| |
| |
| |
Homerus
Odyssee, boek VI: Nausikaä
Vertaling: H.J. de Roy van Zuydewijn
Zo lag de godlijke held, de zwaarbeproefde Odysseus,
neer, geheel overmand door slaap en vermoeidheid. Inmiddels
spoedde Athene zich heen naar het land en de stad der Faiaken.
Eens hadden dezen gewoond in het groot en breed Hypereia,
dicht in de buurt van het hoogst overmoedige volk der Cyclopen,
die, met hun grotere kracht, hun steeds weer overlast gaven,
tot hen Nausithoös, godlijke vorst, vandaar liet vertrekken
en het naar Scheria bracht, ver weg van de andere mensen,
waar hij de stad met een walmuur omgaf en woningen bouwde,
10[regelnummer]
tempels voor goden oprichtte en al het bouwland verdeelde.
Maar sinds hij, door de dood overweldigd, naar Hades gegaan was,
heerste Alkinoös daar, die zijn wijsheid ontving van de goden.
Naar diens woning begaf zich de heldergeoogde Athene,
steeds op de thuiskomst bedacht van de onverschrokken Odysseus.
Daar nu ging de godin naar de mooi gemeubelde kamer
waar een jong meisje, Nausikaä, sliep, Alkinoös' dochter,
die in gestalte en schoonheid het evenbeeld was van godinnen.
Twee dienaressen, wier uiterlijk schoon van de Gratiën zelf was,
lagen elk aan een kant der gesloten, mooi glanzende deuren.
20[regelnummer]
Maar als een windzucht gleed de godin naar het bed van het meisje,
bleef bij haar hoofdeind staan en sprak haar dan toe met de woorden -
in de gedaante der dochter van Dymas, een wijdbefaamd schipper,
die haar gelijke in leeftijd, alsook haar beste vriendin was, -
haar nu gelijkend, sprak de godin haar toe met de woorden:
‘Hoe komt jouw moeder, Nausikaä, toch aan zo'n slonzige dochter?
De anders zo glanzende kleren blijven maar onverzorgd liggen.
Gauw zal je trouwdag komen, waarop je mooi moet gekleed zijn
en voor de kleren moet zorgen van hen die jou begeleiden.
Want juist daardoor krijg je een goede naam bij de mensen
30[regelnummer]
en ook je vader en moeder zul je daarmee een plezier doen.
Laten wij dus morgenvroeg, bij het ochtendkrieken, gaan wassen.
| |
| |
Ik ga zelf met je mee om te helpen, zodat je er spoedig
klaar mee zult zijn. Want niet lang meer blijf je een ongetrouwd meisje.
Hier in het land der Faiaken, waar jij van geboorte af thuis bent,
wensen de edelste mannen met jou in het huwelijk te treden.
Kom, ga je edele vader, zodra het dag is geworden,
vragen voor jou een muilezelwagen te spannen om daarmee
chitons, vrouwengewaden en glanzende spreien te rijden.
Ook voor jou is het beter je daarop te laten vervoeren
40[regelnummer]
dan om te lopen; de wasbekkens immers zijn ver van de stad af.’
En met die woorden vertrok de heldergeoogde Athene
naar de Olympos waar, naar verluidt, zich de nooit te verwrikken
zetel bevindt van de goden, die niet door winden geschud wordt,
noch door regen bevochtigd en waarop geen sneeuw valt; de aither
strekt er zich wolkenloos uit en er spreidt zich een heldere lichtglans.
Eeuwig genieten de zalige goden daar van het leven.
Daarheen ging de godin, toen ze 't meisje haar boodschap gebracht had.
Weldra verscheen, op haar mooie troonzetel, Eoos en wekte
haar met de sierlijke peplos, Nausikaä, die zich verbaasde
50[regelnummer]
over haar droom. En ze spoedde zich door het paleis om haar ouders,
vader en moeder, die te vertellen. Ze trof hen in huis aan:
zij bij de haard, omringd door haar huisdienaressen, druk bezig
zeepurpere wol om het spinrok te winden; hem kwam ze tegen,
toen hij de deur uit ging naar de Raad, waar temidden der vorsten
hij door het fiere volk der Faiaken verzocht was te komen.
Dicht bij haar vader gekomen, sprak ze hem toe met de woorden:
‘Pappalief, wil je me niet een laadwagen in laten spannen,
hoog en met stevige wielen, zodat ik de glanzende kleren
naar de rivier kan brengen, om vuil als ze zijn, ze te wassen?
60[regelnummer]
Zelf behoor je toch ook, wanneer je de raadszitting voorzit
tussen de edelste mannen van 't volk, schoon goed aan te hebben.
Daarbij komt dat een vijftal zoons hier in het paleis woont;
twee van hen zijn getrouwd, de anderen nog jong-vrijgezellen,
die erop staan, wanneer zij de dansplaats willen bezoeken,
propere kleren te dragen. En daarvoor moet ìk dan maar zorgen!’
Zo was haar woord. Want ze was te beschroomd om tegen haar vader
over haar trouwen te spreken. Hij echter begreep het en zei haar:
‘Kindje, natuurlijk krijg je een wagen en wat je nog meer wenst.
Ga maar. De knechten zullen de muilezelwagen wel spannen,
70[regelnummer]
hoog en met stevige wielen en waarop een laadbak geplaatst is.’
| |
| |
Daarop riep hij de knechten, die deden wat hun gezegd werd.
Buiten maakten de mannen de muilezelwagen gereed en
spanden de muilezels in en bonden ze vast aan de wagen.
't Meisje inmiddels droeg uit de kamer de glanzende kleren,
die ze daarna in de glimmend geschaafde laadwagen legde.
Dan liet haar moeder een mand met allerlei eetwaren vullen
en er ook lekkere hapjes bij doen en goot dan vervolgens
wijn in een geitelederen zak en in een goud kruikje
gaf ze haar kind, dat de kar had bestegen, het zachte olijfsap
80[regelnummer]
om, tezaam met de meisjes, daarmee haar huid in te wrijven.
Zij nu, de zweep en de blinkend beslagen leidsels hanterend,
klapte het span tot vertrek en met luid getrappel van hoeven
trokken ze naarstig de kar en vervoerden haar en de kleren,
maar ze vertrok niet alleen; haar volgden te voet de slavinnen.
Zij nu, bij de rivier met haar helder water gekomen -
daar waar de vol staande wasbekkens lagen en meer dan voldoende
water opwelde om ook de vuilste kleren te wassen -
maakten de muilezels los en haalden ze onder het juk uit,
dreven ze langs de rivier met haar vele kolken om daar van
90[regelnummer]
't zoetmakend veldgras te grazen. Ze haalden het goed van de kar af,
droegen de kleren met armen vol naar het donkere water,
stampten die in de kuilen en deden wie dat het vlugst kon.
Nadat het wasgoed gespoeld en het vuil eraf was gewassen,
spreidden ze dat naast elkaar op het strand waar het zeewater telkens
over de kust was gespoeld en de kiezels het best had gereinigd.
Toen ze zich hadden gebaad en ingewreven met olie,
zetten ze zich langs de oever van de rivier aan het maal en
wachtten tot het schoon goed in de zonnestralen gedroogd was.
Toen de slavinnen en zij zich aan 't eten tegoedgedaan hadden,
100[regelnummer]
legden de vrouwen hun hoofddoeken af en deden een balspel;
en in het spel ging Nausikaä voor, het blankarmige meisje.
Zoals de pijlenschietende Artemis over de bergen
voortgaat - de hoge Taïgetosbergen dan wel de Eurymantos -
en daar geniet van de jacht op zwijnen en pijlsnelle hinden;
in haar gevolg gaan op in haar spel de nimfen der velden,
dochters van Zeus met de aegis, en Leto aanschouwt het met vreugde;
boven de nimfen, met kop en schouders, steekt Artemis uit en,
mooi als de andere zijn, kan men haar toch gemaklijk herkennen, -
zo stak de jonge Nausikaä af bij de andere meisjes.
| |
| |
110[regelnummer]
Maar toen Nausikaä net op het punt stond naar huis te vertrekken -
de ezels waren getuigd en de mooie kleren gevouwen -
wendde de heldergeoogde Athene het zo dat Odysseus
wakker zou worden en dat dan zijn oog op het mooie gelaat van
't meisje zou vallen dat hem naar de stad der Faiaken zou brengen.
Zo dan wierp de prinses de bal naar een der slavinnen,
maar door het meisje te missen kwam hij terecht in diep water.
Luidkeels gilden de meisjes het uit en Odysseus werd wakker.
Recht overeind ging hij zitten en vormde als volgt zijn gedachten:
‘Wee, o wee, bij welk volk, in welk land ben ik nu weer gekomen?
120[regelnummer]
Is het een wild en onbeschaafd volk dat god noch gebod kent?
Of is het volk dat de vreemdeling eert en godvrezend van aard is?
Vrouwengegil trof mijn oren als waren het stemmen van meisjes, -
nimfen misschien die de steilgaande toppen der bergen bewonen
of bij rivierbronnen wonen of grazige beemden en weiden.
Of ben ik nu bij mensen beland die met spraak zijn begiftigd?
Kom, dat kan ik maar beter gaan zien en zelf onderzoeken.’
En met dit woord dook de fiere Odysseus op uit de struiken
en uit de dichte bosschage brak met zijn krachtige handen
hij een bebladerde tak af om daarmee zijn schaamte te dekken.
130[regelnummer]
Zo kwam Odysseus te voorschijn, een leeuw in het bergland gelijk die
trots op zijn kracht door regen en wind gaat; het paar van zijn ogen
gloeit in zijn kop en hij jaagt op een kudde van koeien en geiten
of achter hinden in 't veld aan; zijn honger drijft hem er zelfs toe
naar een ompaggerde hoeve te gaan om kleinvee te roven, -
zo, tegen wil en dank, zo naakt als hij was, moest Odysseus
zich wel te midden der meisjes met mooie vlechten begeven.
Vreselijk zag hij eruit, besmeurd door de aanslag van zeezout,
zodat ze overal heen naar het strand en zijn landtongen vluchtten.
Enkel Alkinoös' dochter bleef achter; haar legde Athene
140[regelnummer]
kracht en moed in het hart en ontnam de vrees aan haar leden.
Kalm en standvast bleef ze staan. En vlug overlegde Odysseus,
of hij het meisje met 't lieflijk gezicht bij de knieën zou vatten,
dan wel haar zo, op een afstand, met zoete en vleiende woorden
smeken zou hem op weg naar de stad en aan kleren te helpen.
't Leek hem, terwijl hij dit zo overdacht, maar het beste te wezen
haar van een afstand met zoete en vleiende woorden te smeken,
om niet, door haar bij de knieën te grijpen, het meisje te kwetsen.
Aanstonds sprak hij daarop de berekend vleiende woorden:
| |
| |
‘'k Val voor uw voeten, prinses. Maar bent u een god of een sterveling?
150[regelnummer]
Als u een god bent met hen die het ruim van de hemel bewonen,
vind ik in heel uw verschijning, in lichaamslengte en bouw u
sprekend op Artemis lijken, het kind van de grote Kronide.
Maar als u sterfelijk bent, een der mensen die wonen op aarde,
zijn ze wel dubbel gelukkig, uw vader en edele moeder,
dubbel gelukkig uw broers. Want zeker is wel dat hun hart zich
altijd verheugt over u en een warm gevoel krijgt van blijdschap,
als ze u zo, in uw stralende jeugd, bij de dans zien verschijnen.
Boven de anderen echter prijze de man zich gelukkig
die, met een schat aan geschenken, u als bruid naar zijn huis leidt!
160[regelnummer]
Want nooit kreeg ik een menselijk wezen te zien van zo'n schoonheid,
man noch vrouw. Verbazing bevangt mij, wanneer ik u aanzie.
Eens ja, heb ik op Delos, bij 't brandaltaar van Apollo,
zoiets gezien, een jeugdige dadelboomstam die hoog oprees.
Want ook daar kwam ik eens, gevolgd door een menigte krijgsvolk,
toen, op die tocht waarop ik veel rampspoed en leed zou ontmoeten.
Lang stond ik daarnaar te kijken en werd door verrukking gegrepen
voor deze stam, zoals nog nooit er een uit de grond rees.
Zo, met verbaasde bewondering, zie ik u voor mij en schroom ik
u bij de knieën te vatten. Maar gruwelijk leed overmant mij.
170[regelnummer]
Gisteren, de twintigste dag, ontkwam ik de wijndonkere golven.
Al die tijd sloeg de zee en dreven de vliegende stormen
mij van Ogygia's kust; nu wierp een godheid mij hierheen,
om er wie weet welk leed te doorstaan. Want mijn lijden, zo vrees ik,
is nog niet over; veel kwaad staat me nog van de goden te wachten.
Maar heb meelij, prinses. Want u bent, na al mijn ellende,
de eerste die ik als smekeling nader. Ik ken verder niemand
onder de mensen die deze stad en het land hier bewonen.
Wijs me de stad en geef me een lap om mijn leden te dekken,
als u ergens een doek heeft waarin het vuil goed was gewikkeld.
180[regelnummer]
Mogen de goden uw liefste wensen vervullen en mogen
zij u een man, een huis en een goede verstandhouding geven,
't mooist dat er is. Want niets gaat te boven en niets is er beter
dan om als man en vrouw in een geest van gelijke gezindheid
samen een huis te bewonen. Hun vijanden is het een aanstoot,
vrienden verheugt het, maar zelf hebben zij er het meeste plezier van.’
Hem gaf 't blankarmige meisje, Nausikaä, daarop ten antwoord:
‘Vreemdeling, nee, een slecht mens of een domkop lijkt u me niet toe.
| |
| |
Zeus is het zelf, de Olympische god, die zoals hem dat goeddunkt
elk van ons mensen, de goeden zowel als de slechten, geluk geeft.
190[regelnummer]
U ook gaf hij dit alles en moedig moet u het dragen.
Maar nu u hier in de stad en ons land terecht bent gekomen,
zal het u noch aan kleren, noch aan iets anders ontbreken
dat aan een zwaarbeproefd smekeling toekomt die tot ons nadert,
'k Wijs u de weg naar de stad en noem de naam der bevolking:
zij die de stad en het land hier bewonen zijn 't volk der Faiaken.
Ik ben Alkinoös' dochter, de fiere en grootmoedige koning
op wie de sterkte en weerkracht van 't volk der Faiaken berusten.’
Zo was haar woord en zij riep tot de meisjes met sierlijke vlechten:
‘Meisjes, blijft staan. Wat loop je nu weg omdat je een man ziet?
200[regelnummer]
Jullie denken toch niet dat die man ons vijandig gezind is?
Want geen levende sterveling is er, of wordt ooit geboren,
die naar het land der Faiaken zal komen met de bedoeling
onheil te stichten. Daarvoor zijn wij veel te geliefd bij de goden.
Ook ligt het land waar wij wonen ver weg, aan het eind van de wereld,
in de luid klotsende zee, en zoekt geen mens onze omgang.
Hij is hier echter als diep ongelukkige zwerver gekomen
die verzorging behoeft. Want vreemden en bedelaars komen
onder bescherming van Zeus en het weinige geef je met liefde.
Meisjes, kom, geef die vreemdeling hier te eten en drinken;
210[regelnummer]
baad hem dan in de rivier, op een plaats die beschut tegen wind is.’
Zo was haar woord en de meisjes hielden allen de pas in,
gaven haar woord door en wezen Odysseus een plaats uit de wind aan,
zoals Alkinoös' dochter Nausikaä hun had bevolen.
Naast hem, om zich te kleden, legden ze een mantel en chiton,
reikten hem dan in een kruikje van goud het zachte olijfsap
aan en ze noodden hem uit tot een bad in het stromende water.
Toen sprak de fiere Odysseus de meisjes toe met de woorden:
‘Meisjes, kom, ga een eind verderop staan, zodat ik de aanslag
zelf van mijn schouders kan wassen en daarna mijn lichaam met olie
220[regelnummer]
inwrijven kan; want lang was mijn huid van olie verstoken.
Maar in jullie nabijheid baad ik mij niet, want ik schaam me
mij te ontbloten te midden van zulke bevallige meisjes.’
Daarop liepen ze weg en brachten 't Nausikaä over.
Met het rivierwater waste Odysseus zijn huid schoon en schrobde
de aanslag eraf, die zijn rug en krachtige schouders bedekte,
en uit zijn hoofdhaar wreef hij het vuil der onmeetbare zee weg.
| |
| |
Nadat hij zich had gebaad en glanzend gewreven met olie
en in de kleren gehuld die de jonge vrouw hem verschaft had,
maakte de dochter van Zeus, de godin Athene, hem mooier,
230[regelnummer]
krachtiger nog om te zien en gelijk een bos hyacinthen
deed ze zijn krullende haarbos golven tot over zijn schouders.
Zoals een vakbekwaam man een gouden voorwerp met zilver
inlegt; hij heeft van Hefaistos en Pallas Athene van alles
over de smeedkunst geleerd en levert het prachtigste werk af -
zo dan legde zij charme over zijn hoofd en zijn schouders.
Dan, van de anderen vandaan, op het strand van de zee ging hij zitten,
glanzend van schoonheid; het meisje sloeg hem bewonderend gade.
Daarna sprak ze de meisjes met mooie vlechten het woord toe:
‘Luistert, blankarmige meisjes, ik heb jullie wat te vertellen.
240[regelnummer]
Zeker niet tegen de wil der Olympos bewonende goden
komt die man op bezoek bij de godengelijke Faiaken.
In het begin kwam ook mij zijn gedaante afzichtelijk vies voor,
nu lijkt hij een van de goden, die 't ruim van de hemel bewonen.
Ach, mocht zo iemand hier wonen en eens mijn echtgenoot heten
en er genoegen in scheppen hier altijd bij ons te blijven!
Maar toe, meisjes, komaan, geeft de vreemdeling eten en drinken.’
Zo, en de meisjes gaven gehoor aan Nausikaä's woord en
kwamen met voedsel en drank en zetten die neer bij Odysseus.
Deze nu at en dronk, de onverschrokken Odysseus,
250[regelnummer]
gulzig, want lang was de held van eten verstoken gebleven.
Maar het blankarmige meisje kwam op een nieuwe gedachte,
vouwde de kleren en legde ze neer in de prachtige laadkar,
spande de muilezels in en klom dan zelf op de wagen.
Daarna verzocht ze Odysseus en sprak hem met name het woord toe:
‘Vreemdeling, kom, sta op en ga mee naar de stad toe, zodat ik
u naar het huis van mijn wijze vader kan brengen; daar zult u
't puik van de mannen ontmoeten van heel het volk der Faiaken.
Handel als volgt, want u lijkt me geen man die gebrek aan verstand heeft
waar en zolang wij de velden en akkers der mensen passeren,
260[regelnummer]
moet u met haastige pas, tezaam met de huisdienaressen,
achter het muilezelspan blijven lopen. Ikzelf geef de weg aan.
Komen wij dan bij de stad, - zij wordt door een walmuur omgeven,
hoog, en aan weerszij der stad bevindt zich een prachtige haven.
Smal is de weg die er heen voert; de mooi evenwichtige schepen
zijn op de kustweg getrokken en elk biedt deze een ligplaats.
| |
| |
Daar, om het mooie complex van Poseidon, bevindt zich een marktplaats,
die van een muur is voorzien van stevig gegrondveste stenen.
Daar is men druk met het tuigwerk voor onze zwartkleurige schepen,
kabel en zeil, in de weer en het glad afschaven van spanen.
270[regelnummer]
Want ons volk houdt zich niet met boog of pijlkoker bezig,
maar met zeilen en riemen en mooi evenwichtige schepen,
waarop zij vol goede moed de grauwgrijze golven doorklieven.
Liever vermijd ik hun niets ontziende gepraat, om niet later
bloot te staan aan hun hoon, wantje hebt er die meer dan brutaal zijn.
Zo hoor ik iemand van 't volk die wij tegenkomen al zeggen:
‘Wie is die mooi grote vreemdeling die met Nausikaä meegaat?
Waar heeft ze die nu vandaan? Dat moet vast haar echtgenoot worden!
De een of andere zwerver natuurlijk die uit een ver land komt
en die ze mee heeft gebracht van zijn schip, want wij hebben geen buren.
280[regelnummer]
Of op haar dringend gebed is opeens de god van haar dromen
neergedaald van de hemel en mag haar voor altijd bezitten.
't Is ook maar beter voor haar, dat zij zich een echtgenoot zoekt die
elders vandaan komt, omdat ze Faiaken te min vindt, - de vele,
edele mannen onder ons volk die met haar willen trouwen.’
Zo zal er worden gepraat en word ik met smaad overladen.
Zelf zou ik ook een andere vrouw die zo doet het verwijten,
als zij maar zo, de wil van haar vader en moeder trotserend,
omgang met mannen zou hebben, nog voor zij haar bruiloft gevierd heeft.
Luister dus, vreemdeling, goed naar mijn woorden, om zo van mijn vader
290[regelnummer]
snel een geleide te krijgen die u naar uw vaderland terugbrengt.
Dicht bij de weg ligt een mooi, aan Athene toegewijd, bos van
zwarte abelen; daarin welt een bron op, omgeven door weiden.
Daar heeft mijn vader een eigen domein met een bloeiende wijngaard,
zo ver af van de stad als de stem van een roepende man draagt.
Zet u daar neer en blijf dan wachten totdat na een poosje
wij in de stad zijn gekomen en 't huis van mijn vader bereiken.
Maar zodra u vermoedt dat we inmiddels thuis zijn gekomen,
ga op uw beurt dan zelf naar de stad der Faiaken en vraag naar
't huis van mijn vader Alkinoös, de edelmoedige koning.
300[regelnummer]
Makkelijk is het herkenbaar; een kind nog te klein om te praten
zou u er heen kunnen brengen. Trouwens, geen huis der Faiaken
lijkt ook maar iets op het huis van Alkinoös, de edele krijgsheld.
Als u dan in de gebouwen en in de hof bent gekomen,
loop dan snel het megaron door en ga op de plaats af
waar zich mijn moeder bevindt. Zij zit bij de haard in de vuurgloed
| |
| |
draden te spinnen van zeepurperen wol, een wondermooi schouwspel,
tegen een zuil aan geleund, met daarachter haar huisdienaressen.
Tegen dezelfde pilaar aan steunt ook de troon van mijn vader,
waarop - een god om te zien - hij altijd zijn wijn zit te drinken.
310[regelnummer]
Loop dan mijn vader voorbij en vat met uw handen de knieën
van onze moeder, zodat tot uw vreugde u de dag van uw thuiskomst
spoedig zult mogen zien en beleven, hoe ver u ook weg woont.
Want als zìj u goedgunstig gezind is en u in het hart draagt,
mag u er zeker op hopen uw liefsten te zien en te komen
waar zich uw stevige woning bevindt en het land van uw vaderen.’
Zo was Nausikaä's woord en ze sloeg met haar glanzende rijzweep
't muilezelspan; en snel verlieten die twee de rivierstroom,
met hun gestadige tred en soepel dravende poten.
Zij echter mende ze zo, dat Odysseus en de slavinnen
320[regelnummer]
lopend haar bij konden houden, en legde behoedzaam de zweep op.
Reeds was het zonlicht gedaald, toen zij de aan Athene gewijde,
heerlijke bosstreek bereikten, waar de edele Odysseus bleef wachten.
Aanstonds zond hij het volgend gebed tot de dochter van Zeus op:
‘Hoor mij, Athene, ontembare dochter van Zeus met de aegis!
Wil dan nu mij verhoren, waar 'k vroeger bij u geen gehoor vond,
toen ik het beukend geweld van Poseidon over mij heen kreeg.
Geef dat ik goedheid en meedogen vind bij het volk der Faiaken.’
Zo zijn gebed en Pallas Athene verhoorde zijn bede.
Maar zij verscheen hem nog niet, uit ontzag voor de broer van haar vader,
330[regelnummer]
die in zijn ziedende toorn bleef volharden jegens Odysseus,
tot de een god gelijkende held zijn hand weer bereikt had.
|
|