Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Rudolf Bakker
| |
[pagina 20]
| |
gen dat er zich ondanks de verschrikkelijke hitte geen frigidaire met koele dranken in mijn peperdure Empire-kamer bevond. Tot ik las dat Bernard bij wijze van spreken louter water dronk uit de sloot en zich voedde met gekookte brandnetels en koude - en naar men mag aannemen - ongeschilde en ongewassen aardappelen. In het restaurant met de Michelin-ster van de Côte d'Or, dat zich op niet meer dan een roodpluchentraplengte van mijn kamer bevond, had ik bovendien zonet ‘Caille en chausson de chou vert et foie gras’ gegeten en er een koele rode wijn uit de achtertuin bij gedronken. Iets anders was dat ik na een zeer hete dag in Dijon bij aankomst in dit vroeger zo eenvoudige hotel - waarvan het de eigenaar in het hoofd was geslagen nadat Michelin hem met een ster begiftigd had en dat verschijnsel komt meer voor in Frankrijk - moest constateren dat uit de kraan van het bad waar ik al kilometers van had gedroomd slechts druppelsgewijs water kwam. Ook de per huistelefoon opgeroepen en in een zwart lakens pak gestoken bediende bij wie meer water uit de poriën stroomde dan mijn sanitair kon produceren, moest vaststellen dat er
Bernard van Clairvaux, zestiende-eeuws schilderij in de Kathedraal van Troyes.
sprake was van een defect. Hij keerde voor het houden van ruggespraak naar zijn werkgever terug en belde na enige minuten weer op met de oplossing van het vreemde probleem. ‘Omdat alle gasten op ditzelfde moment bezig zijn een bad te nemen is er helaas niet voor iedereen water genoeg,’ zo meldde de zwartjas met een waarschijnlijk stalen gezicht terwijl hij aan de andere kant van de lijn het meisje van de receptie hoogstwaarschijnlijk overmoedig in de zijde porde. Omdat er ook al geen briefpapier te vinden was in de glanzende lade van de Empire-commode en de televisie een opvallend zwak beeld produceerde, herinnerde ik me ineens een opmerking die de receptioniste had gemaakt op het moment dat ze me de kamer liet zien. Ze had me zelfs bijna bezworen des nachts de ramen gesloten te houden ‘omdat het buiten toch niet koeler werd’. Zo kwam het dat ik zonder een bad te hebben genomen ten slotte met gesloten ramen bij een binnentemperatuur van 35 graden op mijn bed lag en me realiseerde dat de Heilige Bernard wel nooit kwartel met kool gegeten had.
Die nacht in de Côte d'Or werd ik om drie uur wakker met het gevoel of iemand de capuchon van een bruine pij over mijn kop getrokken had en probeerde me de verstikkingsdood te doen sterven door een lang wit koord om mijn hals steeds nauwer aan te halen. Ik strompelde naar de gesloten ramen en rukte ze in een enkele beweging open waarna ik achteruit deinsde onder een aanzwellend gedreun dat me herinnerde aan een uitbarsting van de Etna. Mijn hoofd uit het raam stekend keek ik op de schemerig verlichte daken van enige der allergrootste vrachtwagens zoals die de wegen der mensen onveilig maken. Schokschouderend hadden ze op het groene licht staan wachten en nu het dan zwijgend kwam gaven ze gas op een manier die de H. Bernard als onkuis zou hebben veroordeeld. Pas toen realiseerde ik me dat ook de nog bij nacht en ontij onvoorstelbaar drukke Route Nationale 74 onder dat | |
[pagina 21]
| |
raam en ter hoogte van een onoverzichtelijk kruispunt een scherpe bocht maakt die met verkeerslichten beveiligd is.Ga naar eind2 De rest van de nacht bracht ik opnieuw met Bernard door en ik begreep dat ik geen reden tot klagen had. Ik las dat de Heilige zijn leven lang bij regen zowel als bij zonneschijn in ruige pijen liep, zijn kuise lichaam niet spaarde - waarschijnlijk waste hij zich nooit - en ten slotte dan ook van hitte noch kou, van zout noch zoet, van mooi noch lelijk meer enige weet had. Het enige verschil dat hem obsedeerde was dat tussen goed en kwaad. Wat me in die hitte op dat bed toch enige koelte verschafte was de vaststelling dat deze hystericus er wat dat betreft toch een aantal keren flink naast zat: zijn aanvallen op de briljante Abélard waren niet meer dan botte geestdrijverij, de manier waarop hij in de kathedraal van Albi tegen de Catharen de vinger hief bewees dat hij een slaafse vazal van de Paus was en hij bewees dat opnieuw door in Vézelay de tweede kruistocht te prediken waarvan alle ingewijden waaronder hijzelf al lang wisten dat die in een drama zou eindigen. Ik las ook hoe hij zijn eigen klooster stichtte in Clairvaux, waaraan ik de ochtend voorafgaande aan deze verschrikkelijke nacht al een bezoek had gebracht. Zowat alles wat des cisterciënzers is, is voortgekomen uit Clairvaux. Het tragikomische is alleen dat van Clairvaux in zijn oorspronkelijke vorm praktisch niets meer terug te vinden is en dat op de plaats van waaruit Bernard de toenmalige westelijke wereld toch voor een goed deel naar zijn hand wist te zetten zich nu een der beruchtste strafgevangenissen van Frankrijk bevindt. Ook van de oorspronkelijke structuren van de moederabdij in Cîteaux is niets meer over.
Op deze teleurstelling was ik na mijn nachtelijke lectuur al voorbereid toen ik vroeg in de al hete ochtend uit mijn doorwoelde bed stapte om onder de douche mijn leed te vergeten. Jammergenoeg hadden alle andere gasten van het Hôtel La Côte d'Or op datzelfde moment hetzelfde besluit genomen en dat was ongetwijfeld de reden waarom er uit de kraan opnieuw niet meer dan een enkele en zich als een luie pegel uitrekkende druppel te voorschijn kwam. Het vertrek uit La Côte d'Or had door de traditionele neuroses - autosleutel op laatste moment weg en alles weer openmaken om vast te stellen dat de autosleutel gewoon in de broekzak zat - enige vertraging ondervonden. Desondanks was ik op tijd voor mijn afspraak in Cîteaux. De reden van dat rendez-vous beviel me overigens in het geheel niet. Het was louter ingegeven door de omstandigheid dat Bernard negenhonderd jaar eerder geboren was. Aan de bemoeizuchtigen die dit soort eeuwfeesten uit de grond stampen dient zelfs de warmvoelendste sint-bernardshondGa naar eind3 met de neus in de wind voorbij te gaan als ze ‘op wintery sport’ met twee gebroken benen in de sneeuw zijn gezakt. Wat heeft het immers voor zin vergeten wijsgeren, geleerden, heiligen, kunstenaars en politici tot nieuw leven te wekken op basis van de onbeduidende vaststelling dat ze één of vele eeuwen eerder geboren of overleden zijn. Parasieten zijn het die bij zogenaamde sponsors voor hun heilloze plannen om geld bedelen en daarmee cocktails, colloquia en exposities organiseren die in geen enkele behoefte dan alleen in die van hun eigen belangrijkheid voorzien. Ik herinner me dergelijke spekstakelstukken ‘ter ere’ van Hugues Capet en Marcel Proust, van Willem de Veroveraar en Victor Hugo, van Karel Martel en Charles de Gaulle. Om over Vincent van Gogh nog niet te spreken. Het gevaarlijke van dit soort - niet zelden uit de hand lopende - manifestaties is dat de herwaardering die er ongetwijfeld het resultaat van is - waar dienen anders de colloquia toe? - soms kwalijk voor de herdachte held kan uitvallen. Zo kwamen de organisatoren van de Hugo-‘centenaire’ er na afloop pas achter dat niet alleen zijn roem maar ook de populariteit van hun held al lang tot het | |
[pagina 22]
| |
terrein van de mythe behoren. Een zelfde rampzalig gevolg hebben soms overzichtstentoonstellingen van het gehele oeuvre ener schilder: ik herinner me die van Degas in het Parijse Grand Palais. En dan zijn er de uit staatspropagandistische redenen opgezette herdenkingen zoals de beruchte ‘bicentenaire’ van de Franse revolutie. Zelden ondervond ik zoveel voldoening als bij de vaststelling dat dit fascistoïde bedenksel in een verschrikkelijke kater geëindigd was. Als organisatoren er bewust op uit zijn de waarheid op een beledigende manier geweld aan te doen, verdienen ze dat hun miserabel ondernemen in een faillissement eindigt en beter nog: in totale onverschilligheid. En dat was het verdiende loon dat de Franse-staatshazen na deze ‘bicentenaire’ voor hun laakbare arbeid hadden geïncasseerd.
In Cîteaux met weke knieën onderweg naar de hoofdpoort werd mijn aandacht getrokken door een familietafreeltje onder het geboomte langs de oprijlaan. Een vriendelijke oude heer met een brilletje op en gestoken in de pij der cisterciënzers was omringd door een groep jonge mensen en zelfs kinderen van wie hij er een - een meisje - op de arm genomen had. Dit beeld was van een zo grote menselijke warmte dat ik er het joggingschoenengevoel door kwijtraakte en gesterkt het klooster binnenging om er mijn opwachting te maken bij de portier. In een hoge stenen hal van een ondefinieerbare ongezelligheid waarvan alleen katholieke instellingen het monopolie bezitten was door middel van een glazen wand met een loketje een ruimte afgeschoten waarachter een tweetal hoogbejaarde heren in bruine pijen als mussen tegen elkaar zaten te bekvechten. Zodra ik mijn oor tegen het loketje te luisteren had gelegd - want mijn binnenkomen viel hen niet op - begreep ik dat het ging om de manier waarop een van de computers moest worden bediend waarmee het tweetal tot mijn stomme verbazing aan alle kanten was omringd. In het licht van de negenhonderdjaarviering hunner oprichter leek me dat zelfs een gegeven waarmee de aanhangers van de Heilige Bernard tijdens hun colloquia iets konden doen. Toch bleek al snel dat zowel het beeld van de door zijn familie omringde aartsvader als de allerminst komisch bedoelde twist tussen twee paters over een computer na afloop van een colloquium geenszins tot de slotconclusie hadden kunnen bijdragen dat bernardijnen bij de tijd zouden zijn.
De gesprekspartner die mij rendez-vous had verleend was de ‘père-prieur’ - dat wil zeggen de assistent van de père-abbé en dat is de hoogste macht binnen het klooster - een gisse man van midden-dertig die met overgave de levenswandel in Cîteaux besprak. Toch kreeg ik tijdens dit gesprek al meteen een teleurstelling te verwerken. Voorzover ik immers meende te weten hadden de cisterciënzers na de oprichting van hun orde in 1098 (op dezelfde plek waar ik nu koffie uit een kartonnen bekertje dronk) zich tot taak gesteld in die eeuw van het ontluikende West-Europa mee te helpen aan de ontginning van het land, dat wil zeggen niet zo zeer aan de ontbossing dan wel aan het droogleggen van de moerassen. Om zich tijdens die zware arbeid van de onderkomen te verzekeren bouwden de monniken zich kloosters op basis van steeds hetzelfde plan. Die cisterciënzerabdijen zijn in Europa in al hun bernardijnse gestrengheid nog te vinden tot aan Fossanova in de Pontijnse moerassen toe. Wat evenwel deze pèreprieur, die Jean-François heette, me vertelde was een ander verhaal: de middeleeuwse monniken werden geen monnik om het land te ontginnen of om het ontluikende West-Europa te civiliseren, maar louter - zoals Jean-François het uitdrukte - ‘om God te zoeken’. Ze maakten de grond niet bouwrijp om de opbrengst met anderen te delen, maar sterker nog: om die geheel in de plooien van hun eigen pij - althans van de kloosterkas - te laten verdwijnen. Het waren super-egotrippers die voor hun Godzoekerij overigens danig werden gestraft. Want wie alleen maar | |
[pagina 23]
| |
brandnetels en koude aardappelen eet en nauwelijks bedrijfsonkosten maakt en zijn oogst bovendien tegen goed geld aan de burgerij van de hand doet houdt ten slotte aanzienlijk meer over dan hij nodig heeft. Dat gebeurde dan ook en die nieuwe rijkdom leidde tot nutteloze dwaasheden zoals onkuisheid en liederlijke interesse in het goede der aarde. Bernard was toen al van het toneel verdwenen en dat was maar goed ook want hij had zich juist bij de jonge orde van Cîteaux aangesloten uit protest tegen de rijkdom, de inbeelding en het geestelijk verval waaraan het benedictijner hoofdkwartier in Cluny langzaam maar zeker te gronde ging. Père-prieur Jean-François beschreef me ook de huidige toestand in de kloosters van Sint-Bernard. Ook nu gaat het de monniken louter om inkeer en het zoeken naar God. Om negen uur gaan ze al naar bed om 's morgens om drie op te kunnen staan. Ze verenigen zich dan in de kapel en bidden daar en zingen. Wie onder hen de koeien moeten melken begeven zich om vijf uur naar de stal. Het handwerk daarentegen, dat negenhonderd jaar na de dood van Bernard in Cîteaux om den brode wordt verricht, is nog maar een onbeduidend rudiment van hetgeen de middeleeuwse monniken dagelijks omwoelden: ze maken er op bescheiden schaal kaas die dan ook niet verder dan in Dijon aftrek vindt. In Aiguebelle - het enige oorspronkelijke cisterciënzerklooster in Frankrijk dat nog door monniken wordt bewoond en de tijd onbeschadigd heeft overleefd - produceren ze bijvoorbeeld honing en likeur; in andere kloosters grammofoonplaatjes van hun Gregoriaanse zang. Uit het prachtige klooster van Sénanque vertrokken de laatste trappisten in 1969 naar Cîteaux. Het is nu in handen van een busondernemer en ieder jaar komen er 140 000 toeristen naar kijken. Père-prieur Jean-François huivert alleen al bij het idee de veertiende-eeuwse bibliotheek die in Cîteaux van het oude complex nog over is en die helemaal geïsoleerd op een kaal veld met tomatenplanten staat voor het toerisme open te stellen. ‘Tenslotte hebben we voor de “woestijn” gekozen en mensen willen we zo min mogelijk zien,’ aldus Jean-François. Ten slotte vervloog de laatste kans dat ik in mijn leven ooit nog tot de trappisten zou toetreden toen ik op verzoek van Jean-François in een donker gemaakte zaal was gaan zitten en er kleurendia's bekeek van het plaatselijk kloosterleven. Wat me het meest benauwde was niet dat die monniken iedere ochtend om drie uur opstonden om voor zichzelf te bidden en te zingen, noch dat ze naar de stal verdwenen om er de koeien te melken, maar wel dat dit vijftigtal brekebenige vijfenzestigplussers gedoemd was tot de dood hen verloste zonder onderbreking in elkaars aanwezigheid te verkeren. ‘Alleen des nachts,’ zo legde Jean-François me trots uit, ‘zijn wij in onze cellen alleen.’ De conversatie die de trappisten voeren is bovendien tot een minimum beperkt en ze betreft uitsluitend het hogere. Of ruzie over een computer daar ook onder valt heb ik de père-prieur niet gevraagd. Ook tijdens de maaltijden is praten uit den boze en met recht, want op een estrade die via een zwarte wenteltrap wordt bereikt, zit tijdens dit twijfelachtig culinaire samenzijn (men eet er slechts eieren en vis) de père-prieur en leest er met luide stem uit de Bijbel voor. (Naast de ingang tot de eetzaal hangt een rek als een duiventil waarin de trappisten hun smoezelige servetten bewaren. In ieder kooitje ligt er één. Soms steekt er een buisje medicijnen uit. In het uiterste vakje linksboven in de hoek bevindt zich het servet van de ‘Père-Abbé’.)
Ook van de militaire dienstplicht is het een der grootste vloeken dat men praktisch nimmer alleen kan zijn. Ik vraag me ook af hoe dat in het leven na de dood zal zijn waarover sinds enige tijd steeds meer bericht wordt door mensen die uit een coma zijn ontwaakt. In die getuigenissen wordt veelal gesproken niet alleen over helder licht, maar ook over de hele familie die je staat op te wachten en de hoge mate van ‘togetherness’ die de dode | |
[pagina 24]
| |
in het hiernamaals te wachten staat. Onder een hemelse toestand versta ik eerder een plaats waar je ook alleen mag zijn als je dat wilt en waar je rustig de boeken kunt lezen die je hebt meegebracht.
Het miezerige gevoel dat ik niet van me af kon zetten bij mijn bezoek aan de ‘woestijn’ van Cîteaux en de paniek die zich er aanvankelijk van me meester maakte steken schril af bij de juichkreten die me ontsnappen als ik ieder jaar in mei de heuvel van Vézelay en zijn Magdalenabasiliek beklim: dat wil zeggen de plek waar Bernard de tweede kruistocht predikte. Vézelay ou l'amour fouGa naar eind4 heet een boekje van Jules Roy, oud-luchtmacht-piloot en auteur onder andere van La Vallée Heureuse. Jules Roy woont in Vézelay en de liefde die hij voor dit uitzonderlijke dorp ondervindt beschrijft hij op een flamboyante manier die me bij eerste lezing tegen de calvinistische borst stuitte. Het kan ook zijn dat ik me er met man en macht tegen verzet mijn ontroering te moeten delen met die van Maurice Barrès en zijn Colline Inspirée of van de opperkwezel Claudel die in april '43 in Vézelay een bezoek aan de doodzieke Romain Rolland brengt. Claudel noteert in zijn dagboek z'n ‘immense emotie voor het relikwie van de Heilige Magdalena’ en hij bekent: ‘ik kuste haar gekruiste armen.’ Maar dan schrijft Claudel, en daarin heeft hij gelijk: ‘Wat een betoverende plek, dat Vézelay, toen ik er in de vroege lente was.’ Ik was er in mei en als een schaap verdwaald van de kudde die in dat verkiezingsjaar '86 beroepshalve achter de partijleiders en hun meetings aanliep. Aan de voet van het dorp op de heuveltop, maar toch al ver uitstekend boven de omgeving, presenteerde ik me met een probleem in het hotel La Poste et Lion d'Or. Als dat probleem er niet was geweest zou ik misschien wel nooit naar Vézelay zijn teruggekeerd. Ik legde uit dat ik een telefoon met een echte stekker en een stopcontact nodig had omdat ik op een computer schreef en het geschrevene via een ‘modem’ verzond. De stekker van dat modem sluit aan op het stopcontact van de telefoon. In de meeste moderne hotels echter verdwijnt de telefoonkabel meteen in de muur. Het personeel van La Poste et Lion d'Or werd op onderzoek uitgestuurd en het keerde na enige tijd terug met de mededeling dat zich onder de hanebalken aan de voorkant van het hotel nog een zolderkamer met de overjarige installatie bevond waarom ik had gevraagd. Dit bleek mijn geluk. Het was een kleine doch aangename kamer en het was buiten al donker toen ik er mijn intrek nam. Na een lange avond van schrijven die werd onderbroken door een korte maaltijd in het sympathieke restaurant, viel ik tevreden in slaap en opende mijn ogen pas weer de volgende morgen bij het opgaan van de zon. Voor het enige en in kleine ruitjes gevatte raam aan het eind van een vrij grote dakkapel wapperde een glasgordijn en slaperig stond ik op om mijn positie te peilen. Volgens mijn kaart van het Institut Géographique Nationale lag La Poste et Lion d'Or op 248 meter en de Heilige-Magdalenabasiliek op 300 meter terwijl ik mij dankzij de telefoonstekker op het hoogste punt in het hotel bevond. Een dichte mist hing in het dal van de Cure die aan de oostkant van de ‘Heilige Heuvel’ stroomt en flarden mist hingen ook rond het steil omhooglopende dorp dat aan zijn top door de westelijke façade van de basiliek wordt bekroond. Boven de mistbanken uit dreven helgroene heuvels met rode daken en doodstille rookpluimen. Als in een Disney-film steeg de zon boven dat witte dekbed uit en zette er alles in een gouden gloed. De Magdalenakerk verschoot van grijs naar oker, de uitdunnende mistbanken maakten het uitzicht vrij op meer dorpen en nu ook werd de Cure zichtbaar en diep in het dal het voorbijschuiven van auto's. Geluiden stegen uit die irreële verten niet op. In de bomen voor La Poste et Lion d'Or daarentegen zongen merels, lijsters en vinken zich warm in de nog parelkoude lucht. Een uur later was de mist opgetrokken en stond de zon verwarmend | |
[pagina 25]
| |
boven het Bourgondische heuvelland. Uit alle hoeken en gaten puilde de meidoorn, op bollende velden met felgroene hagen golfden roze en wit de kerse- en appelbomen. Tussen de stenen van oude muren bloeiden op de mortel wilde planten in bronsgeel en hemelsblauw.
Die ochtend maakte ik mijn eerste wandeling buiten de vestingsmuren nadat ik er jaren her met jonkvrouw G. hand in hand door de nacht gewandeld en er mijn herwonnen ziel weer verloren had. Naar het noorden, het oosten en zuiden toe steekt de heuvel van Vézelay hoog boven zijn omgeving uit. Aan de noordkant daalt tussen het geboomte een slingerend weggetje snel af naar de franciscaner Chapelle la Cordelle. Pas later las ik in Runcimans klassieke kruistochtenboekGa naar eind5 dat ter hoogte van die plek waar de franciscanen in 1217 een kapelletje hadden gesticht Sint-Bernard op paasdag 1146 tot de tweede kruistocht had opgeroepen. Zijn roem als volksmenner was Bernard al vooruitgesneld. In de Languedoc, het land van de Catharen, had hij bij zijn eerste optreden in de kathedraal van Albi niet meer dan dertig mensen tegenover zich gevonden. De dag daarop was er geen plaats genoeg in de kerk meer geweest. Runciman schrijft dat uit heel Frankrijk het publiek toestroomde toen het nieuws zich verspreidde dat Bernard zou spreken. Zoveel mensen waren er in Vézelay te zamen dat de kerk te klein voor ze was. Runciman zegt dan letterlijk: ‘Sint Bernard sprak vanaf een podium dat in een veld buiten het stadje was opgericht.’ Het publiek raakte zo in de ban van Bernards oproep om aan de kruistocht mee te doen dat het begon te schreeuwen: ‘Geef ons kruisen, geef ons kruisen!’ Die kruisen waren uit stof gesneden en toen ze allemaal waren uitgedeeld en de mensen bleven schreeuwen sneed Sint Bernard kruisen uit zijn eigen pij. Het verhaal dat Runciman vertelt ontleent hij aan Odo van Deuil die de officiële Franse kroniekschrijver van de tweede kruistocht was. Volgens Runciman viel het op dat er dankzij Sint-Bernard ook zoveel aanmeldingen uit de zogenaamde lagere standen kwamen. ‘Ik sprak en dorpen en steden liggen nu verlaten,’ snoefde Sint-Bernard tegen de Paus. Moderne historici geloven er niets van dat de tweede kruistocht méér dan voornamelijk een expeditie van de adel zou zijn geweest.
De ‘Heilige Heuvel’ van Vézelay op de detailkaart van het Institut Géographique Nationale. Aan de noordkant de Chapelle la Cordelle en het veldje van de Heilige Bernard.
| |
[pagina 26]
| |
Op die paasdag dat Bernard vanaf het podium het volk opzweepte - en achter hem zaten de devote koning Louis vii met zijn avontuurlijke echtgenote Aliénor van Aquitaine - was de natuur op en om de heuvel van Vézelay ongeveer net zo ver als toen ik er in mei 1986 verkiezingsartikelen via mijn modem verzond. Pas bij mijn volgende bezoek een jaar later - ik had besloten iedere lente naar Vézelay terug te gaan - rolde ik achter de basiliek de steile heuvel af en zag de Chapelle la Cordelle voor het eerst. Het weggetje loopt langs de kapel en buigt vervolgens naar links om zo mogelijk nog steiler naar de vallei van de Cure af te dalen. Aan de rechterkant van dit pad wijken de bomen terug en is er een met gras bedekte open ruimte die aan de achterzijde door de hoog oprijzende heuvel wordt begrensd. Op het grasveld herinnert een houten kruis er aan hoe Bernard op die plek het volk zou hebben toegesproken. Volgens dezelfde ign-detailkaart van Vézelay en omgeving is er vanaf de basiliek op 300 meter tot in het dal van de Cure toe een verval naar 169 meter over een lijnrechte afstand van 1500 meter. Op het schuin aflopende grasveld rond het kruis kunnen wellicht vijfhonderd mensen staan, dat is moeilijk te zeggen. Als Runciman echter op gezag van Odo van Deuil beweert dat zowat half Frankrijk was uitgelopen en zich op die plek bevond, is dat moeilijk aan te nemen. Zou de beroemde historicus er zelf wel eens zijn gaan kijken? Jules Roy in zijn Vézelay ou l'amour fou schrijft hoe naast die franciscanerkapel ‘honderdduizend, tweehonderdduizend krijgers samendromden’. Waar Jules Roy dit getal vandaan haalt vertelt hij er niet bij, maar hij gaat verder: ‘Bernard had plotseling dit ayatollah-woord: “Dieu le veut!” en “een ongelooflijk enthousiasme maakte zich van de menigte meester en dat is wat de historie zich er van herinnert: vanaf een keiachtige helling waar men de grootste moeite had rechtop te blijven staan werd de geest van de tweede kruistocht in tumult geboren”. Ook Jules Roy heeft er kennelijk 'de grootste moeite mee’ echt te geloven dat het historische moment zich werkelijk op de plaats waar het kruis nu staat heeft afgespeeld.
Als Maurice Barrès het heeft over de ‘Heilige Heuvel’ en Claudel er de gekruiste armen van de Heilige Magdalena kust, steekt deze bigotte bewondering vreemd af tegen de rol die Vézelay als symbool in werkelijkheid moet hebben gespeeld. Want afgezien van alle militaire drama's tijdens die tweede kruistocht wierp koningin Aliénor zich in Antiochië ook nog in de armen van haar oom Raymond, waarmee de ondergang van haar huwelijk met Louis vii inzette. En als de gescheiden koningin dan hertrouwt met de nieuwe Engelse koning Henry ii neemt ze haar eigen erfgoed weer met zich mee. Dat was zowat de helft van Frankrijk. Eeuwen aan strijd en bloedvergieten gaan er over heen voor het Heilige Frankrijk waarvan men in Vézelay het genie aanbidt weer verenigd is. En er is meer. Op weg naar de derde kruistocht zijn de Franse koning Philippe August en Aliénors beroemde zoon Richard Leeuwenhart in een kort moment van politiek samenspel in Vézelay bijeen. Ze hopen kennelijk kracht uit de heilige heuvel te putten, maar het ondernemen loopt vooral voor Richard Leeuwenhart bitter af. Op de thuisreis wordt hij door zijn tegenstanders gegijzeld en Aliénor perst de laatste ponden uit de Engelse adel om het losgeld voor haar zoon te kunnen betalen. En dan komt de Heilige Lodewijk in 1270 deemoedig langs om eer te betuigen aan Sint-Bernard en morele moed op te doen voor de achtste kruistocht. De koning gaat in Aiges Mortes aan boord en keert nimmer weerom. Vézelay was ook pleisterplaats op een der belangrijkste pelgrimsroutes naar Compostella, een attractie waarvoor de belangstelling even snel afnam als er in Vézelay aan het heilige vuur van het Geloof steeds minder voedsel werd toegediend. In 1530 vragen de benedictijnen zelf om secularisering van hun | |
[pagina 27]
| |
abdij. Een kwart eeuw later opent de stad zijn poorten voor de Hugenoten. Voor ware gelovigen is de historie van Vézelay dan ook geen sterk verhaal. Het is eerder een constante ramp. Toch werden fervente katholieken als Barrès en Claudel er lyrisch en ik vraag me af wat mijzelf er als ongelovige toe brengt ieder voorjaar de dakkamer in La Poste et Lion d'Or te betrekken. Wist Claudel bovendien dat de relikwieën van de Heilige Magdalena wier gekruiste armen hij kuste niet de echte relikwieën van de Heilige Magdalena zijn? Al sinds mensenheugenis weet iedereen dat die elders, dat wil zeggen in Saint Maximin, te vinden zijn. Wat ik zeker weet is dat ik niet voor de relikwieën of de armen van Magdalena kom. Ik kom allereerst om boven op de heuvel van Vézelay het Bourgondische voorjaar zich aan mijn voeten te zien ontrollen. Ik kom ook om La Poste et Lion d'Or waar iedereen tegelijk op ieder moment van de dag en de nacht een douche of een bad kan nemen. En ik kom om het verhaal hoe Prosper Mérimée in 1814 de kerk als een ruïne aantrof en de jonge Viollet-le-Duc er negentien jaar over deed om de ‘Heilige Magdalena’ voor het nageslacht te redden. De meeste bezoekers die met hun gids in de hand langs de beroemde kapitelen wandelen vol bijbelse verhalen en ook vol monsters en gedrochten die door Viollet-le-Duc voor een deel uit het niets werden gerestaureerd, vergeten hoog onder het dak van de narthex te kijken. Op een kapiteel is daar in het halfduister de blankste en ontroerendste
De open plek waar Bernard de tweede kruistocht gepredikt zou hebben. Rechts op de foto mijn vriendin, de mediaevist Dr. E. Cassee. Ze verklaarde tot mijn tevredenheid op deze pseudo-historische plek mijn twijfels te delen met het argument: ‘In de middeleeuwen namen ze 't niet zo nauw met aantallen.’
| |
[pagina 28]
| |
Susanna uitgebeeld die ik ooit zag. Ze is veel priller dan de volbloedige echtgenote van Joakim zoals ze traditioneel wordt voorgesteld. Waarom is ze in de gidsen nooit genoemd? Mijn eerste gang in Vézelay is meestal naar de narthex van de Magdalenabasiliek. Vanuit het duister begroet ik dan mijn Susanna in ootmoed. In vertwijfeling grijpt ze naar haar hoofd en ze is verlegen en bloot en de mooiste van allen. In de narthex ook dank ik ieder voorjaar de hemel dat ik geen heilige Bernard ben. |
|