| |
Max Niematz
Gedichten
Broderie
Wat er zoal omgaat tussen de
mazen, aan mooie dingen, dacht ze.
Haar grijze dameshand leidde
de naald langs een pad over
heuvels in drie kleuren blauw
en de naald gleed door de bossen.
Bij een heldere poel bette ze
haar hals en waste haar voeten.
Iets krenkte zacht haar vinger-
top. Hoelang zit ik hier al?,
vroeg ze zich af. Plots dook
tussen de stammen een buiten op,
houthakkershutten met daken
ze al niet alleen meer was, of
ze weldra iemand zou ontmoeten.
| |
| |
| |
Cylia
voor Ria D.
Voorzorg sluit af. 's Nachts
vergrendelt vader deuren en
luiken, ik hoor het welterusten
van zijn ademhaling, ik voel
de nachtkus van zijn hart.
Bloed klopt in de linnenkast,
verlangen doet op een half woord
open, vader, vader, er komt
een man met een litteken boven,
hij wil me ontmoeten op de
trap. Heel zacht fluisteren
de scharnieren. Heel dichtbij
overkomen, overmannen mij
zijn vertrouwelijke dromen.
| |
Gondels
Eens, de lucht geel en vlak,
abstract, als in de tijd der lucht-
gondels. Wij aten elk een melk-
broodje uit een neteldoekse lap.
We spraken niet. Al zouden we
willen, we wisten niet wat het was.
Hoog dreven de schepen over, en wij
zagen toe, zwijgend als laagland.
Juist namen een hap, toen er
twee op elkaar stieten. En een onzer
riep: Kijk! Boven onze hoofden
waren de gondels blijven hangen,
vervlochten letters, roerloze
ribben in elkaar geschoven, wit en
zwart. Een onzer heeft het gezien,
de ander heeft het uitgesproken.
| |
| |
| |
Noli me tangere
Wordt er geklopt, doe niet open,
want al te snel zal duidelijk
zijn, wie het is, wie het ook is.
Goede manieren en slechte ge-
woonten verzamelen zich, goede
en slechte adem. Weldra wordt er
in- en uitgelopen, met been-
zwachtels en schimmige zalven.
Mooie discrete handen beijveren
zich, moeie zwakke geuren der
eenzamen bemoeien zich, ze wassen
je hoofd met slijm, tot het glimt
van betekenis. Ze fluisteren en
beredderen. Onder je tong leggen
ze een volzin verblindend licht,
onverbiddelijk als zwijgen.
| |
De gastheer
Vlees, zei hij, hak het in
stukken en je hebt evenzovele
verschijningen. Eet, en ik leid
je rond in het pantheon van
mijn beminden. En hij voerde
me langs een koning met stenen
teelballen. Het mes, dat hem
velde, stak nog in z'n zij.
Bij een blinde muur bond hij
mijn handen en sprak: ach,
mijn lieve dode, vier etmalen
vanhier ben je komen lopen, of
drie, in jouw veerkrachtige
stap. Kom, mijn troeteldier,
ik leer je het gastheerschap.
Bloed droogt zienderogen.
|
|