Maatstaf. Jaargang 39(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Anna Enquist Drie involutiegedichten I Tegen de groei Zij glijden van mijn schoot de wereld in, met roeiboten, trompetten. Stuifzand en hapering. Hun stemmen schieten weg, lichaam te groot voor mijn versmalde arm komt te nabij. Zij worden te intieme vrienden. Sinds zij groeiden ga ik op verdoofde voeten door een grijs en windstil land. De hete messen van verlies kerven in elke hand. II Ossificatie Hoe langer ik besta, hoe meer ik mij verzamel in het bot. Een waagstuk. Huid en mond en buik zijn niet meer mij. Wie kust het jukbeen, vindt de scherpe schouder in mijn mouw? Die in mijn heupen vaart groet het skelet dat ik zal zijn, na kind, na vrouw. [pagina 30] [p. 30] Buiten mijn tijd en weten om wordt het bestaan tot hardheid teruggebracht. Als ik zo door verstening ben genaast, kom dan, woestijnzand, met de guurste wind, en dek mij toe, vestig mijn plaats. III Vrouw Krakend verleggen zich diagonalen. Hoeken rekken uit in pijn, vierkant wordt pentagon. Hoe ben je moeder van die straalt onder het gele licht? Er is een zoon naast mijn zoon. De paden lopen scheef de tuin in waar de houtvester doorschijnend dreigt, de berken beven. Als oud papier waaien wij op, ritselend bij elke zucht. Een onzekere nacht. Rivier van vreemd verdriet. Zij kan niet wachten, vouwt haar armen om haar lief. Mijn kind begint de vrouwendans. Op rode schoenen moet zij voort totdat de bijl haar raakt, de beul haar redt. Niet ik. Als ik. Vorige Volgende