Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Robert Lemm
| |
[pagina 54]
| |
oudtijds geen langademige werken geschreven werden; men denke slechts aan Don Quiote of de ‘ridderroman’. Maar daar ging het om uitzonderlijke verrichtingen en buitengewone avonturen van allerminst dagelijkse figuren. De vraag is zelfs of je in dat geval van een ‘roman’ moet spreken, en niet veeleer van een aaneenschakeling van verhalen. Hetzelfde zou je je kunnen afvragen bij The Life of Samuel Johnson van James Boswell (1791), wellicht een van de eerste langere biografieën. Details mogen er in staan, maar van ‘gewoonheid’ lijkt me geen sprake. Boswell laat een uitzonderlijke man zien die boven zijn tijd staat, wiens opinies tegen vele opvattingen van de Verlichting indruisen. Boswell bewondert Johnson, zoals Plato Socrates bewonderde; zijn biografie is haast een ‘evangelie’. The Life of Samuel Johnson mag dan langer zijn dan de meeste ‘levens’ tot dan toe, maar dat is niet om dezelfde redenen als waarom de biografieën van later zo lijvig zijn, namelijk: de alledaagsheid en de triviale gebeurtenissen, de dingen die ‘grote mensen’ gemeen hebben met hun biografen en hun lezers. Grote mensen als gewone mensen voorstellen, wat Nijhoff in 1935 constateerde, is één ding; zwakke en zelfs misdadige kanten van grote mensen laten zien, is een stap verder in de richting van onze tijd. Van de filosoof Schopenhauer vinden we het interessant om te weten dat hij ooit eens een vrouw van de trap voor zijn huis heeft geduwd; van Couperus horen we graag dat hij bij een zedenschandaal betrokken was; van Achterberg fascineert het ons dat hij met pistolen rondliep.Ga naar eind5 Momenteel lijkt het publiek nog slechts belang te stellen in het neerhalen van ‘grote mensen’. Naar aanleiding van Couperus - wiens ‘diepste wezen, zoals dat van elke grote en belangrijke kunstenaar, ondoorgrondelijk blijft’, aldus Bastet - schreef Gerard Reve, in een boekje getiteld Het Geheim van Couperus: ‘Ware hij [Couperus] een oplichter geweest, hadde hij een spoor van zonder hulp verlaten vrouwen en kinderen achter zich gelaten, of hadde hij één vrouw doodgeschoten en een andere levensgevaarlijk verwond, dan zoude hij de lieveling van een hele generatie en van het nageslacht zijn geworden’, waaraan tussen haakjes is toegevoegd: ‘Hard werken, talent hebben, en daarbij zo goed mogelijk werk willen maken, dat maakt een kunstenaar niet populair.’Ga naar eind6 Het bewijs van de waarheid van die uitspraak blijkt bijvoorbeeld uit het geval van de hispanist Johan Brouwer, die in zijn jeugd een moord pleegde; had hij dat niet gedaan dan is de vraag of er ooit een biografie over hem was verschenen, want zijn werk alleen - waaraan de man zijn leven wijdde en waarop hij beoordeeld zou willen worden - laat het publiek onverschillig; dat werk wil men hoogstens als een uiting zien van zijn romantische, labiele geest. Het publiek wil de moord, met daaraan vastgeknoopt zijn heldendood tijdens de Tweede Wereldoorlog; leg je verband tussen beide gebeurtenissen dan krijg je Schuld en Boete, en dat is stof voor een biografie.Ga naar eind7 Is iemand, omgekeerd, om zijn werk beroemd dan zoekt men in diens leven naar het avontuur en de misdaad, of op z'n minst wat literaire opwinding. Soms valt dat tegen, zoals in het geval van de onlangs gepubliceerde Brieven van Johan Huizinga. Hoe kon de schrijver van Herfsttij der middeleeuwen zulke oninteressante brieven schrijven, vroeg een criticus zich verbaasd af.Ga naar eind8 Omdat het bijgeloof eist dat van beroemde mensen alles publiek wordt gemaakt, want alles wat van hen komt moet automatisch de moeite waard zijn. Dat de biografie van tegenwoordig lang moet zijn en van een groot of beroemd persoon vooral datgene moet benadrukken wat gewoon, zwak of slecht is, bepaalt de mode. Die mode bepaalt ook de ‘structuur’ van de biografie die, zoals de structuur van de postmodernistische roman, aan de lezer de grootst mogelijke vrijheid laat; de biograaf dient zijn materiaal zo te schikken dat iedere lezer vrij is zijn eigen beeld van het onderwerp te vormen. Anderzijds heeft de biograaf met de wetenschapsman, de historicus, gemeen dat | |
[pagina 55]
| |
hij vooral ‘informatief’ moet zijn. De moderne biografie laveert als het ware tussen ‘narratieve tekst’ en ‘naslagwerk’, tussen ‘roman’ en ‘geschiedschrijving’, Dichtung und Wahrheit.
Toch waren de biografieën gedurende de eerste zeventien eeuwen van onze jaartelling kort. En toch werden gedurende die eeuwen vooral uitzonderlijke mensen gememoreerd of, wat op hetzelfde neerkomt, uitzonderlijke dingen van gewone mensen. Men was geïnteresseerd in het exceptionele, en wanneer dat in het slechte was diende het tot afschrikwekkend voorbeeld. Voorbeeld. Beeld waarnaar iets gevormd is, model, type. De oude biograaf was in het type geïnteresseerd, in het karakter. Hoe iemand werkelijk geweest is, in zijn absolute uniciteit, of je zou ook kunnen zeggen: hoe God iemand ziet, hoe hij vanuit de eeuwigheid gekend wordt, bleef buiten beschouwing. Bijzondere mensen werden als toonbeelden neergezet, niet als individuen geanalyseerd. Neem bijvoorbeeld Julis Caesar. De biografieën van Suetonius en Plutarchus, beide uit het begin van de tweede eeuw en honderdvijftig jaar na de beroemde moord, zijn kort en zakelijk. Geen psychoanalyse, geen decoratieve beschrijving, geen alledaagsheid, geen informatieve registers. Maar typologieën, karakterschetsen die zijn toegespitst op die ene vraag die iedereen interesseert: waarom kwam deze uitzonderlijke man zo gewelddadig aan zijn einde? Over het antwoord zijn beide biografen het eens: omdat hij zich tot god had opgeworpen, omdat hij Rome met zijn eigen persoon identificeerde. Hoogmoed dus. In hun oordeel lijken Suetonius en Plutarchus te verschillen. De laatste is het duidelijkst; voor hem was Brutus, een van Caesars moordenaars, een belangeloze, nobele, filosofische geest die Rome van een tiran wilde verlossen. Suetonius is voorzichtiger; hij besluit zijn biografie met de mededeling dat geen van Caesars moordenaars hem langer dan drie jaar overleefde en dat sommigen zelfmoord pleegden. De vraag blijft of Brutus een heldhaftige tirannedoder is of een schandelijke moordenaar. Het antwoord hangt af van het model dat men in Brutus wil zien en het model dat men in Caesar wil zien. De Castiliaanse koning Alfons de Wijze, die in de dertiende eeuw leefde en in zijn Geschiedenis van de wereld een biografie over Julius Caesar inlaste, komt op grond van Suetonius tot een geïdealiseerd beeld van de Romeinse keizer en een veroordeling van Brutus; hetzelfde geldt voor Dante, die Brutus naast Judas in het diepst van de Hel plaatste. In de tijd van de middeleeuwse monarchie, die van God was gegeven, wilde men in Caesar, ondanks dat hij een heiden was, een voorloper van de christelijke koning zien en in Brutus een afschrikwekkend voorbeeld. Met Shakespeare, drie eeuwen later, wijzigt zich het beeld. In zijn Julius Caesar wordt het oordeel in het midden gelaten; voor Brutus is Caesar een tiran, voor Marcus Antonius een vader des vaderlands. Wie van de twee zal het volk overtuigen? Welk beeld zal zegevieren? Shakespeare laat het afhangen van de sterkste der belanghebbenden, in casu: van de overtuigingskracht of demagogie van Marcus Antonius. Wil dat zeggen dat Caesar goed, deugdelijk is geweest, een betreurenswaardig slachtoffer van een demonische samenzwering? Voor Marcus Antonius en het volk dat zich door zijn retoriek laat meeslepen, ja; voor Octavianus, die zich als keizer Augustus zal vestigen, ja; voor de biografen van Karel de Grote en voor Thomas van Aquino, ja. Maar niet voor Brutus en Cassius, en niet voor degenen die tijdens het bewind van de keizers in het begin van onze jaartelling terugverlangen naar de soberheid en de egaliteit van de Republiek (zoals Plutarchus), en óók niet voor de humanisten die in de zestiende eeuw Tacitus ontdekken - die naar die ‘gouden eeuw’ van de lente van het mensdom verlangde -, en evenmin voor die jezuïeten die zich in de achttiende eeuw buiten spel gezet voelen en met de wolven van de Verlichting meehuilen. Voor degenen die in 1789 de Bastille | |
[pagina 56]
| |
bestormden was Brutus een held en Caesar een schurk, voor Napoleon Bonaparte was Caesar een held en Brutus een schurk, voor de Commune van 1848 werd Brutus weer een held en Caesar een schurk, en een paar jaar later, met Napoleon iii, waren de rollen weer omgekeerd. Het beeld van Caesar en het daarmee corresponderende van Brutus hangen dus af van de wisselende politieke omstandigheden. En aan de omstandigheden zullen de biografieën zich aanpassen. Niet alleen die van Julius Caesar, maar die van alle keizers en koningin, staatslieden en politici. Hetzelfde geldt voor figuren die om andere redenen bekend of beroemd zijn, dichters en filosofen, heiligen en helden; het beeld van elk hunner hangt af van omstandigheden en belangen en voorkeuren. Voor Plutarchus is Cicero geen filosoof, maar slechts een woord- en taalkunstenaar, iemand die zich te veel door publieke gebeurtenissen liet verontrusten en zich te weinig in het wezen der dingen verdiepte. Dat is een typering, ongeacht of anderen het er wel of niet mee eens zijn. Plutarchus pretendeert niet Cicero te hebben geportretteerd zoals hij door de Eeuwige wordt gekend. Zoals de apostel Paulus zei: nu zien wij als in een donkere spiegel, maar eens zullen wij kennen zoals wij zijn gekend.Ga naar eind9 Of de dichter Samuel T. Coleridge, die zei: hoe kan ik mij zelf kennen als ik mij zelf niet heb gemaakt?Ga naar eind10 Het ‘ondoorgrondelijke wezen’ waar de biograaf van Couperus het over heeft is dus niet iets specifieks van de ‘grote en belangrijke kunstenaar’, maar iets wat voor iedereen geldt. Wij kunnen niemand kennen zoals hij werkelijk is; wij kunnen ons zelf niet eens kennen. De klassieke en middeleeuwse en zeventiende-eeuwse biografen wisten dat, en beperkten zich dan ook tot een ‘karakterschets’, waarvoor veertig pagina's genoeg zijn. Het gaat immers alleen maar om het beeld. Wij, daarentegen, erfgenamen van de democratische revolutie en de psychoanalyse, menen dat iemand werkelijk kenbaar is, en om dat aan te tonen gaan we onze allerindividueelste gevoelens blootleggen, onze ‘psyche’ op de snijtafel leggen. We gaan aan introspectie doen, maar eindigen als navelstaarders, gefixeerd op details van de mens die op de eeuwigheid gemeten van geen enkel belang zijn. En tot overmaat van ramp menen we ‘wetenschappelijk vooruit te gaan’, thans meer over de mens te weten dan vroeger. Maar onze dikke biografieën brengen ons geen stap dichter bij het wezen van iemand. Erger: ze verwijderen ons van het wezen van de mens. Om de mens te leren kennen, om de verschillende typen en karakters waarin de mens zich kan manifesteren te kennen, is een korte schets, een vita - of ‘bios’ in het Grieks - voldoende. Om dat duidelijk te maken wil ik hier drie biografen voor het voetlicht halen die elk vanuit een andere invalshoek hebben geschreven, maar die met elkaar gemeen hebben dat ze het kort hielden.
john aubrey (1625-1697), die in het Engeland van de puriteinse revolutie onder Cromwell en het herstel van de monarchie onder Charles ii leefde, in het Engeland dat met Holland om de suprematie op zee streed, in een tijd van opkomend geloof in de materiële vooruitgang en de experimentele wetenschap, heeft zo'n vierhonderd levensschetsen geschreven, de zogenaamde Brief Lives, die pas na zijn dood zouden worden uitgegeven.Ga naar eind11 Aubrey was nieuwsgierig naar hoe anderen leefden of hadden geleefd. Die nieuwsgierigheid was zonder aanzien des persoons en ongeacht sociale of culturele positie. Aubrey kon even goed over beroemde als over obscure personages schrijven; waar het om ging was dat er van iemand iets ‘unieks’ te vertellen is, iets buitengewoons of uitzonderlijks. Iemand die, bijvoorbeeld, immuun is voor kogels, iemand die met de geest van een overledene heeft gesproken, iemand die door een wonderlijk toeval aan een gewisse dood ontsnapte interesseerden hem evenveel als de beroemde filosofen Francis Bacon en Thomas Hobbes, de beruchte piraat Sir Waker Raleigh, de alchemist John Dee, de uitvinder | |
[pagina 57]
| |
van de bloedsomloop William Harvey, de quaker William Penn (stichter van Pennsylvania), Shakespeare (wiens biografie op één pagina past) of een Sir Henry Blount (reiziger), die meende dat het ‘cheaper and safer was to lye with common wenches then with ladies of quality’ en een kruistocht voerde tegen het alcoholisme op de universiteiten. Francis Bacons biografie, ongeveer acht pagina's en daarmee een van de langere, wordt voornamelijk in beslag genomen door de beschrijving van de excentrieke buitenhuizen waarin deze in ongenade gevallen magistraat en experimenteel filosoof zijn laatste jaren doorbracht. De ironie van het lot is dat de ‘vader van de moderne wetenschap’ bij een experimenteel onderzoek moest sterven; toen Bacon wilde weten of sneeuw vlees even goed conserveert als zout vatte hij een fatale kou. Een halve eeuw na zijn dood - besluit Aubrey - moest zijn overschot in het graf plaats maken voor een andere machtige die stierf. Dit slot en de nadruk op het buitenleven van Bacon lijken van de kant van de biograaf een zekere antipathie te verraden. Heel anders betoont hij zich met betrekking tot Hobbes - over wie Aubrey zijn langste biografie schreef, die nog tijdens zijn leven werd gepubliceerd, tot ergernis van de meeste lezers. Want Hobbes stond als een atheïst bekend, maar Aubrey laat zien dat deze filosoof veeleer antikerks was dan antireligieus; dus laat hij hem ergens aalmoezen geven aan een bedelaar. Het moderne geloof dat ervan uitgaat dat ervaringen uit de kindertijd de levensloop van de volwassene voorbeschikken, werd door de biografen uit de klassieke oudheid niet gedeeld; ook niet door Aubrey, die quasi gekscherend vermeldt dat Hobbes in 1588 werd geboren, toen de Spaanse invasie van Engeland op handen leek, als gevolg waarvan zijn moeder zo schrok dat het kind binnen in haar er schuchter van zou worden. Weliswaar werd Aubrey een zeker geloof in astrologie verweten, die tot uiting zou komen in de vermelding van de geboortedag en -maand aan het begin van sommige biografieën, maar verder wijst niets erop dat hij de sterren serieus nam. Wat hij serieus nam, wat hem fascineerde was iemands lotsbestemming en wat daaraan typisch is: hoe satirici altijd veel vijanden maken, hoe dapperen die tot grote hoogte stijgen altijd door lage verraders worden geveld, hoe privé-ondernemers die te rijk worden door de Staat worden ingelijfd. Van de theoloog Thomas Cooper vermeldt Aubrey dat hij een wereldgeschiedenis schreef die de periode tussen de jaren 17 en 1547 omvatte, plus een Latijnse dictionaire. Die laatste wierp zijn vrouw, die een feeks was, vlak vóór voltooiing in de vlammen, maar Cooper liet zich niet ontmoedigen en begon weer rustig van voren af aan te werken aan wat hem het leeuwedeel van zijn leven had gekost. Aubrey vertelt dit leven in vier zinnen verdeeld over twee alinea's. Van een Edward Davenant, doctor in de theologie, weet Aubrey te zeggen ‘that he could not endure to heare of New (Cartesian) Philosophy: For, sayd he, if a new Philosophy is brought-in, a new Divinity will shortly follow’. ‘And he was right,’ voegt de biograaf toe. Aubrey was dus niet bang om kleur te bekennen als hij dat nodig vond. Het hele leven van Sir William Fleetwood, rechter en parlementslid, is samengebald in één anekdote: de rovers die hij vervolgde hadden hem in een val gelokt; ze lieten hem met de handen op de rug gebonden, zittend op een paard, achter, het hoofd in een strop onder een boom; als het paard zich zou bewegen hangt hij. Maar het paard bleef meer dan een uur doodstil staan, tot er hulp kwam. Sir Walter Raleigh, de heroïsche piraat van koningin Elizabeth die onder koning James in ongenade viel, schrik der Spanjaarden en eerste pijproker, overtuigd hoerenloper en auteur van een History of the World, eindigde misschien op het schavot omdat hij destijds Elizabeth had aangeraden Mary Stuart te onthoofden, waarmee opnieuw zou zijn bewaarheid dat wie het zwaard hanteert door het zwaard zal omkomen. Van Shakespeare vermoedde Aubrey dat zijn toneelstukken | |
[pagina 58]
| |
zullen blijven bestaan zo lang de Engelse taal blijft bestaan omdat hij het over algemeen menselijke eigenschappen heeft; maar ‘our present writers reflect so much on particular persons and coxcombeities that twenty yeares hence they will not be understood.’ ‘Wie schrijft die blijft’ luidt een moderne slogan, maar Aubrey denkt van niet. Aubrey - die qua hoeveelheid personages niet voor Shakespeare onderdoet - denkt dat alleen die schrijvers blijven die iets van de mens laten zien, terwijl de schrijvers die in de details van privé-levens verdwalen over twintig jaar niet meer begrepen kunnen worden. Daarom moeten er iedere generatie weer nieuwe biografieën komen, met weer andere details, toegesneden op de veranderde smaak. Als straks Eten het van Seks wint moeten we de menukaarten van beroemde kunstenaars gaan opduikelen. Daarna krijgt wellicht de Garderobe een beurt. Maar al die onderwerpen waren voor Aubrey bijkomstigheden. Vandaar dat zijn biografieën zo kort zijn. Een niet onbelangrijke bijkomstigheid van Aubrey's biografieën is het tijdsbeeld dat eruit oprijst, het Engeland van de burgeroorlog, van puriteinen en koningsgezinden, van wiskundigen en praktische filosofen, het Engeland van Newton en Locke, van zoekers naar de steen der wijzen en acteurs, van uitvinders en industriëlen, een Engeland dat zich begint te verrijken met import uit de Amerikaanse koloniën, concurrerend met Holland, met op de achtergrond het ondergaande Spanje en het opkomende Frankrijk van de zonnekoning. Door de Levens van Aubrey heen leest men de geschiedenis van het zeventiende-eeuwse Engeland zoals men het wellicht in geen enkel officieel geschiedenisboek leest.
Met Daniel Defoe's Robinson Crusoe (1719) doet het realisme zijn intrede. In de zeventiende eeuw ging iemand varen om handel te drijven of piraat te worden, een functie in de koloniën te vervullen of een nieuwe kolonie in bezit te nemen; Defoe's held is de eerste die gaat varen uit louter avontuurlust; het kale eiland waar hij overleeft blijkt niet minder belangrijk dan de evolutie van de overlever. Defoe verstrekt zijn lezers decoratieve informatie. Laurence Sterne's reiziger uit A Sentimental Journey (1768) en de fatalistische Jacques van Diderot (1774) hebben niet alleen geen reisdoel, maar moeten in Jacques le fataliste et son maître (1774) de lezers laten geloven dat ieder geloof in doelen en bedoelingen kinderlijk is, en door de wetenschap achterhaald. Voltaire en Edward Gibbon betogen in Essai sur les moeurs (1756) en The decline and fall of the Roman Empire (1776-1788) dat het christendom niet - zoals tot dan toe aangenomen - de beschaving had gebracht waaraan Europa haar opkomst dankte, maar gewoon een van de vele sektes was, die meer succes had gehad dan andere. De filosoof David Hume (1711-1776) beweerde dat het verleden een fictie is van het heden; Julius Caesar en Jezus Christus zouden nooit in werkelijkheid bestaan hebben, maar slechts in de fantasie van degenen die over hen schreven, de Romeinse historici en de evangelisten.Ga naar eind12 De filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) pleitte voor gelijkheid en vrijheid, af te dwingen door de Wil van het Volk. Hiermee zijn slechts een paar ideeën aangestipt van wat men wel de ‘Verlichting’ noemt. Samuel Johnson, tijdgenoot van de hierboven genoemden, meende dat Voltaire niet deugde, dat Rousseau zelf niet geloofde in de vrijheid die hij preekte, dat Macpherson - de vader van de Romantiek - loog en overdreef. Johnson was een tegenstander van vrouwenemancipatie en een voorstander van slaag op school; hij was tegen gelijkheid en voor hiërarchie; hij was tegen zelfmoord, overspel, statistiek; dwaasheid vond hij alleen leuk in een milieu waarin iedereen wijs was; patriottisme achtte hij de laatste toevlucht van een schurk; Engelsen prefereerde hij boven Fransen omdat die laatsten ook praten als ze niets te zeggen hebben; Shakespeare verdedigde hij tegen de aanval van Voltaire, maar | |
[pagina 59]
| |
tegenover diens Engelse bewonderaars betichtte hij hem van morele ruggegraatloosheid en kinderachtig spelen met woorden; hij achtte het onjuist om sommige klassieke filosofen om hun goedgeluimdheid te prijzen, want wie niets te verliezen heeft (omdat hij niet in de Waarheid gelooft) kan tegenover zijn opponent de verdraagzaamheid hoog houden; de lichamelijke liefde vond hij aangenamer in de fantasie dan in de werkelijkheid. Zie hier een bescheiden keuze uit de veelheid van opinies en ideeën die men uit de ‘leer’ van Johnson, zoals gegeven door Boswell, kan halen. Boswell bewonderde Johnson niet alleen, hij wilde zijn zoals zijn held, de schrijver van de English Dictionary die hij vanaf 1763 persoonlijk volgde. Johnson was toen al beroemd en had qua leeftijd Boswells vader kunnen zijn. Boswell, altijd al geïnteresseerd in het karakter van andere mensen, vond in Johnson de kwintessens van de ideale mens. Hij hoefde niet in honderden levens te duiken, zoals Aubrey, één was voldoende. En wat voor een! Iemand die in alles wat wezenlijk was verschilde van de verlichte heren van zijn tijd, zoals Socrates verschilde van de sofisten. Johnson was uniek, en alleen al daarom een biografie waard. Toch begon Boswell pas te schrijven nadat er een paar andere biografieën over zijn meester en voorbeeld waren verschenen, werken waarin de leerling zijn leraar niet meer of onvoldoende herkende. Maar de ontvangst van Bos wells The Life of Samuel Johnson (1791) was lauw. Een eeuw later prezen Macaulay en Carlyle Boswells biografie de hemel in als een van de hoogtepunten, zoniet het hoogtepunt, van de literatuur van het achttiende-eeuwse Engeland.Ga naar eind13 Over een van Boswells, of liever Johnsons, bewonderaars - Carlyle - gaat het volgende fragment van dit essay over de korte biografie.
thomas carlyle (1795-1881) noemde Boswell ‘a mean, inflated, gluttonous creature’, maar ‘his reverence for Johnson will ever remain noteworthy’.Ga naar eind14 Want wie de held herkent moet zelf iets heldhaftigs hebben, al is het maar de wil om zelf een held te zijn. Heldenverering is momenteel taboe en Carlyle's On heroes and hero-worship (1840) zal niet veel openlijke bewonderaars hebben. Noemde de pacifistische filosoof en apostel van de vrije liefde, Nobelprijswinnaar en voorvechter der verdrukten Bertrand Russell Carlyle niet een voorloper van het fascisme?Ga naar eind15 Las Hitler niet met evenveel genoegen Carlyle's History of Friedrich ii of Prussia als hij van Richard Wagners heldenmuziek genoot?Ga naar eind16 Tel daarbij op dat Carlyle een uitgesproken tegenstander van de afschaffing van de slavernij was, van vrouwenemancipatie en filantropie, van de humanisering van het gevangeniswezen en, last but not least, van de democratie, en je kunt zijn naam maar beter overslaan. Want wat moeten wij nu met een man die voortdurend zei dat mensen geen verkiezingen of stembussen nodig hebben, maar leiders die hen voorgaan? Wat moeten wij nu met een historicus die bij herhaling verkondigde dat geschiedenis niets anders is dan de biografieën van Grote Mensen? Wat moeten wij nu met een filosoof die de denkers verdeelde in dogmatici en sceptici en zichzelf openlijk bij de eerste groep indeelde? Druist iemand meer tegen zijn en vooral onze tijd in dan Carlyle? Johnson mag in onze ogen nog conservatief zijn, Carlyle is ronduit reactionair. Maar ‘conservatief en ‘reactionair’ zijn slechts woorden, tijdgebonden veroordelingen van mensen die straks zelf voor de bijl gaan. Het zou, daarentegen, lichtzinnig zijn te beweren dat heldendom iets van vroeger is en dat leiders definitief tot het verleden behoren. Laten we Carlyle dus maar serieus nemen. In 1828 schreef Carlyle over Robert Burns - dichter en mede-Schot - dat de biograaf iemands ware gehalte moet laten zien aan de hand van karakteristieke gebeurtenissen, plus gewoonten en handelingen en gezegden die de ‘hele mens’ tonen. Carlyle veroordeelt biografen die ‘losse algemeenheden opsommen’, wat hij onder anderen de biografen van Walter Scott (zeer populair in | |
[pagina 60]
| |
zijn tijd) verwijt: ze zadelen de lezers met een massa gegevens op zonder dat er van enige samenhang sprake is, zonder dat de biograaf een duidelijk beeld van zijn onderwerp geeft. Als oorzaak van de onsamenhangende biografie wijst Carlyle op de biograaf. Om werkelijk biograaf te zijn moet men een speciale band met zijn onderwerp hebben, zoals Boswell met Johnson, Plato met Socrates, de evangelisten met Christus. Een scepticus - zegt Carlyle elders - moet nooit over een held schrijven, zoals David Hume deed over Oliver Cromwell, want dan staat de veroordeling bij voorbaat vast.Ga naar eind17 Wat moet een onzekere, een twijfelaar, met iemand die precies wist wat hem te doen stond, die meende geroepen te zijn? Helden zijn per definitie dogmatici en over dogmatici moeten sceptici niet schrijven. De biograaf van een grote man, van een held, moet dus op zijn minst in hem geloven. Anders komt er geen leesbare biografie uit de bus, geen samenhangend beeld. Kritiekloze bewondering is niet Carlyle's bedoeling. Evenmin hoeft de biograaf hetzelfde te geloven als zijn held gelooft, maar hij moet wel geloven dat zijn held eerlijk is: zélf gelooft in wat hij beweert, en daarnaar handelt. Als het waar is - wat Johnson beweerde - dat Rousseau niet geloofde in de vrijheid en de gelijkheid die hij verkondigde dan is Rousseau oneerlijk, en daarmee geen held, en geen biografie waard, of hoogstens een om hem als leugenaar aan de kaak te stellen. De eerste biografen van Vondel en Spinoza, bijvoorbeeld, Geeraert Brandt en Colerus, lieten er beiden geen twijfel over bestaan dat zij zelf niet geloofden in respectievelijk het katholicisme van de eerste en het wijsgerig stelsel van de tweede, maar ze waren er zeker van dat de dichter en de filosoof zelf geloofden in wat ze verkondigden en ernaar leefden.Ga naar eind18 Precies in dat laatste wortelt hun bewondering. Voor Carlyle is ‘eerlijkheid’ een van de wezenskenmerken van de held. Behalve eerlijkheid, gelden voor Carlyle ‘trouw’ (vertrouwen, gehoorzaamheid), ‘vroomheid’ (eerbied voor God), ‘moed’, ‘waarheid spreken’, ‘kinderlijke verwondering’ en ‘originaliteit’ als heroïsche eigenschappen. Helden weten niet precies wie ze zelf zijn, maar ze zijn allemaal uit hetzelfde hout gesneden. Ze verschillen alleen qua tijd, plaats en omstandigheden; zij het, in dalende lijn. In de oudste tijd was de held vele dingen tegelijk: verklaarder van het universum, wetgever, dichter, profeet. Bij het vorderen van de tijd verloor de held steeds meer functies, totdat in de achttiende eeuw de held was gereduceerd tot niets meer dan ‘man van de letteren’. Samuel Johnson, bijvoorbeeld. Of in de negentiende eeuw, nog minder, tot ‘doener’. Napoleon Bonaparte, bijvoorbeeld, die puur ruimtelijke, materiële successen behaalde, en daarmee het laagste type held is dat zich sinds Adam en Eva heeft voorgedaan. Na Napoleon wordt het miniem; de staatslieden en de schrijvers uit de negentiende eeuw herbergen hoogstens de herinnering aan het heldendom. Schrijvend over de dichters Burns en Byron stelt Carlyle vast dat de literaire helden van zijn eeuw sneuvelen door eigen zwakte, niet door sterke mannen van buitenaf. De romantische literatoren gaan te gronde aan het applaus van de society die ze zouden moeten vermijden, en daarin verschillen ze zeer van hun zeventiende-eeuwse voorlopers als Milton, Cervantes en Camoes, die een hoger ideaal dienden dan hun eigen erkenning en bereid waren zich daarvoor afzijdig te houden, in de duisternis te blijven. Carlyle verwijt de negentiende-eeuwse staatslieden dat ze meer hun eigen carrière dienen dan de idealen waarvoor ze pretenderen op te komen. Cromwell en Luther geloofden God te dienen; Shakespeare toonde de wereld als een eeuwig schaakbord van botsende ambities; Dante verbeeldde tien eeuwen christendom; Mohammed meende tegen het christendom te moeten preken door het voor te houden dat er maar één God is, en geen drie; Odin, ten slotte, meende zelf God te zijn. De Geschiedenis die zich in Carlyle's heldenbiografieën ontrolt blijkt een proces te bevatten van God via profeet, dich- | |
[pagina 61]
| |
ter, priester, man van de letteren... naar koning, totdat de Revolutie een einde maakte aan de monarchie. Daarna zouden er nog wel helden zijn, maar ze zouden hun invloed niet meer kunnen laten gelden. Ze zouden worden verzwolgen door de democratie, die de ontplooiing van het genie smoort en de tirannie van de middelmaat vestigt via de loterij van de stembus. De ondergang van het heldendom als gevolg van de opkomende democratie is het leidmotief van Carlyle's historische visie. Precies omgekeerd aan de visie van de filosoof Hegel, wiens ‘historische personages’ - onder wie Caesar, Luther en Napoleon - de ‘wereldgeest’ telkens naar een hoger stadium van volmaaktheid tillen. Hegel ziet zijn personages als speerpunten van collectieve vooruitgang;Ga naar eind19 Carlyle ziet diezelfde personages als hemelse vonken in tijdelijke lichamen die altijd weer tegengewerkt worden door de brute massa, maar die het geloof aan de eeuwigheid in stand houden. Het enige van het verleden dat van belang is, het enige dat de biograaf hoeft te memoreren is wat zich herhaalt, het algemeen menselijke, het archetypische. De realistische beschrijving en de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie mogen achterwege blijven.
marcel schwob leefde van 1867 tot 1905. Hij schreef verhalen, onder andere Le Roi au Masque d'Or en La Croisade des Enfants, gedichten, studies over het Franse argot en François Villon, hij vertaalde Ibsen, Whitman en De Quincey, en hij correspondeerde met schrijvers als Maeterlinck, Paul Claudel, Anatole France, Octave Mirbeau, Paul Verlaine. Hier gaat het om zijn Vies Imaginaires, die dateren van plus minus 1895.Ga naar eind20 Tijdgenoot van die andere Franse jood, eveneens Marcel geheten, kan men zich geen wereld voorstellen die meer van Proust verschilt dan die van Schwob. Alles wat bij Proust is uitgedijd, materie geworden, is bij Schwob gecondenseerd, geest. Heeft de eerste vele boekdelen nodig om de mens te tonen, de ander heeft aan een paar pagina's genoeg. Is voor de een de wereld een zeker Parijs milieu uit het laatste kwartaal van de negentiende eeuw, voor de ander is de wereld overal en altijd dezelfde. Tijd, plaats en omstandigheden spelen voor Schwob geen rol; een paar regels zijn genoeg om, bijvoorbeeld, het Sicilië van de vijfde eeuw vóór Christus, het Rome van de eerste eeuw van onze jaartelling, het middeleeuwse Florence, het Londen van Shakespeare of het Noord-Amerika van de zeventiende eeuw te typeren, niet te beschrijven. Het decor is voor Schwob bijzaak. Hem gaat het om de personages. En wat hem van de personages interesseert is wat hij in zijn voorwoord het unieke noemt. De kunst van de biograaf is het traceren van het unieke, het selecteren van datgene uit iemands leven wat bijzonder is. Evenals Aubrey, signaleert Schwob het uitzonderlijke zonder aanzien des persoons en de persoon zonder rekening te houden met wat men van hem vindt. Het leven van een willekeurig hoertje uit het vijftiendeeeuwse Frankrijk leert ons niet minder over de mens dan het leven van de beroemde Romeinse schrijver Petronius; wat de biograaf van die laatste interesseert is dat zijn levenseinde een zekere relatie verraadt met het verdorven milieu dat hij in zijn Satyricon beschrijft; wat hem van het hoertje interesseert is de kenmerkende wijze waarop zij ten prooi valt aan een lustmoordenaar: zo loopt het nou eenmaal vaak met dat soort vrouwen af, lijkt de biograaf te willen benadrukken. Zo werkt de natuur, maar de natuur is niet zo dwingend als bij Spinoza of Zola. Aan de hand van het leven van de Florentijnse dichter Cecco Angiolieri geeft Schwob het voorbeeld van iemand die, dodelijk jaloers van aard, door een wonderlijke werking van het lot tot inkeer komt en heilig wordt. Men kan zich geen manier van schrijven voorstellen die verder van het realisme af staat dan die van Schwob. De verleiding is groot om de Vies Imaginaires als ‘fantastische’ literatuur te beschouwen, maar wat men onder ‘imaginaire’ ook wil verstaan, Schwob heeft zijn levens niet | |
[pagina 62]
| |
verzonnen of uit de duim gezogen. Alle personages uit de meer dan twintig ‘biografieën’ hebben bestaan en alles wat van hen verteld wordt heeft zich in de werkelijkheid afgespeeld. Alles is historisch verifieerbaar, hoewel Schwob zijn bronnen onvermeld laat. Het ‘imaginaire’ zit in de keuze van de feiten en hun compositie, in wat de biograaf selecteert en hoe hij zijn materiaal schikt. En dat is een kwestie van ‘intuïtie’. Precies daarin openbaart zich de biograaf: ‘L'art du biographe consiste justement dans le choix. Il n'a pas à se préoccuper d'être vrai; il doit créer dans un chaos de traits humains... Le biographe, comme une divinité inférieure, sait choisir parmi les possibles humains, celui qui est unique.’ De biograaf moet het bijzondere van het algemeen menselijke laten zien. Dat is iets anders als de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ of ‘een god zijn in het diepst van je gedachten’. Het gaat Schwob niet om het ego, maar om het archetype. Om een typische trek van de mens. Staat zo'n trek je voor de geest dan hoef je er alleen maar de omstandigheden bij te zoeken die die trek scherp doen uitkomen. Aldus ontstaat een mogelijk beeld van de mens. Zo krijg je, bijvoorbeeld, het type van de brandstichter, het type van de cynicus, het type van de ketter, van de soldaat, de prinses, de rechter, etcetera. Schwob heeft zijn levens chronologisch gerangschikt, vanaf de vijfde eeuw vóór Christus tot aan het begin van de negentiende eeuw van onze jaartelling. In zekere zin een Geschiedenis van de Mensheid. In zijn voorwoord wijst Schwob op de twee biografen die hij het meest bewondert: Boswell en Aubrey. De eerste weidt helaas te veel uit. ‘Si le livre de Boswell tenait en dix pages, ce serait l'oeuvre d'art attendue.’ De tweede wordt eervol vergeleken met de Japanse schilder Hokusai, die in een enkele penseelstreek het algemene een individuele vorm gaf. In zijn voorwoord bij De koning met het gouden masker laat de schrijver zijn ‘alter ego’ van buiten de wereld op de wereld toezien om tot de conclusie te komen dat alle mensen herkenbaar zijn aan een paar permanente trekken. Door de bril van de eeuwigheid bekeken, wordt de sterveling gekenmerkt door tijd. Het verhaal gaat over een koning wiens gemaskerde hovelingen zijn gouden masker weerkaatsen. De maskers symboliseren onze door tijd geschonden gezichten, de rollen die we spelen, de gevoelens die we veinzen. De koning, die meer onder het toneelspel lijdt dan zijn hovelingen, legt op een dag zijn masker af en wat hij ziet is een door lepra misvormd gelaat. Hij besluit zijn schande te accepteren en als een geminachte bedelaar trekt hij de wereld door om ten slotte in het dodenrijk zich zelf te worden. De verteller van deze ‘parabel’ vermeldt niet wanneer en waar die koning leefde. Vanuit de eeuwige toeschouwer spelen de omstandigheden van degene die zich losmaakt van de tijd geen rol. De koning heeft geen biografie nodig. Voor de held is het leven slechts vergankelijke kwelling, gevangenis. Alleen de zwakkeling, de ongelukkige heeft een biografie. Hoe uitgebreider, hoe zwakker. Want het ongeluk zit in de details, in de verschillen, in de egolatrie. De helden zijn immers, zei Carlyle, van dezelfde substantie gemaakt en de heiligen uit Dantes Paradijs lijken erg op elkaar. Grote mensen hebben dus geen biografieën nodig. Hun karakter ligt besloten in hun lot, en een lotsbestemming is snel verteld. | |
[pagina 63]
| |
|