| |
| |
| |
Michiel van Kempen
De knagers en de knabbelaars. Klein Surinaams supplement op ‘Boekenpest’ van Boudewijn Büch
Er schijnen nog mensen te zijn die illusies koesteren omtrent de toekomst van de aardklootse beschaving, meer in het bijzonder het boekenbezit. Ik ken ze niet, maar dat zegt weinig want ik ken zoveel mensen niet en bovendien is het idee van hun bestaan al mooi genoeg. Ter sanering van genoemde illusies is er nu het boek van Boudewijn Büch met de enig treffende titel: Boekenpest (Amsterdam 1988). Hij beschrijft de reeds ingezette en nog in het verschiet liggende complete aftakeling van het negentiende- en twintigste-eeuwse boekenbezit. Gewild of ongewild beoefent hij het genre van de grafrede, een bezigheid die vermoedelijk van oudere datum is dan de prostitutie, al staat dit nergens vermeld, immers: de gedachte van de mens is eerder geneigd zich op het genitale te richten dan op het mortale. (Of hierin veel realiteitszin steekt, is punt twee.)
Wie het ooit gewaagd heeft zich met zijn complete boekenbezit in te schepen voor een tropisch land als Suriname, moet het boek van Büch ervaren als een bitter gelag, een openrijten van oude wonden, een onaangename confrontatie met vroeger begane domheden. Ter verontschuldiging en zelfverontschuldiging zij hier opgemerkt dat het boek van Büch eerst enkele maanden geleden is verschenen; onwetendheid kan in dezen niet geheel op het conto van de vroegere migranten geschreven worden, zoals dat in andere omstandigheden met kolonialen veelal wel kan. Zij die Boekenpest hebben gelezen, zullen al enig vermoeden hebben omtrent de teneur van mijn relaas over de combinatie Suriname en boeken. Büch wijdt immers enkele passages aan zijn ervaringen met het boek in Haïti en in de openluchtbibliotheek van Bengt Danielsson te Papara-Paea op Tahiti. Ik neem aan dat het hier niet ging om een bibliotheek zonder dak, maar om één met open wanden waar doorheen de wind vrij spel heeft (ik kon dit niet bij de schrijver persoonlijk verifiëren want achter de enige Büch in het telefoonboek die voor oproep in aanmerking kwam, stond de toevoeging: verhuis- en transportbedrijf, en dat is het meest barbaarse bedrijf dat men zich volgens bibliofiel Büch maar kan voorstellen). Het lezen over de kleffe hoopjes papier die Büch op Tahiti aantrof, deed mij besluiten om mijn relaas met een positief bericht te beginnen: voor zover mij bekend hebben alle bibliotheken in Suriname een dak. Hoe het er verder voorstaat, wil ik straks vertellen. Mag ik eerst zo vrij zijn om u te onthalen op enkele persoonlijke boekervaringen waaruit ik wijze, maar vaak te dure lessen heb getrokken voor latere jaren.
Zoals de meeste normale mensen herinner ik me nog exact welk het eerste boek was dat ik van eigen bij elkaar geschraapte centen kocht. Het was een boek van de bekende historicus/ socioloog P.J. Bouman en het heette Van tijd naar tijd; Europese cultuur in jaren van overgang, een opmerkelijke titel toch, nu we ons in Büchs kielzog buigen over de naderende ondergang van het boek. Met de paar gulden zakgeld die ik kreeg, kostte het me een onverantwoord deel van mijn spaarcenten en het verbaast me nu nog dat ik ooit in staat ben geweest een ledikant aan te schaffen toen ik ten huwelijk toog. Ik heb echter nooit spijt van de aanschaf gehad - van dat boek van Bouman dan, met het bed was ik minder succesvol: het is een prachtig boek en als object zijn geld waard: degelijk ingenaaid, gedrukt op goed papier en het kleurenomslag heeft nog niets aan frisheid ingeboet. Twee lessen moet
| |
| |
ik daaruit hebben getrokken: stimuleer je leerlingen tot het kopen van boeken (ik had dat eerste boek gekocht op aanraden van een leraar, dr. Piet van Oorschot, de latere stadshistoricus van Eindhoven). En: koop altijd het boek dat je graag hebben wilt, ook als je het geld ervoor niet hebt - een regel die vaak goed was voor de vulling van de boekenkast, maar desastreus voor de vulling van de maag.
Het eerste geval van ‘boekenpest’ dat ik meemaakte, deed zich voor op de kamer van mijn zus, de enige kamer in ons 350 jaar oude huis die over een wastafel beschikte. Het slachtoffer was de roman Königliche Hoheit van Thomas Mann, in een goedkope Fischer Taschenbuch-uitvoering. Anders dan Johan Polak, die Keats leest onder het scheren, las ik in die tijd blijkbaar Thomas Mann aan de scheertafel; bovendien schoor ik mij niet elektrisch, maar nat. Dit laatste is een niet onbelangrijk detail, want het betekende dat ik twee handen nodig had. Ik had de pocket op een tafeltje gelegd naast een fles parfum en in mijn onhandigheid stootte ik die parfumfles om. U begrijpt het resultaat en als u bij gelegenheid bij mij bent, moet u maar eens gaan snuffelen aan dat boek van Thomas Mann. Het lijkt alsof de pocket iets wil doen tegen de overmacht van Hawinkels' majestueuze Toverberg-vertaling die er naast staat. U gaat nu maar op de reuk af: evenmin als Boumans Van tijd naar tijd heeft het boekje iets aan frisheid verloren. Toch begon ik mij toen al af te vragen of het toeval wel bestaat. Op het voorplat van Königliche Hoheit zien we namelijk Ruth Leuwerik, de ‘Milliardärstochter’ in de verfilming van het boek. Zij is niet alleen beeldschoon, zij ruikt nu ook heerlijk en we moeten er maar niet aan denken dat zij misschien ook wel, het bed nog warm van Grace Kelly, met de gerant van het Waldorf Historia-Hotel onder de lakens is geschoven.
Wijze onderrichting verkreeg ik uit nog twee vroege gevallen van ‘boekenpest’. Het uitlenen van boeken heb ik al lang geleden afgeleerd. Het ging - hoe kon het ook anders - om Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans. Ik drukte de leenster op het hart er zuinig mee te zijn en die raad werd opgevolgd, want toen ik het boek terugkreeg, leek het er veel op dat ze het exemplaar in haar beha bewaard had. Dat was niet het geval geweest, naar ze mij verzekerde, ze was ermee naar bed gegaan. Toen ik het gebroken, gevouwen en gekwetste exemplaar zag, vroeg ik mij af of zij die nacht het bed gedeeld had met een olifant. Het wantrouwen tegen leners zat er goed in en pas jaren later door het gebrek aan bepaalde boeken in Suriname wilde ik mij nog wel eens laten verschalken door een zogenaamd betrouwbaar uitziende persoon. In de tropen worden deuren en ramen opengezet en boeken uitgeleend. Zo ziet men: door de druk der omstandigheden wordt de mens socialer.
Ook met inbinden van boeken is het verschrikkelijk oppassen. Ik had de hand weten te leggen op de vijfdelige uitgave van de Werken van den ouden heer Smits (1877-1879). Omdat de bandjes er los bijhingen en sommige pagina's dreigden weg te waaien, besloot ik de delen te laten herbinden. Ik kreeg een adres van een vakman, ‘goed en betaalbaar’, een onbestaanbare combinatie, maar dat wist ik toen nog niet. Ik bezwoer hem dat ik de boeken zo authentiek mogelijk terug wilde hebben, geen afgesneden bladzijden en de kapitaalbandjes (dat zijn de garen sierrandjes boven en onder aan de rug) in bijpassende kleuren. Hij zou zijn best doen en ik moet eerlijk zeggen: de eerste twee bandjes kwamen er redelijk uit te zien. Maar toen. De rest wilde maar niet komen, hij had het druk. Na maanden vergrootte ik de pressie en ten slotte kon ik de resterende drie delen ophalen. ‘Zien ze er niet keurig uit, mijnheer? Het omslag heb ik er afgehaald en opnieuw opgeplakt en die slordige bladzijden heb ik keurig afgesneden.’ Het was als had ik een varken besteld en kreeg ik een serie karbonades en hamlappen thuisbezorgd. Hij had evengoed kunnen zeggen: ik heb een fotomechanische herdruk gemaakt. Het afstropen van het omslaglinnen had tot gevolg gehad dat het ingeperste reliëf compleet was platgewalst. Het afsnijden had het boek gereduceerd tot paperbackformaat en - ik hoef het eigenlijk niet eens meer te vertellen - de kapitaalbandjes waren van een andere kleur dan de eerste twee en vloekten bij het omslag.
Ik was dus door het leven gelouterd tegen de tijd dat ik naar Suriname ging. Dacht ik,
| |
| |
althans. In werkelijkheid was ik groener dan de Surinaamse merkitodo, oftewel die grote groene kikker die in tekenfilms altijd wordt afgebeeld met een pijp in zijn bek.
De merkitodo had het goed bekeken, meende hij: de boeken werden in de kamer gezet waar de tropenzon nooit direct binnenviel. Voor de luchtvochtigheid en temperatuur was een ruimte met airco beter geweest, maar een apparaat van 2000 Watt bij het weinig gangbare voltage van 220 de hele dag laten draaien, was nu eenmaal geen haalbare kaart. Het ging betrekkelijk goed, tot de grote regentijd aanbrak. Alsof er bisonkit tussen zat, gingen vooral geplastificeerde boeken aan elkaar kleven, vochtplekken tekenden zich overal af, stof veranderde in een kleverige laag en ik werd een muffe lucht gewaar, die ik voor 't laatst geroken had bij enkele slecht gesloten weckflessen van mijn moeder waarvan de vruchten aan 't schimmelen waren geslagen.
Boudewijn Büch zegt van Haïti: ‘Een fatalere plek op aarde is nauwelijks te vinden.’ Als ik het goed heb, bezocht hij het land net in de tijd dat er geen directe luchtverbinding tussen Port-au-Prince en Paramaribo was, anders had hij even kunnen doorvliegen en deze zin niet geschreven. De luchtvochtigheid van Surinames hoofdstad zit tegen de vijfentachtig procent aan en zoals u weet, spartelt u bij honderd procent zo ongeveer in het zwembad. Van mei tot augustus giet het praktisch elke dag en meer dan honderd millimeter neerslag per etmaal is geregeld voorgekomen. Buien vallen er ook buiten de grote regentijd vaak, duren dan meestal kort - ‘Je kunt erop wachten’ staat er heel wetenschappelijk in de Encyclopedie van Suriname - maar werken wel mee aan de enorme luchtvochtigheid, die in combinatie met de gemiddelde temperatuur van zo'n vijfentwintig tot negenentwintig graden Celsius het ideale welkomstcomité voor honderdenéén soorten schimmels en ongedierte vormen. Ik spreek dan niet eens van het bekende kromtrekken van boeken, dat bijvoorbeeld Binnendijks beroemde bloemlezing Prisma (1930) overkwam, maar ach, in zekere zin was die al door Oversteegens proefschrift Vorm of vent kromgetrokken.
In volgorde van opvallendheid wil ik enkele van de meest voorkomende terroristen van de boekenkast aan u voorstellen. Een klein bestiarium van de Surinaamse bibliotropen, boekenhaters, in negatieve en positieve eigenschappen toegelicht.
De gezelligste terrorist is de kamrawenke (Gonatodes humeralis) die in goed Nederlands daggekko heet, maar daar trekt hij zich niks van aan (die Hollanders hebben Suriname nooit goed begrepen): deze nachthagedis verschijnt vooral 's avonds in het licht van een schemerlamp of spotje. Hij maakt zich kenbaar door het achterlaten van zwarte drolletjes met een wit puntje. Dat zou nog tot daaraan toe zijn, als hij niet ook nog permanent aan de diarree scheen te zijn. Hij laat namelijk onder elk drolletje een vochtplekje achter in de vorm van een zwart-wit, gebakken ei en die plekjes zijn niet van een boek te verwijderen. Toch is hij in feite de minst schadelijk van alle boekverpesters, hij maakt zichzelf bovendien nuttig door het vangen van muskieten en - de gekko zij hierom hogelijk geprezen! - kakkerlakken.
Zoals veel afgrijselijke dieren luistert de kakalaka of Amerikaanse kakkerlak naar een prachtige Latijnse naam: Periplaneta americana. Ik ben in een propere omgeving grootgebracht en toen ik nog niet zo lang na mijn aankomst in Nederland voor 't eerst een Hollands kakkerlakje zag, kon ik slechts mild glimlachen. De monsters die ik in Suriname zag, waren tot zeven centimeter groot, de voelsprieten niet meegerekend, en jarenlang heb ik 't het prettigste geluid gevonden om na een sprint vanaf het bankstel een kakkerlak onder mijn schoen te horen knakken. De schade die deze beesten in één nacht kunnen aanrichten aan boeken is onvoorstelbaar en ze zijn, hoeveel geld men ook spendeert aan professionele bestrijdingsfirma's, praktisch onuitroeibaar. Alleen maar geknabbeld hebben ze aan de eerste druk van de roman met de tropische ondertitel ‘Een vroege winter’, Heleen (1913) van Carry van Bruggen, aan de Zwerftochten (1930) van Just Havelaar en aan de Werken van William Shakespeare (z.j.) in de vertaling van Burgersdijk. Monsters namen deze monsters uit de ruggen van de Verzamelde gedichten (1928) van François Pauwels en het
| |
| |
Verzameld werk (1957) van J.G. Danser. Het Proza (1921-1923) van Albert Verwey bleef behouden, doordat de tien banden dicht tegen elkaar gedrukt stonden, maar drie delen zijn toch voor een groot part van donkerblauw afgestofzuigd tot lichtblauw. De Romantische Werken van Mr. J. van Lennep (1876-1878) moesten het zwaarder ontgelden: de band van De pleegzoon werd definitief gesloopt maar interessanter is de rug van Klaasje Zevenster waarin zich het gebit van de kakkerlak laat zien, die ik klaarblijkelijk in de voortgang van zijn maaltijd gestoord heb. Paperbacks stonden zelden of nooit op het menu, waardoor Cairo, Vianen en Roemer er genadig vanaf zijn gekomen. Opmerkelijk was wel de voorkeur van de kakkerboekenlakken om af te rekenen met boeken uit een katholiek verleden waarmee ik reeds afgerekend had. Verscheurde christenheid (1946) - ja, het kan niet missen met zo'n titel - van Anton van Duinkerken en Bevrijd vaderland (1945) van Antoon Coolen liepen zware schade op, evenals Gesprek over de eenheid van de kerk (1956) van Gerard Brom, dat ik ooit voor een gulden op de kop getikt en nooit gelezen had - maar dat konden die kakkerlakken toch niet weten? Een mooie uitgave van het ‘lantspel’ Leeuwendalers (1948) van Joost van den Vondel kreeg een wat gewijzigde rug, enfin, ik kan zo wel door blijven gaan. Alleen de dichtbundel Tobias met den engel (1946) van Van Duinkerken noem ik nog, omdat het torpederen daarvan de vooronderstelling bevestigde dat de gebruikte lijm de honing is waar de Periplaneta americana's op afkomen. Immers: de Verzen uit St. Michielsgestel (1945) niet minder katholiek en praktisch identiek uitgevoerd, werd ongemoeid gelaten. En sterker nog werd de bewijslast toen wel het derde deel van Het
drama en het tooneel in hun ontwikkeling (1927) van L. Simons werd afgegraasd, maar niet de andere drie, pal ernaast staande delen.
Tot groot verdriet van de kakkerlakken deed ik de smakelijkste boeken verhuizen naar een minder donkere kamer, waar geregeld de Baygonspuit gehanteerd werd en waar bovendien meer wind kwam. Ik lees nu bij Büch dat tocht de ‘boekenschrik’, een soort boekenverkoudheid, kan veroorzaken, maar dat wist ik toen niet en bovendien heb ik liever een snotterend boek dan een opgegeten boek. Ik kreeg trou-wens sterk de indruk dat tocht in zekere mate ook schimmelwerend werkt. Tegen bruine vochtplekken is geen kruid gewassen, schimmels echter heb ik wel aangetroffen in de lijm van grammofoonplaatetiketten, op steeds artistieker wordende dia's en op leerprodukten, maar op boeken alleen op de plastic banden van de Spectrum Dieren Encyclopedie - en daarin horen ze tenslotte ook thuis.
In de nieuwe ruimte waarnaar ik de boeken verplaatst had, deed wel weer de verkleurende werking van het licht zich sterker gelden. Zo verwisselde George Theiners bloemlezing uit de Index on censorship, Schrijvers schieten ze toch ook dood? (1985), van jasje; ik had het kunnen weten: het was een uitgave van de van oudsher katholieke Ambo-club. Overigens, maar dit terzijde, een heel leerzaam boek voor het Suriname van die dagen, wat alleen al moge blijken uit het feit dat een onschuldige recensie van mijn hand nooit in de dagbladen werd opgenomen.
Nog even terug naar de kakalaka's die ik ongelooflijk veel wil aanwrijven, maar niet dat ze een slechte smaak hadden. In theater Jasodra aan de Kleine Saramaccastraat heb ik kakkerlakken sigarettepeuken onder mijn voeten zien wegslepen, maar van het fascisme bleven ze verre. Alles voor het vaderland (1946!) van Zwart Front-leider Arnold Meijer werd met geen spriet aangeraakt, noch de Zwarte Verzen (1930) van het warhoofd Ernest Michel, die nog eens ooit door een vijftal studenten op zijn fascistische bakkes is geslagen.
Over de moismoisi of huismuis (Mus musculus) kan ik kort zijn: bij mij heeft hij vooral schade aangericht aan papieren. Van een ordner met oude schrijfsels (deel xiii van mijn door wijlen Garmt Stuiveling uit te geven verzamelde werken) werd een hele hoek weggeknaagd. Overigens in prachtige symmetrie en ware het tien jaar eerder gebeurd, ik had het ding ingelijst en voor duur geld verkocht aan het Van Abbemuseum (Object 1, Muizenissen).
Voor de termiet (O. Isoptera) ben ik bespaard gebleven, maar ik heb het beestje wel elders aan het werk gezien. Het Sranan woord
| |
| |
is uduloso, wat staat voor ‘houtluis’, echter niet te verwarren met het in Europa onder die naam bekende insekt. Op het oog is de termiet een ordinaire witte mier, maar zijn vernielzucht grenst aan het ongelooflijke. Ik heb ze dwars door een betonnen vloer zien boren en vervolgens door een houten kist om stapels kleren te verslinden alsof die nooit bestaan hadden. Ik weet niet of de schaarse kleding van sommige Afrikaanse volkeren ooit vanuit deze optiek geanalyseerd is. Wel weet ik dat het werk van een kakkerlak droefmakend is, maar dat van zijn neef de termiet angstaanjagend. In het voordeel van het termietenvolk kan wel vermeld worden dat de koning bij de koningin in de buurt blijft om haar van tijd tot tijd te bevruchten. Daar had prins Bernhard nog een puntje aan kunnen zuigen, zou Freek de Jonge zeggen.
Eenmaal ontwaarde ik in mijn boekenkamer op veertig centimeter van mijn linkeroor een slang. Omdat mij niets bekend is omtrent de schadelijkheid van dit dier voor boeken, maar wel een en ander omtrent zijn betrekkingen tot de mens, ben ik een discussie uit de weg gegaan. (Dat had Adam indertijd ook moeten doen!) Met een stok heb ik daarna het beest de remigratie uitgelegd.
Met Surinaamse bibliotheken en archieven kreeg ik vooral te maken toen ik het materiaal verzamelde voor de documentatie De Surinaamse literatuur 1970-1985. Ik kwam toen ook bij veel schrijvers over de vloer, ik heb daarover al bericht in De knuppel in het doksenhok (De Volksboekwinkel, Paramaribo, 1987). Sta mij toe er één passage uit te citeren: ‘Ontroering overmande mij bij het zien van de wijze waarop veel schrijvers hun materiaal bewaren: dat is werkelijk oog hebben voor de zo betrekkelijke waarde van literatuur in het ondermaanse! Maar als documentalist - en in die hoedanigheid kwam ik daar toch - schreide ik krokodilletranen over de onbekommerdheid waarmee het cultureel erfgoed “beheerd” wordt. Het aantal dichters dat de eigen bundels niet meer heeft of niet meer vinden kan, is legio. Bij één heer moest ik mee naar het rommelhok achter op het erf. Een doos met hondejongen werd opzijgeschoven, toen een fiets zonder banden, een gereedschapskist, twee manden en ja hoor, daar was de bundel, de nietjes kreeg ik er los bij. Op een andere plaats was het laatste exemplaar van vaders boek net een half uur in gebruik genomen als kleurboek voor kleine Anand. Frits Wols overkomt dit niet met zijn recensies: die bewaart hij onder de kussens van het bankstel, een aanbevelenswaardige, want veilige plaats! Bij iemand bleken ingeplakte foto's maar uit het boek gescheurd te zijn, inclusief de gedichten aan ommezijde. Ik moest naar Hein Eersel, die had alles, zei men mij. “Ja,” zei Hein Eersel, “maar ik bewaar alleen de goede bundels en van al die kleine rommelboekjes heb ik periodiek een groot vuur gemaakt achter op het erf.” Hoorspelschrijver Wilfred Texeira vertelde me dat bij Radio Apintie “per ongeluk” vele banden met hoorspelen zijn overgespoeld. En zo gaat de litanie van overlijdensberichten door.
Met de bibliotheken is het iets beter gesteld, met de nadruk op “iets”. Het ccs bezit de grootste collectie, gevolgd door de Onderwijs Bibliotheek. Beide bibliotheken beschikken over slechts één uitleenexemplaar van Leo Ferriers roman Atman. Uit de directiekamer van het ccs zijn verschillende boeken verdwenen. In een kast met hangmappen zijn tientallen boekjes samengepropt; als ze al niet vouwen door het inscheuren van de veel te volle hangmappen, dan wel door het openen en sluiten van de laden, omdat ze uit de laden steken. Het raadplegen van beide bibliotheken is vaak tijdrovend omdat de ordening noch op auteursnaam, noch op chronologie van verschijnen, noch op onderwerp is gebeurd.’
Einde citaat. Toch wil ik die lieve directrice van het ccs, mevrouw Carrilho, niet te hard vallen. Het is met haar bibliotheek niet slechter gesteld dan met andere publieke collecties in Suriname en zij heeft op te tornen tegen reusachtige opponenten. Over de beestenboel in letterlijke zin hebben we het al gehad. Verder kunnen we noemen: het ideële nationalisme, het militarisme en de liefdeloze gebruiker. De eerste opponent, het ideële nationalisme, heeft gezorgd voor de uittreding van Suriname uit het Sticusa-verband, een directe stop op de boekentoevoer tot gevolg hebbend; in zekere
| |
| |
zin een begrijpelijke amputatie, ware het niet dat de noodzakelijke prothese nooit werd aangebracht. De verantwoordelijke minister van toen, Ronald Venetiaan, de dichter Vene, krijgt nu een herkansing. Welk een budgettaire verschuivingen het militarisme van de jaren tachtig heeft vertoond en wat daarvan ook de bibliothecaire consequenties waren kunt u zich wel voorstellen. Hoe het gedwongen vertrek van het Surinaams Museum uit Fort Zeelandia verliep toen zich daar de militaire top verschanste, is bekend: archiefmateriaal werd op open vrachtwagens holderdebolder naar de Commewijnestraat vervoerd, waarbij papieren vrijelijk door de lucht fladderden ten prooi aan de goot. Overigens heeft de bibliotheek van het Museum een keurig verzorgde collectie. De derde opponent ten slotte is de schrik van elke bibliotheek: de liefdeloze gebruiker. Elke bibliothecaris met hart voor het vak, strijdend tegen de lethargie en onverschilligheid, komt hem tegen, helaas niet enkel in angstdromen maar ook in de koude werkelijkheid.
Het boek is een menselijk produkt bij uitstek en van de dieren bezit enkel Olivier B. Bommel een bibliotheek, laat staan dat enig beest ooit een boek zou hebben geproduceerd. Zoals dat ook met de atoombom het geval is geweest, de menselijke vernietigingskracht heeft altijd gelijke tred gehouden met de scheppingskracht. Men vindt hiervan schrijnende voorbeelden in Boekenpest. De mens als boekenvriend en -vijand verschilt in Suriname niet wezenlijk van die elders ter wereld. Na de kakkerlakken, muizen en termieten kunnen we dus kort zijn over dit grootste beest. Diefstal en verminking van boeken is onuitroeibaar: kunstplaten worden uitgeknipt ten bate van mulo-scripties en in ruil voor resten van brood met bakkeljauw. Ingebonden jaargangen van kranten verscheuren en verpulveren onvermijdelijk bij het raadplegen. Ik heb gezien hoe van elke editie van het Eindhovens Dagblad twee exemplaren op zijde worden gedrukt, de grootste Surinaamse krant De Ware Tijd heeft zelfs geen archief van haar eigen, papieren edities. Ik was nog niet zo lang in Suriname toen vandalen het gebouw van de Onderwijsbibliotheek in brand staken. De schade aan boeken bleef ‘beperkt’ tot waterschade, het gebouw werd nooit herbouwd en men kan nog steeds ter droeve bedevaart naar het geblakerde staketsel. Je huis laten opknappen is een precaire zaak. Toen de schilders mijn huis aan het schoonwassen waren, trof ik na enige tijd in de boekenkamer een enkele centimeters hoge laag water die met de minuut steeg van het water dat langs het Spectrum van de Nederlandse letterkunde omlaag kwam lekken. Ik rende naar buiten, draaide de kraan dicht en zocht de dienstdoende schilder op. Deze zat op een steiger en had nog niet eens opgemerkt dat de waterstraal die hij door de shutters naar binnen spoot, gestopt was, zo druk had hij het met zwaaien en roepen naar voorbijgaande kleuterleidsters die net aan
hun pauze begonnen waren. Ook de schilder kon aan een lange schafttijd beginnen.
De liefdeloze gebruiker, het ideële nationalisme en het militarisme, elk van deze drie boekopponenten stamt van dezelfde rotte wortel: de volslagen minachting voor het culturele erfgoed. Maar dat is een ander chapiter.
Als we ons als ware discipelen van Boudewijn Büch zouden willen gedragen, dan zouden we elk boek van enige waarde in een koelkast moeten stoppen, om die nooit meer te openen. Praktisch is deze opstelling, een farao waardig, uiteraard niet. Zolang een boek een gebruiksvoorwerp blijft, zal het gevecht met de eeuwigheid voortduren. Bunkerachtige bibliotheken die alle licht en hitte weren, zitten er voorlopig niet in, al zou er iets voor te zeggen zijn om een miniem percentage van de ontwikkelingsgelden aan een eersteklas tropenbestendige huisvesting voor boeken en archiefmateriaal te besteden. ‘Geen volk kan tot volle wasdom komen, dat erfelijk met een minderwaardigheidsgevoel belast blijft,’ is een van de bekendste uitspraken uit Wij slaven van Suriname van Anton de Kom. Welnu, bijna overbodig te zeggen dat een documentatie van cultuur en geschiedenis alleen kan stoelen op een degelijke conservering van de bronnen en evenmin als wij fascistische lectuur op de brandstapel mogen gooien omdat de geur ervan ons niet aanstaat (zeker vergeleken bij een geparfumeerde Königliche Hoheit!), evenmin
| |
| |
mogen wij bronnen uit de koloniale tijd verwaarlozen omdat het om een weinig fris stuk geschiedenis gaat.
Ik zat op een bepaald moment op het kantoor van Carla Lont, een van Surinames beste documentalisten, toen daar de cultureel antropologe Henna Malmberg-Guicherit kwam binnenstormen. Met verontwaardiging sprak zij over de beweringen die een of andere Hollandse onderzoeker in de krant gedaan had over de Surinaamse archieven; hij had uitdrukkingen gebezigd in de sfeer van ‘veredelde kippenhokken’. Aan dit voorval laat zich een tragische situatie aflezen. De vraag luidt niet zozeer of die bakra gelijk had met zijn provocerende uitspraken. Carla Lont heeft mij staaltjes verteld van archiefmateriaal dat in onderlopende kelders en elektriciteitskasten bewaard werd, waaruit alleen maar geconcludeerd kan worden dat die Hollander niet zo heel ver naast de waarheid zat. Maar provocerende woorden, hoe waar misschien ook, uit de mond van een representant van een volk dat zich niets gelegen heeft laten liggen aan het inrichten van een deugdelijk archief in zijn kolonie, komen hard aan bij diegenen die dagelijks tegen de ontoereikendheid van hun middelen oplopen. Het besef van wat aanwezig zou moeten zijn is bij hen levend, en voorvallen als voornoemd confronteren hen pijnlijk met hun machteloosheid om zaken structureel aan te pakken. Als er ergens tegen de bierkaai gevochten wordt, dan is het door welwillende archivarissen en bibliothecarissen in de tropen. Zij maken van nabij mee wat tot op heden de consequentie is van de nalatigheid van Nederland in het verleden: het grootste deel van de bronnen van de Surinaamse historie ligt opgeslagen in Nederland. De bibliofiele ironie wil dat we over dit nog steeds voortlevende stuk kolonialisme moeten verzuchten: godzijdank.
Nu zal intussen wel duidelijk zijn geworden dat de omstandigheden in Suriname de bibliofielie niet bepaald in de hand werken. Ik wil hier nog wijzen op één omstandigheid: de boekuitvoering. Het is verleidelijk om in te gaan op de vormgeving van Surinaamse boeken, maar ik moet me in dit kader beperken tot de technische uitvoering. Ik geloof dat er niet te tornen valt aan de vooronderstelling dat er toch een zeker verband bestaat tussen het uiterlijk van een boek en de mate waarin men er zuinig op is. Voor de ware bibliofiel is dit een verderfelijke stelling, want hij is even secuur op elk boek. Maar voor de doorsnee lezer en boekgebruiker ligt dat toch iets anders. In Paramaribo zijn boeken gedrukt die in geen enkel opzicht onderdoen voor het beste dat elders geproduceerd wordt. Maar het gros van de boeken laat veel te wensen over. Dit aan te kaarten is een hachelijke zaak. Toen ik eens bij een recensie wees op de belabberde drukkwaliteit en de slechte afwerking van een boek dat in de winkel toch een behoorlijke prijs moest opbrengen, overwoog de betrokken drukkerij direct een proces tegen mij aan te spannen wegens aantasting van de goede naam. Het ging in dat geval om een van die boeken die de stigmata van het verval al in zich dragen wanneer ze de drukkerij verlaten. De situatie dat veel boeken in eigen beheer worden uitgebracht, heeft bijna altijd ertoe geleid dat de kosten de voornaamste factor in het vormgeven gingen betekenen. Dat resulteerde dan niet enkel in weinig aantrekkelijke omslagen en slordig zetwerk, maar ook in niet te beste, dunne papierkwaliteiten die de goedkoopste wijze van ‘inbinden’ toelieten: de nietjes die binnen no time aan het roesten slaan. Zo bezit ik het boekje Paarweri (ca. 1970) van R. Dobru, een Surinaamse variant op de liefdesverhaaltjes die dames lezen wanneer de kapper hun gladde haren krult en hun krullen gladperst. Het is in goedkope massalectuurvorm uitgegeven, inclusief
advertenties voor Canada Dry en Schildersbedrijf Verbond, het laatste met de toevoeging ‘staat bekend’ (maar om wat? - om het spuiten van water door shutters?). De nietjes van het boekje zijn verroest, het gebutste en verkleurde omslag heeft losgelaten, het papier van het binnenwerk is sterk vergeeld, heeft vochtvlekken en is van onderen door kakkerlakken aangevreten. Maar hoe dan ook, dit exemplaar is er nog en dat kan hoogstwaarschijnlijk nog maar van weinig exemplaren gezegd worden. Ongeacht hoe men de kwaliteit van dit boekje en van al die andere, geniete en langzaam maar zeker verdwijnende boekjes
| |
| |
van Dobru inschat, voor Suriname is het van het grootste belang dat ze er over honderd jaar nog zijn. Ik heb boekjes voor de inhoud waarvan ik geen cent geef, ik heb een boekje in het Sranan dat zo haastig en slordig in elkaar is gezet dat men zelfs de naam van de dichter is vergeten te vermelden (ik weet zijn naam wel, maar niemand heeft mij ooit kunnen vertellen wat zijn voornaam is). Maar toch, wanneer de Poolse vertaler Jerzy Koch, die bij mij logeert om zich te oriënteren in de Surinaamse literatuur en die geen woord Sranan kent, met zijn vinger langs dat boekje strijkt, laat de pitbullterriër in me zijn tanden zien.
Er is geen boekbinderij in Suriname en de enige twee drukkerijen die naaimachines bezitten, beschikken niet over naalden. In haar algemeenheid is de situatie in het drukkerijwezen er niet beter op geworden de laatste jaren. Voor filmmateriaal moet het twaalfvoudige van de buitenlandse prijzen neergeteld worden. Voor zover de deviezensituatie papierimport nog toeliet, ging het om 70-grams Braziliaans papier dat de inkt laat doorschemeren en - wat voor het boekenbehoud op langere termijn fataal is - met nietjes bij elkaar gehouden kan worden tot een omvang van zo'n 120 pagina's toe. Herinbinden van dit soort boeken is niet eenvoudig (en u weet hoe voorzichtig men met boekbinders moet zijn).
Boeken met geroeste nietjes vindt men ook in de boekhandels die deels als antiquariaten fungeren: niet zelden liggen er nog boeken van vijftien jaar en ouder en nu er in recente jaren van deviezenproblemen nauwelijks nog boeken het land zijn binnengekomen (maar wel Story en Privé) is er nog heel wat ouds uit de magazijnen te voorschijn gekomen. Suriname telt maar één antiquariaat in eigenlijke zin, Atlas in de Commissarisstraat, dat zijn voornaamste concurrentie ondervindt van de gewone boekhandels. De twee keer dat ik er iets vond dat de moeite waard was, ging het in het ene geval om Corly Verlooghens dichtbundel Juich maar niet te vroeg uit 1979, een titel die exact klopte want voor minder geld was die nog ‘nieuw’ in de boekhandel verkrijgbaar, in het andere geval om een spiksplinternieuw exemplaar van Van Liers Samenleving in een grensgebied, dat nergens meer in de boekhandels te vinden was. De boekantiquaar werkt ook zelf met graagte mee aan de branchevervaging door het met zijn methode van acquisitie niet te nauw te nemen. Hij liep daar al eens mee tegen de lamp, toen hij vers geïmporteerde, maar ontvreemde boeken vrolijk kwam aanbieden bij de boekhandel waarvoor ze ingevoerd waren. De man kreeg gratis logies - zo heet dat in politieverslagen in Surinaamse kranten.
Toch is het geen slechte zaak dat ook boeken van oudere datum nog vaak bij de boekhandels te krijgen zijn. Ik ken wel Nederlandse schrijvers die blij zijn wanneer hun boeken verramsjt worden, zodat ook een ander publiek hun boeken kan kopen en lezen. Maar vergeet niet dat in Nederland een dichtbundel al gauw vijfentwintig gulden kost, tegen een gulden of vier, vijf in Suriname. De illusie dat men van de pen kan leven bestaat bij Surinaamse schrijvers niet of hooguit voor enkele weken, en die gelatenheid, c.q. dat realisme werkt gunstig op de prijs van het boek. Kan men in Nederland zijn kont niet keren, of een boek ligt al tegen een afbraakprijs in de uitverkoop of bij De Slegte, in Suriname wordt wat zuiniger met de middelen omgesprongen. Een produkt is zijn geld waard en dat geldt zeker voor een produkt dat niet aan bederf onderhevig is, zoals het boek. Dat is een gezonde opvatting, die men in het westerse consumptiepatroon verleerd heeft. Dat het overigens met dat bederf van boeken vies kan tegenvallen, weten we. Maar ondanks het geknaag, gepoep en geroest, het verkleuren, verzuren, verschimmelen en verpulveren, betekent het boek nog iets in Suriname. Het heeft en houdt zijn prijs en elk nieuw boek, met hoeveel chagrijn en inspanningen ook geproduceerd, is toch weer een overwinning op de elementen, op de internationale afhankelijkheid en op de menselijke weifelmoedigheid en elk nieuw boek betekent toch weer een vastlegging van een authentieke cultuur in wording. De knagers, de knabbelaars, de keutelaars, de muizen, de kakkerlakken, de kamrawenkes, al die makkers van mij en mijn boeken in Suriname: ik woon nu tien hoog in de Bijlmer en ik mis ze.
|
|