worden Van Deyssel en Van Eeden op 28 december 1902 door Braakensiek afgebeeld op een nieuwjaarsreceptie (afb. 6). Deze receptie wordt uitsluitend bevolkt door duo's die elkaar het afgelopen jaar in de haren gezeten hebben, maar die elkaar nu feliciteren met het nieuwe jaar.
7 Kras (pseudoniem van Jan Feith) beeldt in De Ware Jacob van 14 maart 1903 Van Eeden af als ‘Kleine Frederik’ die net als de ‘Kleine Johannes’ de wereld in trekt. De directe aanleiding voor deze caricatuur is tweeledig. Allereerst wijst hij op Van Eedens bemoeienissen met de grote spoorwegstaking van 1903. Ter ondersteuning van de spoorwegarbeiders houdt hij in diverse plaatsen spreekbeurten. Dat Van Eeden ‘vertrekt’ uit Walden, hangt samen met een crisis die in deze periode bezworen moet worden. In het tijdschrift Vooruitgang van 7 maart 1903 wordt Van Eeden zelfs afgebeeld als ‘verdreven uit zijn paradijs’. Op 26 februari was hem in Walden namelijk de toegang ontzegd tot een vergadering. De achtergrond voor het conflict ligt in de spanning die zich voordoet tussen enerzijds Van Eeden als werker in een kolonie waar de grond gemeenschappelijk bezit is en anderzijds Van Eeden die als geldschieter steeds meer tot de conclusie komt dat een min of meer autoritaire leiding noodzakelijk is.Ga naar eind16 8 Patrick Kroon lijkt in De Ware Jacob van 13 oktober 1906 Van Eeden tegelijkertijd af te beelden als Job op de mesthoop, als de Prediker die de ijdelheid van de wereldse zaken aan de orde stelt en als Hamlet die bij het graf van Yorick mijmert over een schedel die | |
[pagina 29]
| |
toebehoord kan hebben aan een grootgrondbezitter. De tekening past in het persoffensief tegen Van Eeden dat hijzelf in een dagboekaantekening van 4 oktober 1906 omschrijft als: ‘Alle couranten namen gretig een artikel van mij in de Pionier over, dat hun een soort terugkeer tot hun reactie leek. Dat was een mooie gelegenheid en ik heb ze toen een geduchte mep kunnen geven. Als de schildpad die eindelijk z'n kop uitsteekt.’Ga naar eind17 In De Pionier. Weekblad ter bespreking van binnenlandsche kolonisatie van 29 september publiceerde Van Eeden het opstel ‘Gemeenschappelijk bezit’, waarin hij klaagt over het gebrek aan verantwoordelijkheid dat de kolonisten voor het gemeenschappelijk bezit aan de dag leggen: ‘Ronduit moet ik verklaren, dat wat ik tot nu toe van Gemeenschappelijk Bezit heb gezien, altijd uitliep op verwaarloozing.’ Hij acht een strenge opvoeding onder strakke leiding noodzakelijk. Een en ander speelt een rol in een ernstig conflict tussen Van Eeden en de Vereeniging Walden.Ga naar eind18
9 In de Nieuwe Amsterdammer van 15 maart 1919 berijdt Van Eeden in de visie van Tjerk Bottema een fantasievliegtuig op weg naar de ‘Lichtstad’. Op 8 maart begint Van Eeden in De Amsterdammer met de publikatie van Het Godshuis in de Lichtstad. De aanhef luidt: ‘Wij gaan het Godshuis bouwen in de Lichtstad. Het heilige midden van de gansche mensheid, van waaruit alle bedrijvigheid van alle menschelijke bewooners deezer planeet, deezer Aarde, deezer zweevende woonplaats van ons geslacht wordt bestuurd, geordend en geheiligd. Eenen grooten tempel gaan wij bouwen, zoo groot en schoon als menschelijke kracht maar gedoogt. Een waereld-huis, niet ter verheerlijking der menschen, maar ter eere Gods, de sterkste uitdrukking, in vorm en lijn en kleur, van het menschelijk streven om één te worden met de Almacht, die ons in den strijd heeft gezonden en ons opwacht in den eindelijken triomf.’ Het gaat om een plan waarvan Van Eeden zelfde voltooiing niet meer denkt mee te maken, maar het is wel een uitvoerbaar plan, vindt hij. De tekening die Bottema gemaakt heeft van de Lichtstad is duidelijk geïnspireerd op de illustratie die de architect J. London maakte voor De Amsterdammer. Waarom die Lichtstad op Kreta gesitueerd is, is mij niet duidelijk. Wellicht is er een allusie op iets in de actualiteit dat mij niet bekend is. Misschien ook is het een invulling van Bottema van gegevens in het derde deel van De kleine Johannes (1906). Aan het eind van dat boek vertrekt de titelfiguur met een luchtschip naar een eiland waarop de Lichtstad gevestigd is. Vanuit Italië wordt de zee overgestoken. Het ongenoemde eiland zou dan Kreta kunnen zijn.
10 Deze tekening van George van Raemdonck verschijnt in De Amsterdammer van 3 april 1920, op dezelfde bladzijde waarop G. Kalff een artikel publiceert bij gelegenheid van Van Eedens zestigste verjaardag. Van Eeden wordt afgebeeld als engel zittend op de stapel boeken die zijn werken uitmaken. Dat Van Eeden als engel is afgebeeld, hangt enerzijds samen met de wens van de kleine Johannes (in het eerste aan hem gewijde boekdeel) om vleugels te hebben, en wijst anderzijds op de omstandigheid, dat Van Eeden inmiddels vleugels gekregen heeft: zijn sympathie voor het rooms katholicisme is namelijk steeds manifester geworden. Op 18 februari 1922 zal Van Eeden zich laten dopen.
11 Herman Ockers tekent Van Eeden voor het satirische blad Uiltje van 16 oktober 1920. Het versje dat Prof. Pijnser aan het caricatuurtje toevoegt, bevat enkele ongenuanceerdheden. Zo was Van Eeden niet de oprichter van de Algemeene Staats Partij. Van Eeden werd in 1917 en 1918 gevraagd om | |
[pagina 30]
| |
kamerkandidaat te zijn voor deze partijGa naar eind19, maar de partij bestond al vanaf 1914 - zonder zijn bemoeienis.Ga naar eind20 Het roode lampje. Signifische gepeinzen verschijnt op dat moment in afleveringen in De Amsterdammer. Met ‘'t Beloofde Land’ zal wel weer gedoeld worden op de Lichtstad. De aanduiding ‘Kollewijniaan (“signifisch”)’ duidt op Van Eedens activiteiten op signifisch gebied en op zijn particuliere spellingssysteem.Ga naar eind21 Met de vereenvoudigde spelling van Kollewijn heeft dat echter niets van doen. Dat Kollewijn gebroken heeft met de spelling van De Vries en Te Winkel, acht Van Eeden een verdienste, maar Kollewijns alternatief vindt hij lelijk en onpraktisch. Kollewijn schrapt de klinkerverdubbeling in open lettergrepen, terwijkVan Eeden die juist uitbreidt. In Uiltje wordt Van Eedens naam dan ook met extra veel e's gespeld.
12 In het socialistische weekblad De Notenkraker van 8 oktober 1921 tekent Albert Hahn Jr. Frederik van Eeden en de Leidse hoogleraar in de wijsbegeerte G.J.P.J. Bolland als een tweetal Don Quichotes. Bolland hield in Leiden een rede die allerwegen veel opzien baarde. Het Vaderland van 30 september 1921 schrijft onder de kop ‘De razende Roeland’: ‘Zelden hebben wij in een kort tijdsbestek zooveel, zoo onsamenhangend en zoo gevaarlijk op alles en nog wat hooren razen. In de voordracht die ongeveer zijn zwanenzang zou worden, ging Bolland tekeer tegen de democratie, de onzinnige schoolbouw, de Tweede Kamer die de arbeiders naar de mond praat, het algemeen kiesrecht. Het meest wordt hem echter kwalijk genomen dat hij in zeer ophitsende bewoordingen de vrijmetselarij en het internationale jodendom verantwoordelijk stelt voor de ontreddering van Europa.’ Van Eeden laat zich niet uit in zulke felle bewoordingen als Bolland. In De Amsterdammer publiceert hij enkele artikelen waarin hij een lans breekt voor de opvattingen van de Vereeniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit en waarin hij stelt, dat iedere eerlijke Nederlander de Grondpartij zou moeten steunen (voor welke partij Van Eeden kamerkandidaat isGa naar eind22). Ook Van Eeden doet uitspraken die menigeen tegen de haren instrijken. Zoals deze: ‘De hoofdoorzaak van de ellende onzer heedendaagsche maatschappij is de slechte keuze der waarlijk groote en deugdsame heerschers. Ze worden of door erfrecht aangewezen, en zijn dan maar zelden en als bij toeval, bereekend voor hun taak, en dan onwaardig zoozeer geëerd, geliefd en vertrouwd te worden. Of ze worden door het volk gekozen op gebrekkige wijze, die allerlei misbruik voor partijgeest, in zich sluit.’Ga naar eind23
13 Op 6 september 1923 viert koningin Wilhelmina haar 25-jarig regeringsjubileum. Om dit feit te vieren wordt onder andere een prijsvraag uitgeschreven voor een jubileumlied. De jury, bestaande uit Annie Salomons, P.C. Boutens en Frederik van Eeden, ontvangt 125 inzendingen. Maar het niveau valt erg tegen. Er is maar één uitzondering: het lied van ene Carel van Delen uit Den Haag dat met name op P.C. Boutens veel indruk maakt.Ga naar eind24 Het refrein van dit lied (de bekroning wordt na enig gekrakeel even later ingetrokken) luidt: ‘Mocht nog Vader Willem leven,/Die den oudvergeelden bond/In zijn bloed heeft uitgeschreven -/Mocht nog Vader Willem Leven,/En beleven dezen stond!’Ga naar eind25 In De Amsterdammer van 23 juni 1923 past Braakensiek het refrein van het jubileum lied toe op het bezoek aan Nederland van een Spaans oorlogsschip. Tijdens de ceremoniën en feestelijkheden blijkt er niets meer over te zijn van de vijandelijkheden in de Tachtigjarige Oorlog. De Spaanse gezant spreekt zelfs zijn waardering uit voor ‘een land dat in moeilijke omstandigheden zoo het hoofd hoog heeft gehouden.’Ga naar eind26
14 In de jaren twintig leurt Van Eeden schaamteloos met zijn toneelwerk. Als Willem | |
[pagina 31]
| |
Royaards besluit om voor de jubileumvoorstelling in de Amsterdamse stadsschouwburg het stuk Mijlpalen van de Engelse auteur A. Bennett op te voeren, publiceert Van Eeden een open brief, waarin hij beredeneert dat zijn stuk De heks van Haarlem de enig juiste keus zou zijn voor deze gelegenheid. De negen stellingen die Van Eeden op Braakensieks caricatuur in De Amsterdammer van 21 juli 1923 aan Royaards voorhoudt, besluiten de open brief: De heks van Haarlem is een nationaal stuk, het is vrij van hinderlijke tendens, het is speelbaar, het heeft literaire kwaliteit, enzovoorts.Ga naar eind27
15 Volgens George van Raemdonck in De Notenkraker van 13 november 1926 moetende katholieken tot hun leedwezen constateren, dat de oude duivel toch weer tevoorschijn komt in hun reclame-object Van Eeden. De caricatuur is waarschijnlijk geïnspireerd op publikaties van of over Van Eeden bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan (in oktober 1926) van de Stichting Gemeenschappelijk Grondbezit.
16 Een van de fraaiste satires op Van Eeden is het stripverhaal dat George van Raemdonck publiceert in De Notenkraker van 13 december 1924. Het idee om de bekeringstournée van Van Eeden in beeld te brengen, is waarschijnlijk geprovoceerd door het in 1924 verschenen derde deel van Sirius en Sidérius: Geroepen of verkooren? Aan het eind van dit boek maakt ook Sirius een grote bekeringstocht. In het eerste plaatje brengt Van Raemdonck Van Eedens eigen bekering in beeld. Op de dag van zijn doop schreef hij een verklaring over zijn vroegere werk die werd afgedrukt in De Nieuwe Eeuw van 25 februari 1922: ‘Wie als ik erkent dat de Wijsheid der R.K. Kerk uit hooger bron komt en meer is dan menschelijke wijsheid, zal zich met vreugde en vertrouwen aan haar onderschikken. Wat ik vroeger als waarheid uitsprak, mooge oprecht gemeend zijn, mijn menschelijke waarheid van toen is niet de Goddelijke Waarheid waarin ik [...] nu weet te leeven. [...] Wie dus tegenstrijdigheden vindt in mijn werk, weete dat alleen het nieuwe geldig is, en dat ik diep betreur, soms in kinderlijke waan te hebben miskend of beleedigd de goede Moeder die ons vereenigt en gelukkig maakt.’ Op het derde plaatje probeert Van Eeden enkele bekende socialistische auteurs en politici te bekeren (links vooraan staan de stripfiguren Bulletje en Bonestaak uit Het Volk). Op het vierde plaatje preekt Van Eeden als een tweede Franciscus tot de dieren. De rest van het verhaal spreekt voor zichzelf.
De foto's voor de afbeeldingen 2, 5, 6, 10, 12, 15 en 16 zijn vervaardigd door de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen; de foto's voor de afbeeldingen 4, 5, 7, 8 en 11 zijn vervaardigd door de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag; afbeelding 9 komt uit het Letterkundig Museum te Den Haag. | |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
|