Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 65]
| |
leven valt te ontwaren. Ik heb het gevonden in de opeenvolging van drie elementaire natuurbeelden die hij veelvuldig in zijn poëzie heeft verwerkt: zee, berg en rivier. Zij banen de koninklijke route van de metafoor, die krachtens haar aard een brug slaat tussen waarneming en taal. Marsmans levensloop laat een geforceerde ontwikkeling zien. Het is alsof je iemand met grote hardnekkigheid tegen de stroom ziet oproeien. Rivieren gaan van het gebergte naar de zee, maar hij wilde met alle geweld de andere richting uit. Zijn aanvankelijke hang naar de zee, en naar het ‘overzeese paradijs’, kwam voort uit een diep gewortelde tweeslachtigheid: angst voor en verlangen naar het avontuur, de vrouw, en ten slotte ook de dood. Toen hij dit complex eenmaal had doorzien, verdween het onbewuste verlangen en kreeg de angst het rijk alleen. In zijn werk, maar ook daarbuiten, ging Marsman op zoek naar een houvast, een archimedisch punt vanwaaruit hij die angst kon beheersen. Dus wendde hij de steven naar de ‘vaste rots van het behoud’ die het christelijk geloof voor velen was en nog altijd is. Pas nadat hij had ervaren dat de hemel leeg was en het paradijs een woestijn, ontdooide de gletsjer van zijn wil en wist hij de bedding van zijn leven aan te passen bij de natuurlijke loop van de rivier. In de verschillende fasen van Marsmans dichterschap - zelf onderscheidde hij er drie - komen de beelden zee, berg en rivier vaak naast elkaar voor, maar meestal is er één dominant. In de poëzie die hij tussen 1919 en 1925 schreef, staat de zee in het teken van een tegenstrijdig gewaardeerde seksualiteit, voor Marsman het voorspel van de dood.Ga naar eind4 In het proza verschijnt de gedoemde figuur van de Vliegende Hollander, de romantische held die zich tot de zee veroordeeld weet. Na 1925 zoekt Marsman het hooggebergte van de geest op. Boven de sneeuwgrens hoopt hij de harmonie van het paradijs te vinden. De gezochte gemoedsrust blijft buiten het bereik, op een enkel gedicht als ‘Paradise regained’ na, waarin het geluk overzee wordt gesitueerd. Meestal woedt de storm, en waant Marsman zijn schip in nood. 1936 geeft een ommekeer te zien. Nadat twee jaar eerder een periode is afgesloten met de publikatie van Porta nigra, schrijft Marsman in een paar weken tijd tientallen gedichten, ‘een regenereerende stroom’ waarin ‘de inspiratie zich baanbrak’, zoals hij schrijft in zijn ‘Proeve van zelfcritiek’Ga naar eind5. In die gedichten neemt de rivier een nadrukkelijke plaats in.
In Marsmans tocht over zee, berg en rivier is het verzet tegen de loop van de natuur manifest. Verder valt op dat er in het verschuiven van de beelden over de grens van de verschillende perioden heen een zekere vertraging optreedt, zonder dat daarmee de verkleuring van wit naar zwart of omgekeerd wordt tegengegaan. De dubbelzinnigheid van de zee in de eerste fase slaat om tot een uitgesproken negatief aspect in de tweede. Het motief belichaamt niet langer leven en dood in wederzijdse verhouding, maar uitsluitend nog het gevreesde sterven. De verheven majesteit van de berg in de tweede fase verandert na de verwerping van het geloof in een autoritaire dwang. Pas nadat de rivier bergafwaarts is gaan stromen, komt ook de zee weer in een harmonieus perspectief te staan. Marsman sluit zijn dichterlijk oeuvre af met een ode aan de westerse cultuur, die naar zijn mening wordt gevoed door de Middellandse Zee. Daarmee past bij biografie binnen het stramien van een reis van het Noordzeestrand naar de mediterrane kust. Merkwaardig genoeg krijgt de neiging om eerst de weerbarstigheid van het hooggebergte op te zoeken, en dan pas het laagland van Andalusië, Campagnië en de Midi, al een tegenbeweging in het vroege werk, getuige bespiegelende stukken als ‘Provence’ en ‘Drijfzand’.
Elk levensverhaal gehoorzaamt aan de orde die de dood er in legt. Hoewel Marsman volgens de menselijke, al te menselijke maatstaf | |
[pagina 66]
| |
van de statistiek te vroeg gestorven is, vertoont zijn oeuvre een afgeronde spanningsboog. Zee en berg zijn de uitersten die de rivier samenbrengt. De poëzie van de derde periode, die hij zelf liet beginnen met de regenererende stroom van 1936 en die eindigde met de spirituele autobiografie Tempel en kruis, sluit op waardige wijze werk en leven af. Zelf meende hij al een mijlpaal'te hebben bereikt toen hij in 1938 het driedelige, zeer selectieve en dus idealiserende Verzameld werk had samengesteld. Getuige een in mei van dat jaar geschreven brief aan D.A.M. Binnendijk verkeerde hij in de vaste veronderstelling in de toekomst heel andere gedichten en ook heel andere essays te zullen gaan schrijven. Maar in weerwil van die verwachting werd Tempel en kruis een testament. Niet alleen zou het zijn laatste publikatie zijn, hij maakte er ook de balans van zijn leven en van twee millenia westerse cultuur in op. Onder druk van de naderende oorlog zag hij het eigen lot als de weerspiegeling van een toekomstige apocalyps. Het was niet voor het eerst dat hij zich in de mantel van de profeet hulde. Al in oktober 1918, aan de vooravond van de wapenstilstand die de Eerste Wereldoorlog besloot, had hij tegenover zijn jeugdvriend Arthur Lehning gesproken over de middeleeuwen als de laatste grote cultuurperiode en de twintigste eeuw als een eindtijd. Ondanks een vitalistische toekomstgerichtheid bleef Marsman zijn leven lang een doemdenkende terugblikker in de geest van Oswalt Spengler. Retrospectief is ook de ‘Proeve van zelfcritiek’, een apologetisch stuk dat de uitgave van het Verzameld werk begeleidt. Ook hier duikt het zo belangrijke beeld van de rivier op. Marsman balt er zijn nieuwe en harmonieuze levensgevoel in samen, en contrasteert het met het weinig flexibele icoon van het hooggebergte. ‘In naam van wat ik nog niet heb geschreven, verwerp ik alles wat ik geschreven heb, hoewel ik zeer goed weet wat het waard is. Maar wat gaat het mij aan? Het is gering bij het visioen dat mij voorstaat, het is een begin, een aanzet, een schets. In redelijker oogenblikken zie ik in, dat ik het niet behoef te verwerpen, dat het een verborgen identiteit moet hebben met den man, dien ik worden zal. Maar dat ik, als ik een rivier ben, een landschap verlaat, dat ik een eerste tijdperk achter mij heb, dat gevoel bezielt mij sinds twee jaar met volledige zekerheid en dat gevoel was het ook, dat mij tot deze uitgave dwong. De gletscher - om een grootsch en oneigenlijk beeld te gebruiken - ontdooit, de rivier zoekt het laagland.’Ga naar eind6 Toen hij deze woorden schreef, woonde Marsman nog in de Alpen, waar hij tussen 1936 en 1939 verblijf hield, eerst in het Zwitserse kanton Ticino, naderhand in het Franse departement Haut-Savoie. Anderhalf jaar later, tijdens de afronding van Tempel en kruis, koos hij domicilie in het Bourgondische dorp St. Romain, waar hij zou blijven tot het Duitse offensief van mei 1940 hem naar de Atlantische Oceaan dreef.
Ik zou de driehoeksverhouding van zee, berg en rivier niet tot het uitgangspunt van een Marsman-biografie hebben gekozen wanneer de dichter zelf de motieven niet had aangereikt, in zijn werk, maar ook in brieven en mondelinge mededelingen, en zelfs - zoals blijkt uit de terugkeer van de bergen naar het laagland - in zijn handel en wandel. Marsman was gefascineerd door de eindeloze kringloop van het stromende en golvende water, en door de grootse onbewogenheid van het hooggebergte. Kusten, rivieroevers en berglandschappen zijn tussen zijn vijftiende en veertigste levensjaar zijn favoriete woon- en verblijfplaatsen geweest. Het ‘deftige dorp’ Zeist, waar hij op 30 september 1899 werd geboren, zal hem dierbaar zijn geweest om de herinneringen aan het ouderlijk huis en aan de intieme vriendschap met zijn jeugdvriend Arthur Lehning en diens moeder. Maar een zielslandschap kan men de Utrechtse heuvelrug niet direct noemen, ook al meende Hendrik de Vries het kleurengamma van deze streek (bruin en paars) feilloos in Marsmans oudste poëzie terug te kunnen vinden. | |
[pagina 67]
| |
Marsman heeft zijn alter ego Jacques Fontein, hoofdpersoon en verteller van het Zelfportret van J.F., een geboortedorp tussen de stad Leiden en de Noordzeekust gegund. Zelf ging hij daar wonen zodra hij zich als student in de rechten aan de oudste universiteit van het land had laten inschrijven. De meer dan eens geopperde veronderstelling dat hij Noordwijk tot domicilie koos omdat ook Albert Verwey daar gevestigd was, is ongegrond. Weliswaar had de toenmalige leider van de vaderlandse literatuur de aankomende dichter Marsman nog een plaats gegund in de laatste jaargang van De beweging, maar of de twee elkaar ooit hebben ontmoet valt te betwijfelen.Ga naar eind7 In later tijd onderbrak Marsman zijn werkzaamheden als advocaat in de stad Utrecht voor fietstochten door het naburige rivierlandschap, en reed dan bij voorkeur langs het Beusichemse Veer aan de Lek. Het daar gelegen veerhuis zag hij als de plek waar hij zijn rijpere jaren door zou brengen. Meer dan eens heeft hij die wens kenbaar gemaakt, in een uitlating tegenover zijn vriend Wouter PaapGa naar eind8, en in het gedicht ‘Brief aan een vriend’. ‘Brief aan een vriend’, in werkelijkheid gericht aan J.C. Bloem, eindigt met een blik op ‘het huis van mijn ouderdom’. Dat deze woning is gelegen aan een rivier, heeft een bijzondere betekenis. Marsman zelf was de eerste om het leven van ‘de latere jaren’, waarin hij niet langer in een ‘zwerfziek verlangen’ zou zijn gekooid, te verbinden met de ervaring dat het verhaal van ons leven
den slag van het water gaat krijgen
dat wij rijpen bij wind en weer
Laat de slag van het water dan ook de inslag van Marsmans levensbeschrijving mogen bepalen.
De aantrekkingskracht die de zee op Marsman uitoefende, maakte zich voor het eerst aan zijn omgeving kenbaar nadat hij de eerste klas van de Utrechtse Hogere Burgerschool met goed gevolg had doorlopen. Hij zou gaan varen! Hoe lang hij al met die gedachte rondliep, laat zich niet meer achterhalen. Evenmin zijn we er van op de hoogte of het hem moeite heeft gekost zijn ouders zo ver te krijgen dat ze hem toelatingsexamen voor de Amsterdamse zeevaartschool lieten doen. Hij slaagde. Maar na een medische keuring werd hem de toegang tot de opleiding geweigerd. De bronchitis waaraan hij tussen zijn zesde en zevende leed, had kennelijk te diepe sporen achtergelaten. Hij zou altijd last van zwakke longen blijven houden. De bron waaruit deze in de kiem gesmoorde geschiedenis stamtGa naar eind9, laat onvermeld of Marsman onder de mislukking gebukt ging. Toch liet de ervaring sporen na. In Zelfportret van J.F. deelt de verteller mee dat zijn vader, dorpsapotheker onder de rook van Leiden, liever een loopbaan als marine-officier had gevolgd. Wel had Fontein sr. enige tijd bij de oorlogsvloot gediend, maar nadat hij zich onmogelijk had gemaakt door een amoureuze relatie aan te knopen met de vrouw van een schout-bij-nacht, zag hij geen andere oplossing dan vrijwillig ontslag. De jonge Fontein heeft het verhaal van zijn halfzuster Annie; de vader zelf verspreidt de lezing dat hij vanwege slechte ogen is afgekeurd. Uit deze verschuiving van feiten en fictie valt op te maken dat een zekere teleurstelling over het gemiste zeemansbestaan Marsman is bijgebleven. Maar uit de combinatie van verhaal en werkelijkheid kan nog een andere gevolgtrekking worden afgeleid. Van de oude Fontein heet het dat de apothekerspraktijk hem zo slecht ligt, dat hij zijn frustraties afreageert door financieel wanbeheer voor te wenden. Hier spreekt de auteur niet over zichzelf via de omweg van een gefingeerde vaderfiguur, hier is de schijnwerper op de vader zelf gericht, zelfs nu de stralen breken in de vertekenende spiegel van een roman. J(an) F(rederik) Marsman had de studie in de diergeneeskunde moeten opgeven na | |
[pagina 68]
| |
de dood van zijn vader, molenaar te Zwolle. Aan het einde van de vorige eeuw was er nog geen sprake van studieverzekeringen, laat staan dat er van overheidswege studiebeurzen werden verstrekt. J.F. moest een loopbaan kiezen die hem op korte termijn ook middelen van bestaan opleverde, en vond een passende betrekking in de boekhandel. Hij begon als bediende in zijn vaderstad, en solliciteerde vervolgens met succes bij de Leidse firma Kooyker. In 1895 vestigde hij zich als filiaalbeheerder van de Utrechtse firma Brugsma en De Haan in Zeist. Het bedrijf was gelegen aan de 2e Dorpsstraat 34, dicht bij de oprijlaan naar het Zeister Slot dat onderdak bood aan de Hernhuttergemeenschap waartoe ook Arthur Lehning behoorde. Van dit pand en de zaak die er was gevestigd, werd de oude Marsman op 1 januari 1897 de eigenaar. Op 24 april 1898 nam Maria Adriana Johanna van Wijk er haar intrek als zijn echtgenote, en een kleine anderhalf jaar nadien werd als eerste van drie zoons uit dit huwelijk Hendrik geboren. De ‘Eerste Zeister Boekhandel’ was een zaak van standing. Toen er aan het einde van de Eerste Wereldoorlog een nieuw Christelijk Lyceum in het Zeister Slot was gevestigd waar jongens uit alle delen van het land intern verbleven, werd de winkel zelfs een trefpunt voor literair geïnteresseerden.Ga naar eind10 Toch was dit succes d'estime niet voldoende om financieel te overleven. Mogelijk is de economische recessie uit het begin van de jaren twintig er debet aan dat onze boekhandelaar zich op 1 januari 1922 uit zijn bedrijf terugtrok, om elders een administratieve betrekking te aanvaarden. In het deftige dorp liep het gerucht dat een dergelijke stap nodig was om een dreigend faillissement te voorkomen.Ga naar eind11 Terzelfder tijd klaagde Marsman in brieven aan Lehning over de financiële situatie thuis. Het minste wat er over de carrière van Marsman sr. te zeggen valt, is dat het verloop daarvan nauwelijks overeenstemde met zijn oorspronkelijke verwachtingen. Hij ging de boekhandel in omdat een loopbaan als veearts bij voorbaat schipbreuk leed, en moest de boekhandel weer uit vanwege een gebrek aan zakelijke capaciteiten. Van de administratieve functie die hij aanvaardde hoeven we geen al te hoge dunk te hebben. Misschien is zijn salaris wel zo laag geweest, dat zijn zoon om die reden de rechtenstudie in Leiden moest afbreken, om haar weer voort te zetten in het veel nabijer gelegen Utrecht. Zeker is in elk geval dat Hendrik na het behalen van zijn kandidaatsexamen in 1924 weer braaf thuis kwam wonen. Een gefnuikte en zwakke persoonlijkheid, dat is het beeld dat Jacques Fontein van zijn vader geeft. In een losse aantekening, die stamt uit het pak voorstudies en opzetjes van het Zelfportret, gaat de ontluistering nog veel verder: ‘was het omdat hij mij bij voorbaat de kans ontnam later dat afgodsbeeld vader in mij te vermorzelen? Ik weet het niet, maar het deed pijn. Het was de eerste vernedering die ik bewust onderging, een aanslag op mijn trots: een vader te hebben die zichzelf een beest [,] een wrak moest noemen tegenover zijn zoon, en erger - een mislukking zelfs. Dat stak mij het meest.’Ga naar eind12 In de definitieve versie van het Zelfportret is het Fonteins halfzuster Annie die op deze manier tegen de vader aankijkt. Allicht, want aan het slot zal blijken dat ze zijn dochter helemaal niet is. Ditmaal is de verteller veel milder in zijn oordeel. Beide ouders met elkaar vergelijkend komt hij tot de volgende conclusie: ‘De herinnering aan mijn moeder zal zeker duurzamer zijn dan die aan mijn vader. Ik geloof echter niet dat ik dit voorgevoel moet verklaren uit een sterkere genegenheid voor haar. Want hoe uiteenloopend mijn gevoelens voor hen beiden ook zijn geweest, ik kan niet zeggen dat ik van hem minder hield. Een vreemde bekentenis in een tijd, waarin men toch minstens zijn vader moet haten.’Ga naar eind13 De wijsheid mag dan een platgewalste gemeenplaats zijn en van huis-tuin-en-keukenpsychologie getuigen, toch geldt hier met recht het qui s'excuse s'accuse. Marsman was | |
[pagina 69]
| |
een moederskind. Zijn gehechtheid aan haar was zo sterk dat hij zich in zijn brieven vaak apart tot haar richtte, en bij die gelegenheden een veel warmer toon wist te treffen dan wanneer hij zijn vader schreef. Verjaardagen van zijn moeder sloeg hij zelden over, en als het enigszins mogelijk was zorgde hij er voor op zeven april in Zeist te zijn, ook wanneer hij daartoe een verblijf in het buitenland moest onderbreken.Ga naar eind14 Hij mag zijn vader dan misschien niet hebben gehaat, van een innige genegenheid was zeker geen sprake. Maria van Wijk wordt door degenen die haar hebben gekend getypeerd als een lief, hartelijk en gastvrij ‘burgermensje’. Intellectueel was ze zeker de mindere van haar echtgenoot.Ga naar eind15 Bij de verdeling van de verschillende erfelijke eigenschappen over de drie zoons kregen de twee jongste haar praktische gerichtheid mee. Frits, een paardenliefhebber, maakte van zijn hobby een beroep en vertrok naar Amerika om er in een grote manege te gaan werken (een avontuur dat zijn broer zou beschrijven in het verhaal ‘Bill’Ga naar eind16). Jo, of Joop, volgde de roeping die voor Henny bij voorbaat afgesneden was en werd machinist op de grote vaart. Hoe sterk Marsman ook aan zijn moeder gehecht was, en hoe groot ook de liefde die hij haar toedroeg, er waren tal van momenten in zijn adolescentenjaren dat hij zich een beetje voor haar schaamde, al liet hij dat niet al te opvallend blijken. In zijn omgeving wist men zijn ongemakkelijke gevoelens wel degelijk te registreren. Arthur Lehning heeft zich achteraf pas gerealiseerd dat Marsman en hij elkaar zelden troffen in de woning aan de 2e Dorpsstraat, of later aan de Wilhelminalaan, maar steevast in zijn ouderlijk huis, gelegen aan het Broederplein, een van de twee binnenplaatsen van het Zeister Slot. En wanneer hij dan wel eens in de winkel kwam, werd hij onaangenaam getroffen door de manier waarop Marsmans moeder door klanten werd aangesproken: niet met het voor dames uit de betere kringen gebruikelijke ‘mevrouw’, maar met het neerbuigende ‘juffrouw’, waarmee men in die dagen zowel ongehuwde vrouwen als ook vrouwen uit de rangen der kleine luiden placht te begroeten.Ga naar eind17
De notities voor het Zelfportret zijn ook voor de moeder onthullender dan wat er in de uiteindelijke tekst over haar wordt gezegd. ‘Mijn moeder, nerveus, smal, coterieën, adelsvergoding, principienreiterei, star, hoogmoedig, minzaam, kordaat.’ Voor de ‘groote statige vrouw met een bijzonder innemend gezicht en onuitsprekelijk rustige manieren’ die Fontein in zijn moeder zietGa naar eind18, heeft Paula Müller-Schübler, de moeder van Arthur Lehning, waarschijnlijk model gestaan.Ga naar eind19 Het ‘burgermensje’ en de ‘juffrouw’ die Maria Marsman-van Wijk voor jongens uit een hogere klasse belichaamde, beantwoordt veel meer aan de eerste versie van het hierboven vermelde signalement dan aan het alternatief. En ook Marsman zelf is zich maar al te goed bewust gebleven van de kloof die er gaapte tussen hem en ‘ons soort mensen’. Zijn jongste broer Jo herinnerde zich in 1978 nog goed hoe mama's pogingen om tot de Zeister elite door te dringen de spotlust van de non-conformistische dichter in spe opwekten. Maar zijn voorgewende vrijgevochtenheid was niet voldoende om het telkens weer opduikende minderwaardigheidsgevoel te smoren. Ook in dat opzicht zijn de voorstudies van het Zelfportret duidelijk genoeg: ‘Ik paste niet in die sfeer, en ik werd er geloof ik, ook buiten gehouden, omdat ik er weinig in paste - en ik haatte die sfeer. Niet alleen uit verborgen afgunst op alles wat zich ongedwongen en onbekrompen bewoog in een zekere weelde uit een linksche jaloerschheid op gratie, wereldsche vreugde en een vlot savoir-vivre, maar ook uit de felle romantische hartstocht van een jongen die hongert naar leven, wild en vervoerend en die haat wat naar oppervlakkigheid zweemt, heel het keurige gladgepolijste leven der burgers, rijken en armen, maar dat der rijken vooral, omdat zij den nood die den armen het leven laat voelen, of zij willen of niet, alleen kennen van hooren | |
[pagina 70]
| |
zeggen en bestrijden met fancy-fairs.’Ga naar eind20 In het manuscript van de onvoltooid en ongepubliceerd gebleven roman De twee vrienden, een veel betrouwbaarder autobiografie dan Zelfportret van J.F., is de zojuist geciteerde passage bijna letterlijk overgenomen. Dat duidt er op dat hij zich ook in het aristocratisch aandoende milieu van Arthur Lehning, waar hij toch altijd zo hartelijk werd ontvangen, ongemakkelijk is blijven voelen.Ga naar eind21 Deze wrokkige toon valt vaker te beluisteren, bijvoorbeeld in een passage uit de roman De dood van Angèle Degroux, die een mondaine soirée in een Parijse salon beschrijftGa naar eind22. Duidelijk uitgesproken is hij in een opmerking van Jacques Fontein die in het onvermogen om een dandyeske man van de wereld te worden ‘iets van een burgerlijke rancune’ bespeurt.Ga naar eind23 Dat ook de oudere Marsman nog werd geplaagd door een ‘zekere overgevoeligheid voor de burgerij en haar decorum’, is scherp opgemerkt door Vestdijk. Telkens als ze een ommetje door de Utrechtse straten maakten en een plaatselijke notabele tegenkwamen, zag deze vriend ‘iets scheefs en verschrikts’ in Marsmans houding kruipen, ‘alsof hij het liefst was weggevlogen als de vogel albatros, of zich had laten zakken in het souterrain dat hij Parijs noemde’.Ga naar eind24 Het moment van deze observatie moet ergens in 1935 liggen; Marsman had de advocatuur toen al een paar jaar achter zich liggen, en had de sindsdien verworven onafhankelijkheid tot uiting kunnen laten komen in een vrijer gedrag. Dat het tegendeel het geval was, zegt veel over het respect voor de sociale codes en conventies dat hij ondanks alles in acht was blijven nemen. De jonge Fontein vertelt hoe ontzet hij was toen hij op zijn tiende jaar vernam waar de kinderen vandaan kwamen. Het idee dat zijn ouders zoiets vernederends hadden gedaan om hem ter wereld te brengen! Een hele middag had hij rondgezworven, zich beklagend over de ineenschrompelende illusie van een onbevlekte ontvangenis. Toen hij ten slotte huiswaars keerde, mompelde hij koppig: ‘ik kom tóch van de sterren.’Ga naar eind25 Hoewel deze opmerking betrekking heeft op een seksuele frustratie die met naam en toenaam wordt genoemd (‘afkeer’, ‘weerzin’), is er niets tegen om de betekenis buiten het eigenlijke tekstverband te verbreden tot afkeer van het kleinburgerlijk milieu waarin Fonteins geestelijke vader was grootgeworden. ‘Ik hoor eigenlijk niet bij jullie’; dat is de diepere zin van de geciteerde uitlating. Geen wonder dat een door Marsman gefingeerde voorloper van Jacques Fontein, ‘de jonge dichter’ Hans Vreede, het pleegkind van zijn ouders is. In de definitieve versie van het Zelfportret heeft er weer een typisch marsmaniaanse verschuiving plaatsgehad: de rol van de buitenstaander is toebedeeld aan Fonteins halfzuster Annie. Dat zij de ouders het scherpste bekritiseert, is niet meer dan logisch. Marsman laat haar zeggen wat hij zelf niet over zijn lippen kon krijgen, zelfs niet vanachter het masker Jacques Fontein. En daarmee is Annie veel meer dan een zuster; ze is een beter ik.Ga naar eind26 Het vermoeden dat Marsman zijn kleinburgerlijke afkomst als een probleem heeft ervaren wordt een zekerheid als we nog wat langer stilstaan bij het relaas dat Jacques Fontein doet van zijn vaders mislukte loopbaan als marineofficier. De man wordt ons getekend als iemand zonder ruggegraat. Hoewel hij zich in een avontuur had gestort waarvan hij bij voorbaat wist dat het hem zou opbreken, weigerde hij als een kerel in te staan voor de consequenties van zijn daden. ‘Vooral in de roekeloosheid, die op een geheel willekeurig moment alle onvervaardheid verloor en omsloeg in de meest kleinmoedige vrees, herkende ik hem,’ voegt de verteller er aan toe.Ga naar eind27 Niet dat Marsman zo onvervaard was. Hij rekende het zich als een tekort aan dat hij niet eens was toegekomen aan de eerste fase van het avontuur waarin de oude Fontein nog wist te schitteren. Die had als een piraat de echtgenote van een schout-bij-nacht geschaakt, en was met haar het zeegat uitgevaren. Zo ver zou Marsman het alleen op | |
[pagina 71]
| |
papier brengen, getuige zijn beroemde gedicht ‘Paradise regained’: zwervende tussen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water
De droom van een zeevarend bestaan was in de knop gebroken. Het maximum haalbare was een verblijf aan zee. Nadat hij in het voorjaar van 1921 zijn staatsexamen gymnasium had gedaan en zich daarmee een toegangsbewijs tot de academie had veroverd, wist hij zijn ouders ertoe te bewegen hem naar Leiden te laten vertrekken. ‘Ik smeed dingen die naar daden zwemen’, schreef hij op zijn tweeëntwintigste verjaardag aan Lehning. ‘Ik zette door en liet doorzetten (kwam tot een passieve breuk): tot Paschen 1922 studeer ik rechten in Leiden! O, zoo! Ik zal het sober hebben daar: maar is er Bolland niet, en Einstein en Lorentz, Egypte en de Lakenhal? Ik houd niet van Leiden, maar is het geen stad met een verleden, met een geur van stijl - van geuzenbloed? Ik houd niet van het dialect daar, van de menschen - maar mijn God: alles beter dan Zeist.’Ga naar eind28 Zoals het passeren van het staatsexamen de barrière tussen Zeist en Leiden had geslecht, zo opende de studie in Leiden de poort naar een kosthuis op de Oude Zeeweg in Noordwijk, op een steenworp afstand van de villa waar Albert Verwey woonde. Dat de jonge dichter Noordwijk - ook Henriëtte Roland Holst was er geboren - waard was, bewees Marsman in de maanden die volgden. Lopend over het strand concipieerde hij het ene gedicht na het andere; ze zouden het middenrif van zijn bundel Verzen gaan vormen. Wat Noordwijk voor hem betekende staat te lezen in een brief die hij Lehning op 8 oktober 1921 schreef. ‘Noordwijk! Misschien leef ik hier nog zekerder, hechter samen met lucht en aardeGa naar eind29 dan daar, op Hiddensoe: dat is een schip [...] hier is het wijde strand, brug tusschen land en zee.’Ga naar eind30 Een schip biedt kennelijk een minder veilig bestaan dan de positie aan wal. Wie blijft talmen op de brug tussen land en zee, heeft zich niet definitief ingescheept, en kan zich altijd nog terug laten roepen. Toen Marsman drie jaar later het kandidaatsexamen in de rechten met succes had afgesloten, kwam hij weer op kamers in het ouderlijk huis wonen, en reisde per tram naar Utrecht om zich op de meestersgraad voor te bereiden. Tijdens de periode van Noordwijk en Katwijk (waar hij tijdens de laatste fase van zijn Leidse studie verbleef) waren er nog de intermezzi in Bergen en Westkapelle. In Bergen leerde hij A. Roland Holst nader kennen en vond in hem een mentor die zijn poëzie in het vaarwater van de romantische traditie terugleidde. Via hem heeft hij misschien ook de schilderes Charley Toorop leren kennen. Ze was acht jaar ouder dan Marsman en in alles het toonbeeld van een sterke, dominante vrouw. In de zomer van 1924 stond ze de jonge en ongetwijfeld dweepzieke dichter een even heftige als korte liaison toe. Maar ze was niet van zins haar onafhankelijkheid op te geven. ‘We zullen werken,’ schreef ze in antwoord op Marsmans aankondiging van een spoedige overkomst; ‘dat vooral en vrijen - Maar 't beroerde is als ik werk (goed bezig ben tenminste) ben ik niets gezellig.’ En in een andere brief verzucht ze: ‘Met vrijen schieten we ook al niet op, hoewel ik je een ontzettend lieve jongen vind, en je graag weer eens hier [Westkapelle, jg] wil zien. We moeten nog eens veel praten.’Ga naar eind31 Marsman moet aan haar hebben gedacht toen hij zijn visie op de figuur van Amazonenkoningin Penthesileia gaf: bereid noch in staat zich in de band met een ander te laten opnemen. Hoewel Marsman na zijn dertigste heeft geschreven dat zijn werkelijke liefdes de vrouwen golden ‘die genoeg mannelijks hadden om betrouwbaar te zijn’Ga naar eind32, en daarom voorbijzag aan madonna's en hetaeren, heeft hij in zijn gedichten de aandacht gelijkelijk over de drie typen verdeeld. De op Charley | |
[pagina 72]
| |
Toorop geïnspireerde figuur van Penthesileia blijkt dan minstens in zo'n dubbelzinnige optiek te staan als de moederlijke en de fatale vrouw. Haar sfeer is het kustgebied van duinen en strand, waarachter ‘de zee een zachten dood’ zingt. Even ambivalent zijn gedichten als ‘De laatste nacht’ en ‘Afscheid’ waarin de seksualiteit zo nadrukkelijk met zee en dood worden geassocieerd, dat we in Fonteins levenslange huiver voor de geslachtsdaad gerust een biografisch feit mogen zien.Ga naar eind33 Het verblijf in Westkapelle bleef beperkt tot af en toe een week. Na 1924 was Marsman veelal in Zeist, bij zijn moeder. Hij onttrok zich pas aan haar zorgen nadat hij in Rien Barendregt een even moederlijke als sterke vrouw had gevonden. Met haar vestigde hij zich in de Utrechtse Ramstraat. Het zou het begin worden van de somberste en onvruchtbaarste periode uit zijn leven, zeven magere jaren waarover Vestdijks suggestieve observaties boekdelen spreken. Het beeld van een gefnuikte en doodgeknuffelde dichter vindt de nodige steun in de commentaren van andere vrienden en bekenden. Marsman haatte de bedompte en benepen sfeer van de Domstad, getuige de schimpverzen die hij publiceerdeGa naar eind34 toen hij zich drie jaar eerder bij de burgerlijke stand had laten uitschrijven: nergens ter wereld
heeft een kleinburgerlijke actualiteit
zich zoo voornaam gesierd met het tot op den draad
versleten goudbrokaat der late middeleeuwen,
nergens ook kraait de haan der mediocriteit
zoo oerparmantig koning
Het werk van een in echtscheidingen en schadevorderingen gespecialiseerde advocaat beschouwde hij steeds meer als een last waaronder zijn echte werk werd verdrukt. Maar voorlopig had hij noch de aandrift noch de moed om zich uit de gevangenis van stad en professie te bevrijden. En wanneer men Theun de Vries mag geloven, bleef hij ook van de moederlijke minnares, met wie hij op 18 december 1929 in het huwelijk trad, de vrijwillige slaaf.Ga naar eind35 De Vries gaat in zijn mededelingen zelfs nog wat verder. De frustraties die Marsman in het gezapige Utrechtse bestaan ondervond, zou hij hebben gesublimeerd tot bewondering voor de figuur die radicaal had gekozen waar hij halfslachtig aan zijn verloren droom was blijven vasthouden. Jan Jacob Slauerhoff, als dichter even geruchtmakend en beroemd als Marsman, en ook in jaren vrijwel zijn gelijke, begaf zich na voltooiing van de medicijnenstudie niet op de brede weg van een lucratieve praktijk als huisarts of specialist, maar monsterde aan als scheepsdokter. Dat Marsman en Slauerhoff als de dag en de nacht van elkaar verschilden in hun houding tegenover het avontuur en de zee, valt allereerst te illustreren met twee episodes uit de petite histoire. C.J. Kelk verhaalt hoe hij samen met Marsman en Slauerhoff uit spelevaren ging in een gehuurde zeilboot. ‘Marsman was onmiddellijk in vuur en vlam. Slauerhoff, die als Fries iets van het zeilen verstond en die op zijn nonchalante wijze alles tot een goed einde wist te brengen, waagde het erop met de twee onkundigen de wateren op te gaan. Wij voeren. En Marsman, die al uren aan het woord was, sprak tijdens de korte zeiltocht over niets anders dan over een pas verschenen prozastuk, De afspraak van A. Roland Holst. Slau commandeerde zijn luie, onhandige matrozen en intussen orakelde Hennie Marsman voort, en ook toen wij behouden aan wal waren gestapt, nam het gesprek geen andere wending.’Ga naar eind36 Wie het met de verteller voor zich ziet, weet meteen wie de geboren zeeman was en wie niet. Een andere ooggetuige van het samenzijn van Marsman en Slauerhoff, de uit Zeist afkomstige G.A. van Klinkenberg, doet verslag van een week vakantie op Vlieland. Samen met een andere plaatsgenoot, Cor Verwey, kampeerden ze een uur van de bewoonde wereld aan het strand. Af en toe kregen ze bezoek van Slauerhoff, die vaak op Vlieland | |
[pagina 73]
| |
verbleef, en er in de zomer van 1924 praktijk waarnam. Op een avond nam hij een fles rum mee, en deed verhalen over strandjutters die vuren aanstaken om passerende schepen naar het strand te lokken. Verder wist hij het gezelschap flink te laten schrikken toen hij bij een spelletje hamerslingeren van het speeltuig een moordwapen maakte, en het naar het hoofd van zijn mededingers gooide. Ook deze taferelen geven een aardige kijk op de eenling en de schare: Slauerhoff ging in de ogen van zijn vrienden door voor een byronesk personage, wiens houding voor een deel authentiek was (en dus moest je voor hem oppassen), en voor een deel verklaarbaar uit de lust tot imponeren. Ondertussen bleef hij even ongrijpbaar als onnavolgbaar.Ga naar eind37 Theun de Vries heeft zeker gelijk wanneer hij zegt dat Marsman niemand van zijn generatiegenoten zo'n warme bewondering heeft toegedragen als juist Slauerhoff. Voordat E. du Perron zich als tekstbezorger van het chaotische genie zou opwerpen, had Marsman al het nodige aan redactionele inspanningen te zijnen gunste verricht.Ga naar eind38 De formele bezwaren tegen de spreekwoordelijke slordigheid van zijn tegenvoeter, zoals ze in kritieken op bundels als Clair-obscur, Eldorado, Oost-Azië en Serenade te vinden zijn, wegen niet op tegen de vele betuigingen van respect en liefde. In deze sympathiserende besprekingen heeft Marsman bovendien laten doorschemeren dat hij op zeer wezenlijke punten Slauerhoff als zijn meerdere zag. Wat te denken van een ontboezeming als de volgende? ‘Ik onderga zijn gedichten natuurlijk ten eerste als verzen, maar ik tracht tevens hun aard en ontstaan, hun geboorte en groei, hun leven en sterven te doorzien: avonden lang occupeeren zij mij. Ik weet nog steeds niet waardoor: misschien doordat zij, voor zoover ik dat zien kan, volkomen het tegendeel zijn van de mijne, misschien alleen door hun sterke en gecompliceerde vitaliteit, door hun onverwoestbare poëtische kracht.’Ga naar eind39 Afkomstig van iemand die zwoer bij vitaliteit, kan zo'n uitspraak niet anders zijn dan een erkenning van superioriteit. Van dezelfde orde is de karakteristiek die Marsman meer dan eens van Slauerhoffs dichterschap heeft gegeven. De drang naar het absolute had in zijn ogen minder van doen met Slauerhoffs avonturierskant dan met het, getuige de bewoordingen, haast mystieke verlangen naar ‘de volkomen stilte’, ‘de volkomen gesloten eenzaamheid’.Ga naar eind40 De naar geestelijke autonomie dorstende Marsman kende dit verlangen maar al te goed, zonder dat hij het anders had weten te bevredigen dan voor de duur van een enkel creatief moment. In zijn oudste gedichten moet hij het echec al toegeven: de ‘verhevene’ uit het vers van die naam ziet alras ‘ellende den hemel beklimmen:/zijn eerste wacht’. Eén motief in Marsmans werk getuigt meer dan alle andere van zijn affiniteit met Slauerhoff. Vrijwel zijn hele loopbaan van actief schrijver is hij gefascineerd geweest door het gegeven van de Vliegende Hollander. ‘Dat was geheel mijn gevecht,’ laat hij Jacques Fontein opmerken.Ga naar eind41 Ligt het accent in later tijd op het conflict tussen mens en God, de visie van de jonge Marsman is eerder verwant met een mentaliteit die hij toeschrijft aan ‘de avonturier van het Absolute’ en zijn fatale ‘hang naar de zuivere groote stilte’.Ga naar eind42 Het begin van het in 1923 ontstane ‘prozagedicht’ De Vliegende Hollander bevat de indirecte bekentenis van zijn falen, en geeft tegelijkertijd aan wat hij in Slauerhoff zo bewonderde. Jeremias van der Decken en zijn moeder zitten zwijgend bijeen, totdat hij de stilte verbreekt met de aankondiging dat hij op Paasmorgen zal uitvaren. Ondertussen denkt hij: ‘het land is een kooi, ik wil storm en gevaren, den dood voor den boeg, ik laat me niet binden: geen vrouw, geen moeder, geen God!’ Een volgende scène geeft aan dat de demonische kapitein de banden van familie en geloof inderdaad verbroken heeft. ‘De nacht... een oeverloos duister en een eentonig, eindeloos lied... en het Schip, verloren daarin - een blind voorbijgaan, naar den laatsten einder, die eeuwig wijkt.’Ga naar eind43 | |
[pagina 74]
| |
Anders dan Slauerhoff en het met hem zo congeniale, want romantische type van de Vliegende HollanderGa naar eind44 liet Marsman zich wel degelijk binden - door zijn moeder, door zijn vrouw, en haast ook nog door de god tegen wie Van der Decken zich zo fel had gekeerd. Juist in de jaren dat hij zich liet inspinnen door huis, haard en werkkring, in de jaren ook dat het vitale scheppende vermogen uit zijn storm- en bliksemachtige beginperiode hem in de steek liet, ging hij steeds vertwijfelder uitzien naar het ‘bezield verband’ dat zijn bestaan een wat grootser en meeslepender allure kon geven. De onvrede met het heden, en de al eerder uitgesproken bewondering voor de middeleeuwen als het laatste echte cultuurtijdperk, maakten hem rijp voor het heimwee ‘naar tijden, achter of vóór ons, van kruistochten en kathedralen’.Ga naar eind45 Katholieke vrienden als Gerard Bruning, Jan Engelman, Albert Kuyle en Lou Lichtveld, die toch al in een overwinningsstemming waren nu de bekering van een modernistisch kunstenaar als Jean Cocteau het gelukkig huwelijk van de triomferende kerk en het artistiek modernisme leek te bezegelen, roken hun kans en zetten Marsman aan tot inkeer, deemoed en gebed.Ga naar eind46 Dat hij bereid was ver met hen mee te gaan, en dat de overgave aan het geloof en het offer van de persoonlijkheid hem zeer hebben bekoordGa naar eind47, blijkt uit ‘Crucifix’. Dit gedicht beschrijft het visioen van een eenzame figuur die in ‘het ivoren Lichaam van den Man’ een vlam ziet ‘die het beslagen duister diep doorlicht’. Dan volgen de verzen: over een woest, ontembaar bergland, groot
en weerbarstig, het donker randgebergte van
den Dood,
klimt langs een wankel gemzenpad
een man naar het verborgen ontoeganklijk
hart
der hemelgletschers, steil, vermetel, smal.
en stijgend, roekeloos aan zichzelf ontstegen,
vindt
hij, verscholen tusschen puin en ijs,
den schemerenden bloei van edelweisz
en alpenrozen, de stille bloemen van het
Paradijs.
Hier komt de berg voor het eerst scherp in beeld, zo scherp dat hij twee wanden tegelijk aan de blik prijsgeeft: de afgrond van de dood, die hem verbindt met de schaduwzijde van de moederlijke zee, en de steile helling die over de gletsjer voert naar een hemelse zaligheid. Hier is niet iemand aan het woord die zich gedreven voelt tot een avontuurlijke expeditie naar het absolute. Veeleer is ‘Crucifix’ een getuigenis dat is afgedwongen door een steile, calvinistisch geïnfecteerde variant van de roomse dogmatiek. Marsman zal daar hekelend op zinspelen als hij in het schimpdicht op Utrecht, ‘dit verpaapte China’, van ‘late middeleeuwen’ en ‘praedestinatieletters’ gewag maakt. Zolang het hem nog bittere ernst is, siddert hij bij de aanblik van ‘het steil randgebergte van den dood’, vanwaar ‘de zwarte engel van de Notre Dame [...] het gouden stormlied van het einde’ blaast.Ga naar eind48 Ook wanneer de dogmatische verzoeking al lang van hem is geweken, heeft het beeld nog niets aan kracht ingeboet. In Tempel en kruis, eens te meer een terugblik op de afgelegde weg, herinnert de ik zich hoe hij destijds heeft gezocht naar ‘de rots/die weerstand biedt aan den vloed’. Maar hier overheerst de spijt, gelet op de context van deze cyclus die spreekt van de gelovigen als het ‘deemoedsgedierte’ en van de Utrechtse Dom als een ‘skelet’ en een ‘monsterlijke rots/ die uit den oertijd opstijgt in den nacht’. Voor Marsman was Utrecht gedurende de jaren van de creatieve impasse en het juk van een burgerlijke gehoorzaamheid ‘de steen projectie van zijn eigen walg’. Hij kon zich er eerst van bevrijden, toen hij van de bergen was afgedaald, de stenen tafelen van dogma en wet had afgeworpen, en zich had ondergedompeld in de rivier. Het beeld van reiniging en wedergeboorte eist in het zestiende gedicht van | |
[pagina 75]
| |
Tempel en kruis nadrukkelijk de aandacht op; de bijbelse inspiratie spreekt uit de frase ‘melk en honing’, die er op duidt dat Marsman zich eindelijk voelde opgenomen in een beloofd land. Eerder had hij de wens om van versteend weer vloeiend te worden, te verzinken en herboren weer op te duiken, alleen bij wijze van projectie kunnen uiten: in de lyrische herinnering aan Herman Gorter schreef hij die vereerde dichter de eigenschappen toe van ‘een stroomend stuk natuur,/blinkend als water in den zomerdag’. De drang tot eenwording met de natuur duidt op een behoefte aan verzoening, en dan niet in de christelijke, maar in de heidense zin van het woord. Aan het slot van zijn laatste dichtbundel geeft hij te kennen dat het gevecht om zichzelf te worden hem de nodige moeite en strijd had gekost. Zijn dubbelganger baant zich een weg door de steile kloven, ‘den rug gekromd naar de zee’. Als hij ten slotte oog in oog staat met het azuur, voelt hij zich herrijzen als een aan de as ontstijgende Phoenix. Mooier nog dan dit finale beeld is misschien wel een onverwacht harmonieus gedicht uit Marsmans somberste jaren; niet omdat het een treffender afsluiting aan deze ouverture tot een biografie zou kunnen geven, maar omdat het laat zien dat deze wankelmoedige dichter voor één keer in een vrouw iets belichaamd zag waaraan hij nog geen deel had. Die vrouw is amazone, madonna noch hetaere, maar een ongerepte en afwachtende bruid, die zich voelt veranderen in een lied fluisterend door het ijle morgenriet.
nu smelt ik weg en voel mij openstroomen
naar alle verten van den horizon,
maar ik weet niet
meer waar mijn loop begon.
H. Marsman
|
|