| |
| |
| |
S. Dresden
De biografie als valstrik
Wat bezielt toch de verwoede lezer van levensbeschrijvingen? Welk nut zoekt hij, welk genoegen vindt hij erin? Op deze vragen geeft een biografie geen direct antwoord en dat ligt ook niet in de lijn der verwachting. Wel daarentegen zou men hopen het een en ander te vinden in de talrijke geschriften die aan het genre gewijd zijn. Maar ook dat gebeurt zelden: terecht houden ze zich voornamelijk bezig met de hoedanigheden die een (ideale) biograaf zou moeten bezitten en met de eisen waaraan zijn werkstuk heeft te voldoen. Dan blijft er weinig ruimte en zeker geringe aandacht over voor de lezer van het geschrift. Toch is deze in veel opzichten een raadselachtige figuur: dikwijls gaat het hem niet in de eerste plaats om de beschreven figuur, maar om het feit dàt personen beschreven worden. Of het nu een theoloog, een staatsman, een kunstenaar, een natuurkundige of een ontdekkingsreiziger betreft, het is hem om het even. Uiteraard zal iedere lezer van biografieën zijn eigen voorkeur hebben en eventueel ook een zeker specialisme ontwikkelen, maar de hartstochtelijke lezer zal zich toch altijd daarenboven van een andere kwaliteit bewust zijn. Of anders gezegd: hij gevoelt bij zijn lectuur een behoefte die bovendien bevredigd moet worden. Uit de vervulling van die behoefte en misschien ook uit de onmogelijkheid daaraan volledig gehoor te geven bestaat zijn hartstocht.
Wil ik hierop in enkele regels wat nader ingaan, dan kan ik alle lezers voor wie het lezen van een leven plicht en (bittere) noodzaak is ter zijde laten. Door beroep of studie bij voorbeeld zijn zij gedwongen kennis te nemen van werk èn persoon, zij aanvaarden trouwens zonder veel moeite in hun dagelijkse praktijk het theoretische uitgangspunt dat daaraan ten grondslag ligt en hun volkomen natuurlijk voorkomt. De vraag naar de relatie tussen persoon en werk - een berucht en moeilijk probleem - dringt zich bij hen niet op of schijnt in elk geval op bevredigende wijze door de biografie die zij onder handen hebben opgelost te zijn. Het natuurlijke van het genre ligt voor hen besloten in gebrekkig kritisch inzicht.
Veel belangrijker worden deze vanzelfsprekendheid en de daaruit voortvloeiende hartstocht, wanneer men ervan uitgaat dat daden, ideeën, leefwijze, kortom het gehele leven van een historische figuur voor het nageslacht bewaard dienen te blijven. Van primair belang is nu dus niet meer dat leven door werk of werk door leven verklaard worden. De lezer wenst het geheel als zodanig voor zich uitgestald te zien, daarin voorbeelden te vinden en lessen te leren. Over de voorbeeldigheid van het voorbeeld en de aard der lessen is in het algemeen weinig te zeggen. Houdt men van grote lijnen, dat kan wellicht volgehouden worden dat de biografie in West-Europa van de aanvang af en gedurende vele eeuwen gekarakteriseerd wordt door een algemeen aanvaarde norm van ethische en (in heiligenlevens) ook van religieuze aard. Grote figuren worden ten voorbeeld gesteld, hun leven wordt beschreven, omdat zij inderdaad voorbeeldig zijn en de lezer alleen ernaar verlangen kan hen na te volgen of wanneer dat noodzakelijk is hen te verwerpen. De grootheid van Tacitus bijvoorbeeld ligt onder andere in het opmerkelijke feit dat hij er niet voor teruggedeinsd is afschuwwekkende monsters zonder pardon en zonder scrupules te portretteren. In de loop der eeuwen is zijn succes dan ook belang- | |
| |
rijk minder groot geweest dan Plutarchus ten deel is gevallen. Bij hem vonden later geheel andere cultuurkringen de ware grootte der grote mannen. Dat wil zeggen: zijn normen en opvattingen waren volledig en zonder voorbehoud overgenomen, zodat de lezer van biografieën als het ware van te voren wist dat hij er goed aan deed zijn hartstocht uit te leven en de gelezen voorbeeldigheid ook zijn ideaal was.
Iedereen weet waartoe het geleid heeft. De negentiende-eeuwse Victoriaanse biografie heeft nog steeds een (wat overdreven) slechte reputatie omdat zij zich in dienst lijkt te stellen van heersende opvattingen betreffende moraal en dus bepaalde vormen van voorbeeldigheid propageerde. Daardoor wordt oneerlijkheid in de hand gewerkt en de historische werkelijkheid geweld aangedaan. Er treedt dan ook een scherpe reactie op die traditioneel aan de naam van Lytton Strachey gekoppeld wordt. Sindsdien is debunking tientallen jaren aan de orde van de dag geweest. Het morele voorbeeld dat de beschrevene geacht werd te zijn blijkt dikwijls op drijfzand te rusten, de grote figuur is soms maar klein, kleinzielig, rancuneus, hij is ook maar een mens. Wat gebeurt er met de lezer in die omstandigheden? Een antwoord is eenvoudig genoeg: door de veranderde situatie, door nauwkeuriger psychologisch inzicht, en zeker ook voortgestuwd door mode, past hij zich zonder veel moeite aan. Zijn gedrevenheid wordt er niet minder om maar kiest zich een andere bedding. In plaats van voorbeeldige grootheid verlangt hij nu beter begrip. Hij heeft niet zo veel meer op met onberispelijke ‘helden’ en tracht hen niet meer zo sterk na te streven. Hij heeft er oog voor gekregen dat ook de kleine man in zijn gewone alledaagsheid groot kan zijn. En ten slotte raakt hij meer en meer ervan overtuigd, dat zijn begrip voor de kunstenaar of in het algemeen voor de ‘makers’ en ‘doeners’ is toegenomen.
Vermoedelijk is dat ook inderdaad het geval in zoverre gegeven biografische feiten niet meer worden achtergehouden wanneer ze niet overeenstemmen met het verwachtingspatroon van de lezer (en dikwijls ook van de biograaf). Zeker zijn bovendien biografische instrumenten (ontleend aan sociologie en psycho-analyse bijvoorbeeld) die de beschrijver ter beschikking staan in getal en verfijning toegenomen. Desondanks kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de lezer nog steeds gevaar loopt in een val gelokt te worden. De strik is ongetwijfeld van andere aard dan vroeger, hij is ook niet bewust aangebracht, hij behoort integendeel toen en nu tot het wezen van de biografie. Ik denk dan nog niet eens aan de eerder genoemde relatie tussen werk en leven, die ik ook nu buiten beschouwing laat, maar beperk mij tot twee andere aspecten. Misschien maakt het in de eerste plaats biografisch-technisch niet zo veel uit of de beschrevene nu in grootheid dan wel in menselijke kleinheid wordt afgebeeld. In beide gevallen namelijk zal toch op zekere wijze aan een ‘held’ van de biografie gedacht dienen te worden. Het is geen toeval dat deze term altijd weer en zonder forceren bruikbaar is. In de levensbeschrijving is technisch noodzakelijk, dat wil zeggen: deel uitmakend van de structuur die het genre bezit, dat één mensenleven centraal komt te staan en al het andere, ook alle anderen, daaromheen cirkelen. Daar is niets op tegen, zal men zeggen, maar het maakt toch wel iets uit bij de keuze van de beschrevene en de wijze waarop men hem benadert of zelfs kan benaderen. Kiest de biograaf voor een grote figuur, dan zal elke biografische montage er betrekkelijk weinig moeite mee hebben die grootheid te doen uitkomen. Is men daarbij genoodzaakt tegelijkertijd de menselijke kleinheid van het onderwerp te betrekken, dan wordt de opzet en het te bieden perspectief al belangrijk moeilijker. Was het vroeger gebruikelijk de grootheid van iedere figuur te
belichten, nu bestaat de neiging zo niet het vooroordeel diens gewone menselijkheid op de voorgrond te plaatsen, zodat de lezer de indruk moet krijgen dat Napoleon of wie men verder maar wil in wezen mensen zijn zoals hij. Mensen zoals hij, maar natuurlijk wel met iets bijzon- | |
| |
ders erbij: in wezen gelijk, in de (toevallige?) verschijningsvorm anders. Daarmede is dan ook in de moderne biografie een naar mijn mening ongeoorloofde scheiding gemaakt tussen wezen en verschijning, die verdacht veel weg heeft van wat vroeger placht te gebeuren. Toegegeven: tegenover dit alles staat tegenwoordig een ander en beter soort hygiëne om mensen te benaderen, en dat is zeker winst. Daarenboven komt door de moderne benadering ook de keuze van het onderwerp beter misschien te goed tot zijn recht. Nu grootheid zo regelmatig (en terecht) wordt aangetast, is de vraag op zijn plaats wie voor een biografie in aanmerking komt. Waar ligt de grens die bepaalt hoe klein men moet zijn om niet afgebeeld te worden? Het zou mij niet verbazen wanneer een ieder voor een antwoord teruggrijpt naar lang bestaande normen die juist voor grootheid golden en vrijwel onvermijdelijk samenhangen met het ‘heldhaftige’. Aan het recht van Churchill op een biografie zal niemand twijfelen, tegen zijn zin en misschien met afschuw zal iedereen het ook erkennen voor Himmler. Het is immers zo, dat elke figuur die in de wereldgeschiedenis een (grote) rol gespeeld en het aanzien van de wereld gewijzigd heeft, dat iedere kunstenaar dus ook, als onderwerp kan dienen. Ik heb er niets op tegen en stel alleen maar vast dat we net zo ver zijn als we waren: ook al is door lezer en biograaf afgezien van allerlei ethische vooroordelen en bezwaren, toch komt nog steeds hetzelfde type van mensen te voorschijn in de biografie. Niemand zal er toch aan denken non-entities of wat Schopenhauer zo fraai, ‘die Fabrikware der Natur’ genoemd heeft voor te dragen voor een uitgebreide
biografie. Toch zou daarvoor theoretisch het nodige te zeggen zijn, en zeker wanneer men erbij blijft dat grootheid en kleinheid niet zo veel verschillen, dat grootheid alleen maar kleinheid is met iets daaraan toegevoegd. Uit dergelijke niet bestaande biografieën zou kunnen blijken, dat ook de heel gewone mens - in afwijking van Schopenhauer - altijd wel iets bijzonders heeft, dat hij beter begrepen wordt in zijn onvervangbare realiteit en als zodanig dus anders is dan de anderen. Maar het zou de biografie dicht in de buurt van de roman brengen, wat trouwens niet de eerste keer zou zijn.
Het tweede aspect van een eventuele valstrik is hiermede aangegeven. Er zullen slechts weinigen te vinden zijn die bij het lezen van een biografie niet een beter begrip verwachten van het onderwerp dat hen bezighoudt. Er is vrijwel niemand die geen behoefte heeft de schrijver achter het werk te zoeken. Het werk is immers gemaakt door een individu; dat individu moet gevonden en gekend worden, wil het werk in zijn eigen diepte en in volledige omvang doorgrond zijn. De biografie maakt dat de lezer het werken van de kunstenaar - om mij tot hen te bepalen - ten volle kan begrijpen en op eigenlijke betekenis kan waarderen. Erkend moet worden dat het hier een ingeslepen en feitelijk natuur geworden gewoonte betreft, en dat die gewoonte zich niet voor niets zo sterk weet te handhaven. Niettemin is het misschien daarom juist nuttig ook moeilijkheden en gevaren te doen zien. In de eerste plaats is dan wederom te vermelden hoe merkwaardig het is een werkstuk dat ik van alle kanten en met hulp van diverse middelen kan onderzoeken, te ‘verklaren’ en beter te begrijpen door een leven dat ik veel moeilijker en nooit volledig kan kennen. Gesteld echter dat het mogelijk zou zijn, dan rijzen nog altijd geheel andere problemen die niet altijd onder ogen worden gezien. De biografie ging er in het verleden zonder aarzelen van uit dat de persoonlijkheid niet alleen gegeven maar ook een statische grootheid is. In de loop der jaren treden natuurlijk wel veranderingen op en is er sprake van een evolutie maar in wezen (!) blijft de persoon zich zelf gelijk. En door die persoon(lijkheid) wordt het werk gecreëerd. Nu behoef ik niet voor de zoveelste maal nadrukkelijk uiteen te zetten dat daaraan tegenwoordig van verschillende kanten en op verschillende wijze getwijfeld wordt. Niet alleen in romans en essays, ook in psychologi- | |
| |
sche verhandelingen neigt men er dikwijls toe een zekere desagregatie der persoonlijkheid centraal te stellen en elk der
uiteenvallende delen van een bepaalde autonomie te voorzien. Voorbeelden daarvan zijn er te over (onder invloed van Dostojewski of Gide onder anderen), ik kies er een enkel: Proust heeft altijd volgehouden dat het kunstwerk en zeker zijn eigen roman ontspringt aan een ander ik dan de alledaagse persoon die het dagelijkse leven leidt. Bijna theoretische verklaringen daaromtrent zijn in overvloedige mate in het kunstwerk zelf aanwezig, zij komen in andere geschriften in dezelfde vorm voor. Met het gevolg dat Painter, die een (overigens rijke en belangrijke) biografie van Proust heeft geschreven, om zijn boek te legitimeren ermee beginnen moest deze opvatting weliswaar te erkennen maar ook te bestrijden. Hoe dan ook, één ding is duidelijk: er zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat de persoonlijkheid niet een constante eenheid voorstelt maar grote en zeer grote, zeer onverwachte verwijzingen vertoont. Bij Proust zelf loopt dat uit, zoals bekend, op een bijna raadselachtige onherkenbaarheid van het personage dat alleen door het invoegen van bepaalde signalen feitelijk ‘één en dezelfde’ blijkt te zijn.
Het zou een les moeten betekenen voor de biograaf en voor het werk waarmee hij bezig is. Uiteraard is er te twijfelen aan dergelijke opvattingen, te miskennen zijn ze niet. Hoe moeilijk het ook valt, de biograaf zal zich er rekenschap van dienen te geven dat zich herhaaldelijk verbrokkelde persoonlijkheden kunnen voordoen, terwijl hij om der wille van zijn werk uit is op een overzichtelijk en consistent geheel. Was dit alles, het zou nog - zij het met moeite - aanvaardbaar kunnen worden geacht. Maar er is meer: wat moet de biograaf beginnen met kunstenaars die een geheel andere wereld wensen te verbeelden? Men zou in het algemeen kunnen zeggen, dat hun kunstenaarschap juist daarin gelegen is, dat ook de meest realistische auteurs door isolering der gegevens of door bovenmatige precisering bijvoorbeeld daarnaar streven. Maar ik denk in het bijzonder aan schrijvers die door welke omstandigheden ook erin slagen een mythische wereld te scheppen en bovendien daarin te verblijven als ware het de alledaagse werkelijkheid. Daarvan is Nerval een voortreffelijk voorbeeld, Hölderlin zeker ook, en zo vele anderen dat het ten slotte moeilijk zo niet onmogelijk wordt voor wie dan ook iets anders te veronderstellen. Het lijkt alsof de titel Invented lives die Mellow aan zijn buitengewoon boeiende biografie van Scott en Zelda Fitzgerald gegeven heeft algemene geldigheid bezit. En wie zou niet denken aan een aantal romans van Philip Roth die (zogenaamd?!) geschreven zijn door Nathan Zuckerman? Werken die weer bestreden of althans beschreven worden door andere (roman)figuren, zodat de lezer zich geplaatst vindt te midden van verschillende spiegels en duizelig raakt van de onophoudelijke spiegelingen. Zelfs een werk dat de bijna omineuze titel The facts draagt brengt hem niet tot zich zelf. Integendeel: de zogenaamde feiten die de auteur hem doet weten zijn om zo te zeggen hol, zij veranderen niets aan zijn onzekerheid die alleen
maar groter wordt. Er wordt een hoogst geraffineerd en amusant maar daarom niet onbelangrijk spel met hem gespeeld, terwijl geen biograaf meer weet hoe hij deze mythische leefwereld die uitsluitend bekend is dank zij het werk onafhankelijk van dat werk kan integreren in het beeld dat hij dient te onderwerpen.
Zelfs de mogelijkheid die de biograaf altijd ten dienste staat is aangetast. Hij weet namelijk niet goed meer wat feiten, wat verzinsels zijn. Het verzinnen is een feit op zich zelf, de feiten zijn van andere aard dan men gewend is te denken. Geen discussie is mogelijk over de noodzaak waaraan iedere biograaf onderworpen is en die eruit bestaat zo veel mogelijk feiten te verzamelen. Hij moet zich documenteren, van alle gegevens op de hoogte zijn, eigenlijk alles weten. Het zijn de feiten die zich objectief laten vaststellen omdat ze nu eenmaal of liever eens voor altijd vastliggen. Zij vormen het geraamte van en voor de biografie en dienen als zodanig
| |
| |
positief gewaardeerd te worden. Wie zou dat trouwens niet doen? Het is toch immers de wetenschap die positieve feiten wenst te hanteren en zo de geldigheid ook van de biografie wil waarborgen. Het zou mij niet invallen deze opvatting en doelstelling te betwisten, als ik haar niet onvolledig vond, zodat voor de onbevangen lezer van biografieën wederom een gevaar dreigt. Zeker, elke biografie of elke vorm van serieuze geschiedschrijving staat vol met meestal onbetwistbare feiten. Maar wat moet ik onder een feit verstaan? Er is van alles en nog wat te noemen: geboortedata, huwelijken, verliefdheden, de slag bij Waterloo enzovoort, enzovoort. In elk speciaal geval moeten ze zo nauwkeurig en uitvoerig mogelijk vermeld worden, maar tevens is duidelijk dat geen historicus of biograaf daarmee zou kunnen volstaan. Zij moeten wel wensen een onderling verband aan te tonen en in een soort verhaal onder te brengen. Gebeurt dat, dan verliezen feiten veel van hun positieve lading. Ik zeg ‘de slag bij Waterloo’ en er is, zoals bij elk feit behoort, precies vast te leggen wanneer en waar het gevecht heeft plaatsgevonden. Ook de troepenbewegingen die uitgevoerd zijn zullen wel min of meer exact vastliggen. Zo is er nog heel wat meer te noemen als feiten die dat ene feit bepalen. Maar wat kan de historicus beginnen met de gedachten, emoties, belevenissen, het lijden der officieren en soldaten? Toch allemaal feiten! Ik moet wel - om het kort te maken - tot de paradoxale conclusie komen, dat de slag bij Waterloo een abstract feit is dat is samengesteld uit letterlijk talloze feiten en feitjes die voor de historicus uit hoofde van zijn doelstelling weinig ter zake doen. Voor de biograaf, die overigens vrijwel altijd uitvoerig historisch onderzoek moet verrichten, ligt dat anders. Hij heeft in eerste instantie alleen met levensfeiten van een individu te maken, maar tegenover deze winst staat, zoals meestal gebeurt, ook een verlies.
Hij mag de concrete feitelijkheid van het individu geen ogenblik uit het oog verliezen, zijn aandacht is voortdurend daarop gericht, en juist door die onontkoombare gerichtheid worden wijzigingen in de feitelijkheid aangebracht. Met andere woorden: ook in dit geval is de feitelijkheid niet alleen maar feitelijk. Uit de onoverzienbare hoeveelheid biografische feiten kies ik er één. Het is zeker een feit dat de moeder van Hitler op 21 december 1907 aan kanker overleden is. Het is even zeker, dat een uitzichtloze en ondoeltreffende jodoformkuur daartoe heeft bijgedragen. En ten slotte is het een feit dat de behandelende geneesheer, die zelf aarzelde deze kuur toe te passen maar door de zoon daartoe aangemoedigd werd, de joodse dokter Eduard Bloch was. Preciezer kan het nauwelijks maar, nog gedetailleerder of niet, de vraag blijft wat er verder met een dergelijke opsomming van feiten te beginnen is. Het erbij laten zal immers geen biograaf zich willen veroorloven. Nu heeft de psychohistorie, die uit de aard van de zaak veel belangstelling over heeft voor biografische details, dit soort gegevens dikwijls als uitgangspunt gebruikt. Zo ook in het geval van Hitler (bij Binion en Stierlin bijvoorbeeld). Er worden theorieën ontwikkeld die (aan)tonen dat hij door een sterke moederbinding gedreven haar dood op de joden heeft willen wreken, dat zijn antisemitisme zich daarom zo regelmatig in biologische termen als ongedierte, vergif, sluipende en schadelijke microben enzovoort uitdrukt. Niemand kan bewijzen dat het onzin is, ook al blijft het vreemd dat Hitler de arts zelf altijd een goed hart heeft toegedragen en er persoonlijk voor gezorgd heeft dat Bloch in 1940 ongehinderd Duitsland kon verlaten. Maar het een en het ander zou dan weer (socio)psychologisch te verklaren zijn: veel antisemieten die de vreselijkste algemene maatregelen beraamden en uitvoerden hadden anderzijds persoonlijke beschermelingen. Dat doet nu niet ter zake, waar het om gaat is
vast te stellen dat feiten als beginpunt kunnen dienen maar vervolgens onmiddellijk geïnterpreteerd worden. Het heeft tot de overtuiging geleid dat er zelfs in het geheel geen feiten bestaan zonder impliciete interpre- | |
| |
taties. In dat geval zal de biograaf nooit niet interpreteren en bevindt de lezer zich onvermijdelijk niet tegenover een verzameling van levensfeiten maar heeft hij te maken met een feitenbeeld dat aan een bepaald perspectief te danken is en voortkomt uit een bepaald arrangement. Het lijkt alsof de biograaf die over alle gegevens en alle feiten beschikt zich bevindt tegenover een partituur (der levenssymfonie) die hij moet doen klinken. Met de uitvoering daarvan komt de lezer in het geding.
Biograaf noch dirigent kunnen zich van alles en nog wat veroorloven. Zij zijn gebonden aan ontelbare feiten die de werkelijkheid hun biedt. Die historische realiteit is in het geval van de levensbeschrijving dikwijls nauwkeurig controleerbaar. Maar de uitvoering is een persoonlijke inzet en verantwoordelijkheid. Dat maakt duidelijk in de eerste plaats hoe het mogelijk is zo vele biografieën over één en dezelfde persoon te schrijven en verder dat dezelfde feiten zo verschillende resultaten kunnen opleveren. De biograaf-dirigent moet nu eenmaal zijn persoonlijke visie geven; de feiten komen daardoor anders te liggen, ze zijn anders op elkaar afgestemd en klinken niet op dezelfde wijze. De lezer die een biografie onder ogen krijgt heeft nooit te maken met de naakte feiten, hij leest een uitvoering maar is soms geneigd - een valstrik! - daarin de werkelijkheid te vinden, wat hem trouwens door de biograaf ook metterdaad opgedrongen moet worden. De biograaf zal namelijk de overtuiging koesteren dat zijn beeld althans voor hem het beeld is van de beschrevene. Enerzijds zal hij erkennen dat het uitgevoerde beeld niet definitief kan zijn. Dat hebben ervaring, wetenschappelijke correctheid en eventuele bescheidenheid hem wel geleerd. Anderzijds heeft hij zich zo zeer, zo lang en zo uitgebreid met zijn held geïdentificeerd, dat het hem moeilijk zal vallen de waarde van enig ander beeld in te zien. Hij is gebonden aan zijn eigen beeldvorming die hij misschien zelfs als absoluut beschouwt. Hij vindt zich in deze vreemdsoortige identificatie die haar mogelijkheden en onmogelijkheden tegelijkertijd aanvaardt.
In dat opzicht is het met de lezer anders gesteld. Vroeger was hij zo zeer onder de indruk van de grootheid en grootsheid die biografische beelden hem toonden, dat hij aan identificatie niet kon of niet mocht denken en alleen een eerbiedige afstand tot de voorbeeldige held in acht kon nemen. Tegenwoordig is dit anders geworden en is hij naar zijn idee onmiddellijk op de al dan niet eerwaardige werkelijkheid gedrukt. Hij verwart daarom gemakkelijk en zeker ook door toedoen van de biograaf de realiteit met het beeld ervan. En in alle gevallen heeft hij dus de (zeer betwistbare) zekerheid met werkelijkheid van doen te hebben. Daarop berust, als ik het goed zie, het onderscheid dat hij altijd maakt tussen biografie en roman. De ene is directe weergave van werkelijkheid waarbij de biografische middelen bewust of onbewust buiten zijn gezichtsveld vallen, de andere is weergave van verzinsels. Het verschil is evident en in die situatie voor geen bestrijding vatbaar. Maar het is de vraag of de situatie juist geschetst is. Het kan geen toeval zijn dat de biografie in haar huidige vorm veel heeft overgenomen van en misschien nog meer te danken heeft aan de techniek van de realistische roman. Beide wensen werkelijkheid te bieden, terwijl de levensbeschrijving bovendien pretendeert en kan aantonen dat het inderdaad historische werkelijkheid betreft. Michelangelo of Alexander de Grote of Bismarck hebben in het verleden geleefd. Naar Emma Bovary of Anton Wachter of Eline Vere zal men in kronieken en officiële akten vergeefs zoeken. Dat is allemaal simpel genoeg, en toch komt het mij voor dat de scheidslijnen al te scherp getrokken zijn. Geheel afgezien van allerlei autobiografische elementen die de romancier doen zien in zijn personages, kunnen ook andere verschijnselen gesignaleerd worden die het onderscheid minder strak maken. Een voorbeeld dat ik ook vroeger wel gegeven zal hebben blijft mij nog steeds boeien. Het betreft de tamelijk onbekende maarschalk Hulot
die onder Napoleon gediend heeft. Over hem weet ik het
| |
| |
een en ander (geboortedatum, levensloop, karakter, politieke denkbeelden) dat ook in elke biografische encyclopedie teruggevonden zou kunnen worden. Zou kunnen worden, maar nooit te vinden zal zijn. Hulot is een romanfiguur uit hetoeuvre van Balzac die op de gebruikelijke realistische manier wordt beschreven, en juist daardoor is het voor de lezer in eerste instantie moeilijk uit te maken of hij met een ‘reële’ biografie te maken heeft. Zo ook in het geval van Pierre Bezoechow die in Tolstojs Oorlog en vrede op een gegeven ogenblik als gevangene tegenover de wrede maarschalk Davout staat. Door de lezer die uitsluitend bij de tekst blijft en van alle verdere kennis afziet is niet te beslissen wie de historische en wie de roman-figuur is. In deze beide voorbeelden bezitten alle personen een vrijwel gelijke realiteit. Het verschil is dat sommigen verankerd liggen in de historische werkelijkheid en anderen niet. Om daarachter te komen heeft de lezer andersoortige kennis nodig, kennis die hij voor Hulot en Bezoechow nooit zal verkrijgen. Feit is dat de lezer van biografieën zich nooit voor dit probleem gesteld vindt: hij weet van tevoren, dat een wet van het genre inhoudt zich alleen met reële personen uit verleden of heden te bemoeien. Maar omgekeerd valt er ook te denken aan romaneske trekken in de biografie. Ik zou mij heel goed kunnen voorstellen, dat velen de moederbinding van Hitler en in het algemeen de gehele (analytische) psychohistorie niet serieus wensen te nemen en als ‘roman’ afdoen.
Het zou gemakkelijk zijn langer stil te staan bij de moeilijke scheiding die men wenst te maken tussen roman, biografie, vie romancée, historische roman en andere soorten. Ik behandel ten slotte nog één aspect waar de mogelijke valstrik der biografie duidelijk uitkomt. Het is onmogelijk dat de biograaf aan zingeving ontkomt en het is in het geheel niet zeker dat het beschreven leven zin heeft (gehad). Er is dan ook meermalen volgehouden dat geen biografie mogelijk moet worden geacht waarin niet een uitgesproken of onuitgesproken levensfilosofie van de biograaf meeklinkt. Verreweg de meesten kunnen er bijvoorbeeld niet mee volstaan de rol van het toeval in elk leven zo maar te introduceren, zij maken van elke toevalligheid al spoedig een soort uitdrukking van lotsbestemming. Behalve eventuele wijsgerige opvattingen hieromtrent is er naar mijn mening nog iets anders aan de hand: het is de biograaf literair-technisch bezien niet gegeven anders te werk te gaan. Hij moet niet alleen orde scheppen in de ontzaglijke hoeveelheid gegevens, hij moet een leven beeldend uitvoeren. Daarbij is het maar de vraag of het leven zelf al een partituur is. De vergelijking die ik eerder maakte zou, zoals dikwijls met vergelijkingen gebeurt, in dat opzicht wel eens mank kunnen gaan. In ieder geval is het zeker dat de biografie een overzichtelijk, geordend geheel wil bereiken, een geheel waarin een bepaald patroon of duidelijke structuur naar voren komt. Het gevolg is dat de lezer op zijn beurt een beschrijving tot zich neemt waaruit blijkt dat een leven niet voor niets is geleefd, dat er zin bestaat ondanks de schijn van het tegendeel. Hij moge dan misschien in een val gelopen zijn, hij vindt er rust en genoegen in en verzoent zich gemakkelijk ermee.
Niet alleen verzoent hij zich, hij beleeft een voortdurend en elke keer opnieuw groot genoegen in deze lectuur. Hij eist en ondergaat de charme die de levensbeschrijving eigen is en blijft met de sterkste betekenis die het woord kent betoverd. Betoverd door een uitzonderlijke en krachtige dubbelzinnigheid die zich voordoet als structurele beschrijving en als werkelijkheid. Hij leest niets anders dan woorden, hij heeft te maken met figuren die net zo goed romanpersonages zouden kunnen zijn en dus onwerkelijk, maar anderzijds verkeert hij terecht in de onwankelbare en ook onbetwistbare zekerheid dat al die woorden, dat gehele patroon, verwijzen naar en uitdrukking zijn van werkelijkheid. Zodra hij ervan overtuigd kan raken dat het beschreven leven wel degelijk zinvol is geweest, zal hij niet aarzelen vast te stellen dat het leven zelf zich ook zo voordoet. Daar ligt de valstrik, daar ligt ook het genoegen en zelfs de wellust die toverachtige bekoring biedt.
|
|