| |
| |
| |
Cornelis Goslinga
Buiten de poort
Toen Jan Luis, raad en commissaris van de slaafse handel in mei van het jaar 1749 belet vroeg bij de Gouverneur - dat was in die jaren Isaäc Faesch - had hij juist een onderhoud gehad met dominee Theodorus Rasvelt van de Fortkerk. De heren hadden het gehad over het protestantse kerkhof dat vlak bij de Stenenpadspoort lag en daarom in de volksmond vaak werd aangeduid met fo'i porta, dat wil zeggen buiten de poort.
Dat kerkhof, oorspronkelijk omgeven door een vrij hoge stenen muur, die het beveiligde tegen grafschenners en ander gespuis, verkeerde toen in een deplorabele toestand. De muur er om heen was half vergaan en bood geen bescherming meer. Het kerkhof werd dientengevolge het toneel van de ergerlijkste uitspattingen. Dieven en moordenaars smeedden daar hun complotten tegen de eerzame burgers van Punda en Pietermaai en grafschenners braken daar de graven open, wierpen de rottende lijken er uit, verkochten de IJsselstenen waarmee de grafkelders waren opgebouwd, stookten een vuurtje met de half vergane resten van de doodkisten en verkochten aan helers de metalen sloten en andere versierselen van die kisten. Het gevolg van die uitspattingen was een doordringende stank van bederf die zich meer en meer uitbreidde over Punda en de openbare gezondheid van de burgerij in gevaar dreigde te brengen. Bovendien maakten hoeren van allerlei kleur en nationaliteit er een gewoonte van, daar hun matje te spreiden om hun klanten te bedienen.
Beide heren waren het er over eens, dat er iets moest worden gedaan. Het was duidelijk, dat een der eerste middelen om alle kwaad te stoppen was het herstel van de vergane muur. Maar dat zou geld kosten. En de koloniale kas was erg huiverig voor uitgaven die niet op het regelmatige budget van de kolonie voorkwamen. Dan moest er naar Amsterdam worden geschreven. Dat duurde twee maanden. Dan moest daar over worden gedelibereerd, dat duurde een paar maanden. Dan kwam er een brief met vragen die moesten worden beantwoord en zo ging er een correspondentie heen en weer die meer dan een jaar en soms twee jaar duurde, alvorens een beslissing werd genomen. Daar was in dit geval geen tijd voor. Er moest onmiddellijk worden gehandeld.
Jan Luis kon niet al te goed met de Gouverneur omgaan. Isaäc Faesch was een Zwitser. Hij sprak de Nederlandse taal gebrekkig. Hij was een man van goede wil, maar traag om enige actie te ondernemen. Zijn beslissingen nam hij steeds na overleg met zijn huishoudster en bijzit, die in alles het laatste woord leek te hebben. In zaken van godsdienst was Faesch lauwer dan lauw. Dat protestantse kerkhof interesseerde hem niet. Wat hem wel interesseerde was de stemming van de burgerij en alleen daarom kwam hij (of zijn huishoudster) met een voorstel, dat de koloniale kas niets zou kosten, maar toch bewees, dat de Gouverneur hart had voor de zaak van de dode protestanten. Hij droeg Luis op om een collecte te houden onder de burgers. Als de goede ingezetenen waarlijk begaan waren met het lot van hun dierbare overledenen, kon het niet anders, of die collecte zou slagen.
| |
| |
De collecte had inderdaad enig succes. Er werd ruim tweeduizend pesos gecollecteerd. Met hangen en wurgen kon daarmede de muur voldoende worden gerepareerd. Maar er bleef geen sou over voor een nieuw ijzeren hek, dat het oude, volkomen verroeste hek zou moeten vervangen. En zonder een nieuw hek zou de herstelde muur natuurlijk zijn doel om onbevoegden buiten te sluiten volkomen missen.
Niettemin werd begonnen met het herstel. Allerlei moeilijkheden moesten daarbij worden overwonnen. Een deel der stenen nodig voor de opbouw bleek in een donkere nacht gestolen te zijn. Men tastte volkomen in het duister wie dat gedaan kon hebben en waar die stenen gebleven waren, tot een bijdehande slaaf ze ontdekte bij een huis in aanbouw op Pietermaai, naast het huis van kapitein Pieter de Mey. De slaaf kreeg een strooien hoed als beloning en de stenen werden teruggehaald, terwijl de eigenaar van het huis ondanks zijn verzekering van onschuld een boete van honderd pesos moest betalen.
Toen een dergelijke diefstal zich herhaalde, werd door de kerkeraad besloten een schildwacht bij het kerkhof te plaatsen. Dit bleek een uiterst moeilijke benoeming te worden. Dominee Rasvelt, die als curator van het kerkhof een dikke vinger in de begravingspap had, wilde het met een slaaf proberen.
‘Eerwaarde, dat wordt niets,’ protesteerde de kerkeraad. ‘Die lieden zijn zo bijgelovig, dat ze overal het boze oog zien of duivels die daar dansen.’
‘Maar het zijn toch ook negers die daar die vandalenstreken uithalen en vuurtjes stoken?’ weerde de eerwaarde Rasvelt af. ‘En die zijn dan toch maar nergens bang voor.’
Daar kon de kerkeraad niets op zeggen.
‘Ik heb een goede kandidaat voor dit baantje. Mijn slaaf Tutu is een boom van een kerel en voor de dooie dood niet bang. We geven hem een musket en een sabel. Ik wed, dat hij daar dan iedereen buiten weet te houden.’
‘Maar slaven mogen geen wapens hebben, dominee,’ zei een kerkeraadslid.
‘We zullen de Gouverneur om dispensatie verzoeken,’ zei de dominee.
Faesch gaf inderdaad gaarne de gevraagde dispensatie en Tutu, een boom van een kerel van meer dan zes voet, werd opgedragen die nacht de wacht te houden bij het kerkhof. Hij kreeg zijn musket met een dozijn kogels en de kromme sabel, die kapitein Pieter de Mey eens had veroverd op de Turken. Het was niettemin duidelijk, dat Tutu allerminst gebrand was op dit soort karweitjes. Hij verzon allerlei uitvluchten: ‘Wie moet dan de kerk openen en sluiten voor de avonddienst, dominee?’
‘Dat zal ik wel doen, Tutu,’ zei de eerwaarde goedmoedig. ‘Maak je daarover niet bezorgd.’
‘En wie zal...’ wilde hij voortgaan.
Doch de dominee sneed hem de woorden af. ‘Je hoort, wat je vannacht moet doen, Tutu. Pruttel niet.’
Tutu nam het musket en de sabel en vulde een flinke flacon met de rum van de dominee. Hij betrok de wacht om een uur of zes en na enige fikse slokken uit de flacon posteerde hij zich bij de half gerepareerde muur.
De eerste uren gebeurde er niets. Het was donker. Het licht van de sterren was te zwak om schaduwen te werpen. Maar tegen een uur of negen kwam de maan op, een bijna volle maan en alle voorwerpen kregen een vreemde vorm en een grillige schaduw. Krekels maakten een hels lawaai en wat verderaf was het geklots van de branding op de riffen van de zuidkust. Tutu begon zich onbehagelijk te voelen. Hij zette zijn musket neer en gespte zijn zwaard af. Toen trok hij zijn hemd en broek uit en begon die binnenste buiten weer aan te trekken.
‘Dat zei mijn maai altijd. Dat zal me helpen.’
Hij nam weer een paar teugen van de rum, nam zijn musket weer op, gespte zijn sabel aan en vervolgde zijn weg langs de muur
| |
| |
tot aan de plaats waar het verroeste hek hing. Dat hek zwaaide een beetje heen en weer in de passaat, wat een knerpend geluid maakte, dat Tutu aan het schrikken bracht.
‘Er moet een spoki in dat hek zitten,’ mompelde hij.
Juist toen hij dat zei, scheerden een paar vleermuizen langs zijn gezicht. Hij liet van schrik het musket vallen.
‘Ai Dios,’ mompelde hij, ‘lag ik maar in mijn bed.’
Hij raapte zijn musket op en zette het weer tegen de muur. Toen trok hij zijn schoenen uit. Die schoenen waren afdankertjes van de dominee. Ze waren hem iets te klein, maar dat was snel verholpen. Hij had er de punten afgesneden. Toen pasten ze perfect. Nu trok hij de linkerschoen aan de rechtervoet en de rechterschoen aan de linker. Het zat wat ongemakkelijk, maar hij haalde toch verlicht adem: ‘Nou zal dat spoki niet weten, waar ik gebleven ben.’
Een paar slokken van de rum sterkten enigszins zijn moed. Hij nam het musket op en liep weer langs de muur terug. Om de vijf minuten sloeg hij een kruis, ofschoon hij protestant was, want de dominee had hem gedoopt en op catechesatie gehad. Maar een kruis slaan kon nooit kwaad doen, dacht hij.
Aan het einde van de muur keerde hij weer terug. De maan stond nu boven de Fortkerk, een grote bol met een lachend gezicht. Hij stond stil om naar de maan te kijken.
‘Lach maar,’ mompelde hij. ‘Ik zal lachen, als ik in mijn bed lig.’
Maar de nacht was nog jong en het bed nog uren ver. Met schrik dacht hij toen aan zijn vele zonden in dat bed bedreven. Dat waren er nogal wat. Hij had met alle slavinnen van de dominee geslapen, met de jonge meiden en met de oudere. En met nog heel wat andere meiden. Ze mochten hem en ze rolden dadelijk met hem op de matras. Toen de sji nog leefde, had ze daar een vermoeden van gehad, maar hij had er zich uit kunnen liegen. Met de dominee lukte dat niet zo gemakkelijk. Dat was een man, die iedere dag met God sprak. Die kon je niet zo gauw bedotten, want Onze Lieve Heer lichtte hem wel in en dan had je de poppen aan het dansen. Maar de sji, dat was wat anders. Die had hij heel wat leugens op de mouw gespeld. En toen dacht hij verder. Die sji lag hier op het kerkhof. Die lag aan de andere kant van de muur. Daar lag ze nog niet zo lang, misschien maar twee jaar, hooguit. Heer in de hemel! Als de sji maar niet in de gaten kreeg, dat hij hier liep. Esei ta un, ze was er me een. ‘Sji,’ mompelde hij, ‘sji, blijf waar je bent, sji.’
Hij schrok plotseling klaar wakker. Daar voor hem stond de sji. Hij zag haar duidelijk. Ze had een witte jurk aan en haar handen zwaaiden wild in de wind. Ze gaf een vreemd geluid, het leek wel of ze kreunde. Wat riep ze? Was het zijn naam? O God in de hemel, riep ze hem? Zou het zijn beurt zijn voor het kerkhof? Zo jong? Hij was nog geen dertig jaar.
Hij greep naar zijn rum, maar wankelde en zakte toen door zijn knieën op de grond tegen de muur. Het musket viel uit zijn handen. Zo vonden ze hem de volgende morgen. Die nacht was er, als in vorige nachten, weer gestolen. Er waren weer een paar honderd IJsselsteentjes verdwenen. De nachtwake van Tutu had niets geholpen.
Ondervraging bracht niets aan het licht. ‘Ik zag de sji,’ herhaalde hij een paar keer. ‘Ze wenkte me. Ze riep me.’
‘Wat riep ze, Tutu?’
‘Ze riep Tutu. Steeds maar Tutu. Wat doe jij hier, Tutu?’
Dominee Rasvelt voelde zich schuldig. Hij had zijn slaaf aanbevolen en tegen het gevoelen van de kerkeraad hem de nachtwake doen houden. Het was een volkomen mislukking geworden. Hij bood aan zelf als schildwacht op te treden. Doch daar was de kerkeraad op tegen.
‘Die dieven zijn gewetenloze schavuiten, dominee. Die deinzen niet terug voor een moord. Uw leven zou gevaar kunnen lopen. En die meiden heulen met dat gespuis.’
| |
| |
Dat het leven van de slaaf Tutu eveneens gevaar had kunnen lopen, was geen moment bij de kerkeraad opgekomen. Dat was toch maar een slaaf.
Het probleem werd besproken met de Gouverneur. Deze besliste, dat twee soldaten van het Fort de wacht bij het kerkhof moesten houden. Maar op een vrijwillige basis met een extra beloning. Een oproep van de commandant om vrijwilligers voor die post had geen succes. Niemand bood zich aan. Niemand had blijkbaar behoefte aan die extra soldij.
Ondertussen gingen het stelen van stenen en de grafschennerij door. Tot goed begrip van deze wandaden diene, dat de Curaçaose grond daar uit harde koraal bestond die niet toeliet om een diep graf te graven. Men maakte dan met IJsselsteentjes - die per schip in ballast werden aangebracht - een lage opbouw over de groeve met een opening aan een zijde, waardoor de kist naar binnen werd geschoven. Die opening werd daarna dichtgemetseld.
Twee dagen na het fiasco van Tutu werd het lijk van een jonge bruid op het kerkhof aangetroffen, geheel naakt. Ze was begraven in haar bruidsjapon, nadat ze nauwelijks een week getrouwd was. Een tragische dood waar heel het eiland van ontsteld was. Ze was van haar paard, dat nogal schrikachtig bleek te zijn, gevallen en zo ongelukkig terechtgekomen, dat ze de nek had gebroken. De jonge weduwnaar had haar in haar bruidsjapon doen begraven. Nu hadden dieven haar graf geopend. De stenen waren verdwenen met het hout van de kist en de metalen sloten en ornamenten. De blanke burgers waren furieus. De jonge bruidegom had aller sympathie.
‘Ze is ook nog verkracht,’ werd er gezegd.
Een lijk verkrachten is bijna even erg als sodomie. Heel Punda griezelde van die misdaad. Dominee Rasvelt besprak het geval in een extra vergadering van de haastig bijeengeroepen kerkeraad, waar ditmaal de Gouverneur presideerde. Er moest hoognodig paal en perk worden gesteld aan de toenemende brutaliteit van de schelmen die dat kerkhof misbruikten voor hun criminele activiteiten.
‘Loslopende honden mogen 's avonds na negen uur worden doodgeslagen,’ zei een lid van de kerkeraad. ‘Waarom mogen we dat ook niet doen met loslopende zwarten?’
‘Ik zal de sache in de Politieke Raad bringen,’ zei Faesch. ‘Wir werden beginnen, met alle vrije schwarzen en mulatten older dan sechzehn jaar op te nemen in onze regelmassige wachelauferei. Ich hab den kommandant van der burgerwache al befohlen een liste sammen zu stellen van dieze leute. Ook die zu eine fremde nationaliteet gehoren, fallen hier under. Ich heb starke vermutings, dass viele van de schaaivoiten die auf dat friedhof verbleiben, van aussen kommen.’
Ondanks een paar verbasterde woorden begreep iedereen wat hij bedoelde.
‘We moeten dat kerkhof 's nachts met onze gewapende macht binnendringen en dan al dat gespuis gevangen nemen,’ opperde een lid.
Dat idee vond instemming. Maar het had geen resultaat. Een twintigtal soldaten bijgestaan door enige schutters van de burgermilitie omsingelde het kerkhof maar geen enkele schavuit werd gegrepen. Ze ontsnapten over de muur, die nog niet voltooid was. Wel bleken opnieuw enige graven geschonden.
Onder de burgers die hadden deelgenomen aan deze overval bevond zich de jonge weduwnaar. Hij behoorde tot de meest actieve leden van die brigade en slaagde er in, twee dagen later, een slaaf te grijpen die enige metalen versierselen afkomstig van het kerkhof in Punda bij een opkoper trachtte te verhandelen.
De opkoper bleek, tot grote verlegenheid van de kerkeraad, lid te zijn van de Fortkerk. Hij werd bij de Gouverneur ontboden. Deze, die zich meestal niet al te druk maakte over de interne zaken van het eiland, veegde ditmaal de man behoorlijk de mantel uit en legde hem eigenhandig een boete op: vijf- | |
| |
honderd pesos, zijnde de kosten van een nieuw smeedijzeren hek voor het kerkhof.
Dit was alles veelbelovend. Maar men was er nog niet in geslaagd één of meer van de dieven en grafschenners te vangen. En ofschoon de diefstallen wat verminderden en er minder graven werden geschonden, was het kwaad nog niet gestuit. Blijkbaar waren hoeren en dieven minder bijgelovig dan de godvrezende burgers en hun slaven.
Ook hier wilde de jonge weduwnaar een andere oplossing van het probleem volgen. In plaats van het kerkhof in de gaten te houden, wat tot allerlei problemen leidde vanwege de bijgelovigheid van velen, vrijen zowel als slaven, stelde hij voor een wacht aan te stellen op verscheidene strategische punten van de toegangswegen tot de stad: de Penweg, berg Altena en de beide poorten in de Oostmuur van Punda. Maar de gehaaide schavuiten en de uitgeslapen hoeren kwamen daar gauw achter en de maatregel boekte dus geen succes.
Ook de Raad wist niet onmiddellijk wat te doen. De Gouverneur werd gemachtigd om die maatregelen te nemen die hij nodig en nuttig achtte om dit kwaad te stuiten. Faesch bepraatte het probleem met zijn huishoudster. Deze dame, wie het hoerengedoe achter het Gouvernementshuis reeds lang een doorn in het oog was, terwijl de stank van de half vergane lijken die uit hun rustplaats gehaald overal op het kerhof werden neergegooid, haar gevoelig reukorgaan geweld aandeed, had een goede dosis gezond verstand. Ze ried de Gouverneur aan uit eigen zak - want de koloniale kas zou die uitgave toch niet goed keuren - een prijs van tweehonderd pesos uit te loven voor degene die aanwijzingen kon geven die zouden leiden tot de arrestatie van het geboefte, dat het kerkhof ontheiligde. De Gouverneur zou, verzekerde ze, zich ongetwijfeld door dit gebaar zeer populair maken.
Toen deze prijs was uitgeloofd kwam er al spoedig een neger op het fiscalaat. Na enig misverstand - het was een vrije Fransman van Saint Domingue en men verstond hem niet, er moest eerst een tolk bij gehaald worden - begreep de ambtenaar in functie, dat hij was bestolen. Hij had een vrouw ontmoet en die had hem meegenomen naar dat ‘cimetière’. Als vreemdeling had hij niet in de gaten, waar ze hem in het donker heen bracht. Maar ze had een matje uitgerold - op een grafsteen naar hem later bleek - was daar op gaan liggen en toen hij druk bezig was zijn broek uit te trekken, hadden een paar kerels hem aangevallen, bewusteloos geslagen en hem van zijn geld beroofd: vierhonderd pesos.
Het was een interessante ervaring. Men vroeg naar een beschrijving van de vrouw, want de kerels die hem hadden aangevallen, had hij niet gezien. Zijn beschrijving was nogal vaag. Maar hij wist haar naam: Marie Louise. Ze was een Franse van Martinique.
Dacht hij met die inlichting de uitgeloofde prijs te winnen?
‘Wat uitgeloofde prijs?’ vroeg hij. Het bleek, dat hij nergens van wist, dat het zuiver toeval was, dat hij na die prijsuitloving op de secretarie terecht was gekomen. Maar hij kon best tweehonderd pesos gebruiken. Dat zou hem reeds half schadeloos stellen voor het geleden verlies.
Men ging nu op zoek naar die vrouw. Ze was spoedig gevonden. Ze was een Franse slavin, eigendom van een gezien koopman, Charles Lebergier, die al enige jaren op Curaçao vertoefde en een trouw kerkganger was van een bekend priester, Miguel Martin Roldán. Nader onderzoek toonde aan, dat zijn zaak door de oorlog nagenoeg failliet was en dat hij de kost verdiende door op te treden als souteneur van een half dozijn slavinnen die hij als prostituée voor zich liet werken. Hij was genereus. Hij liet de meisjes de helft van hun verdienste houden en maakte met de andere helft een rijk inkomen. Hij woonde dan ook in een fraai huis op Pietermaai en smeekte de ambtenaar niets aan zijn vrouw te zeggen, die van zijn ‘zaken’ volkomen onkundig was. Bovendien ontkende hij heftig enige kennis te hebben aan de overval die op dat
| |
| |
kerkhof de klant van Marie Louise was overkomen.
Het verhoor verlegde zich toen naar Marie Louise. Ze was een vadsige quadroon, met een uitbundig figuur waarvan ze de weelde gulhartig ten toon stelde en een overvloed van zwart glanzend haar. Ze gaf voor van niets te weten. Doch bij een wat strenger verhoor, waarbij met pijniging werd gedreigd, kwam er heel wat meer aan het licht.
Zij en haar medeslavinnen werkten regelmatig in Punda, waar de nauwe straten het voornaamste terrein waren van hun activiteiten. Daar paradeerden ze in opzichtige kledij om klandizie te werven. Aanvankelijk prefereerden ze de mundi buiten de oostmuur, waar ze hun matje spreidden en de klanten onder de blote hemel met hen lieten copuleren. Maar het gespuis, dat op het protestantse kerkhof bivakkeerde, daar stenen stal en graven schond, liet hen niet met rust en dwong hen, in ruil voor een deel van de roof hun klanten daar te brengen, omdat ze daar gemakkelijker konden worden beroofd en uitgeschud. Zelfs gebeurde het wel, dat er een, die zich te veel verzette of die te hardhandig werd aangepakt, het leven verloor. Dat was geen probleem. Met wat stenen bezwaard, werd zo'n onfortuinlijke zoeker naar vleselijke geneugten in zee gedumpt en omdat het meestal vreemdelingen waren, kraaide daar geen haan naar. Ze wisten van heg noch steg en waren onkundig van het feit, dat ze door hun verloksters naar een kerkhof werden gebracht. Degenen die de roof overleefden, waren te beschaamd om die aan te geven. De namen van het gespuis, dat 's avonds dat kerkhof onveilig maakte werden daarop door de achtbare dames bekend gemaakt en de één na de ander successievelijk opgepakt en in het gevang gestopt. Het bleken een paar weggelopen slaven te zijn, enige vrije kleurlingen en een paar vreemdelingen. De laatsten werden onmiddellijk van het eiland verbannen. De vrije kleurlingen verloren hun vrijheid en werden weer teruggebracht tot slavernij. Daarna werden zij gegeseld en in het openbaar verkocht. De weglopers werden eveneens gegeseld en vervolgens veroordeeld tot dwangarbeid: stenen hakken, rooien graven, wegen aanleggen, alles met een zware ijzeren kogel aan een been gesmeed, waardoor ontsnappen onmogelijk werd gemaakt. Daarna werd, zeer tot verbazing van de roomse priester, het geachte lid van zijn parochie, de Fransman Lebergier, de enige blanke onder zijn zwarte
en gekleurde parochianen, aangezegd, het eiland met zijn hoerenmeute te verlaten. Dit maakte een einde aan een kwaad dat een aantal jaren de goede burgerij had gekweld. De rust op het protestantse kerkhof werd hersteld, het nieuwe smeedijzeren hek met enige plechtigheid door dominee Rasvelt ingewijd, terwijl Gouverneur Faesch werd geprezen en de invloed van zijn huishoudster op zijn besluiten een aanzienlijke versterking onderging, zeer tot genoegen van deze vooruitziende dame.
De hele affaire had nog twee kleine staartjes. Toen het kabaal over deze kerkhofmisère enigszins bedaard was, kwam de vrije Fransman van Saint Domingue, die luisterde naar de welluidende naam van Jean Jacques en die de hele zaak eigenlijk aan het rollen had gebracht, ter secretarie en vroeg belet bij het hoofd, de heer Pottey. Deze weigerde natuurlijk om een vreemde neger te woord te staan en verwees hem naar een ambtenaar van lagere status. Deze ambtenaar, die de jonge weduwnaar bleek te zijn, die getrouwd was geweest met de dochter van zijn baas, Anita Pottey en reeds bij de aanvang van de wittebroodsweken tot de weduwnaarstaat was vervallen, hoorde met een tolk geduldig de overvloed van woorden aan, waarmede genoemde Jean Jacques zijn wens kenbaar maakte. Hij gaf met zoveel woorden te kennen, dat hij eigenlijk de prijs van tweehonderd pesos had verdiend die was uitgeloofd voor degene die inlichtingen verschafte die zouden leiden tot de arrestatie van het kerkhofgeboefte. Men maakte hem met enige moeite duidelijk, dat die prijs was uitgeloofd door de Gouverneur en niet ten laste
| |
| |
kwam van de koloniale kas, en dat hij zich dus tot de Gouverneur moest wenden.
Toen hij wat te veel kabaal maakte, werd hij bedreigd met uitzetting, wat hem onmiddellijk kalmeerde. Maar hij deed wat hem werd aangeraden. Hij begaf zich naar het Gouvernementshuis en vroeg belet bij de Gouverneur. Natuurlijk wilde diens secretaris weten, waarvoor die vrije neger kwam.
‘Ik heb de prijs verdiend van tweehonderd pesos,’ zei hij. Het gesprek ging met horten en stoten, omdat er een tolk bij aanwezig was, die niet al te kundig bleek te zijn.
‘Waarom?’ wilde de secretaris weten.
‘Ik heb de hoer Marie Louise aangegeven. En daardoor is de hele affaire aan het rollen gebracht.’
De secretaris kende de Gouverneur en wist, dat Faesch beide handen steeds stevig op zijn beurs hield. Maar wat Jean Jacques zei, had een goede grond. Hij had inderdaad de hele kerkhofzaak aan het rollen gebracht, toen hij Marie Louise er bij lapte. De secretaris ging Faesch halen. In die jaren was het nog vrij gemakkelijk om de Gouverneur te spreken te krijgen. Deze verborg zich niet, zoals later, achter een pui van ambtenaren die als evenzoveel obstakels voor de goede burgerij dienden om het hoofd van het koloniaal Bestuur te spreken.
Faesch toonde zich aanvankelijk zeer beminnelijk en schudde de hand van Jean Jacques langdurig en met warmte.
‘Het is immer een freude een franzoos te ontmoeten,’ zei hij. ‘Uw land en het mijnige haben altijd goede beziehungen gehad en nooit krieg gefuhrd.’ Maar toen de secretaris hem de reden van het bezoek duidelijk maakte, betrok zijn glimlach.
‘Dat is unmeuglijk,’ zei hij.
‘Waarom,’ wilde de Fransman weten.
‘Die prijs kwam de hoer Marie Louise toe. Zij heeft die namen van de misseteter verraten.’
‘Maar ik heb Marie Louise aangebracht.’ Doch Faesch hield voet bij stuk. De Fransman kreeg zijn tweehonderd pesos niet. En toen hij zich driftig maakte, kwam ook Faesch met hetzelfde dreigement als ter secretarie: uitzetting.
De Fransman liet het er echter niet bij zitten. Hij wendde zich tot de Franse consul om hulp. Deze was helaas geen goede vriend van Faesch en was uitgesproken lauwwarm om voor zijn landgenoot een actie te ondernemen, waarvan hij alleen maar een verslechtering van de gespannen relaties voorspelde. Jean Jacques moest berusten. Hij deed dat met een duidelijke tegenzin.
En dan was er nog een ander staartje, dat voor Tutu blijvende nadelige gevolgen had. Dominee Rasvelt had zich zeer geschokt gevoeld, dat zijn huisslaaf het er zo smadelijk bij had laten zitten, toen hij de wacht had moeten houden bij het kerkhof. Hij voelde het bijna als een persoonlijke belediging. Tutu werd dus strengelijk door zijn eerwaarde ondervraagd omtrent zijn ervaringen. Daarbij bleek al dadelijk, dat hij eigenlijk doorlopend sterk naar de drank rook. De flacon rum werd ontdekt. Die was bijna leeg en het was duidelijk, dat Tutu onder de invloed was en ook waarschijnlijk bij dat kerkhof half dronken had rondgelopen en wacht gehouden.
‘Hoe kwam je aan die rum?’ vroeg de dominee.
Daarop durfde Tutu geen antwoord te geven.
‘Uit mijn voorraad gestolen, nietwaar?’
Tutu knikte.
‘Je was bang, nietwaar? Een grote kerel als jij was bang bij dat kerkhof. Beken het maar.’
Tutu knikte weer.
‘Toen heb je die flacon met rum gevuld, niet?’
Tutu knikte en knikte.
‘Met mijn rum.’
Weer een knik.
‘Jij bedient je doorlopend van mijn rum?’
Tutu zweeg.
‘Waar was je bang voor?’
‘Voor spoki,’ stamelde Tutu.
‘Weet je nu nog niet, dat er geen spoki bestaan?’
| |
| |
‘Ik heb de sji gezien,’ verweerde Tutu zich. ‘Ik zag haar duidelijk.’
‘Je bedoelt mijn overleden vrouw?’
Tutu knikte.
‘Dat bestaat niet, ze is al twee jaar dood.’
‘Ik zag haar. Ze had een wit kleed aan. En ze had lange zwarte haren en ze riep: Tutu, wat doe je hier, Tutu?’
Een huisslavin die Tutu's antwoorden hoorde, gaf toen een plausibele oplossing van Tutu's hallucinatie. Ze zei tot de dominee: ‘Weet u, dominee, ik denk, dat hij Marie Louise, die Franse hoer, heeft gezien. Die moet hem geroepen hebben, want die was waarschijnlijk hoogst verbaasd hem daar bij het kerkhof te zien. Hij kende haar, hij heeft verscheidene malen met haar geslapen. Hij heeft met alle Franse meiden van monsieur Lebergier geslapen. Natuurlijk verwachtte Marie Louise hem daar niet. Hij kon haar niet al te duidelijk herkennen, omdat het donker was en hij bovendien half dronken was van de rum. Denkt u ook niet, dat het zo gegaan is?’
Dat dacht dominee Rasvelt toen ook. Maar Tutu werd gedegradeerd van huisslaaf tot veldslaaf. Hij moest voortaan het akkertje van de dominee in Damacor bewerken. Hij kwam niet meer in de pastorie.
|
|