| |
| |
| |
V. Kamenski
Een leven met Majakovski
Inleiding: eerherstel voor het Russische Futurisme anno 1915
De receptiegeschiedenis van Majakovski's werk in de Sovjetunie is als een grillig, spannend boek met talloze onverwachte wendingen. Stalin zelf riep hem in 1936 (zes jaar na Majakovski's zelfmoord) uit tot de grootste Sovjetdichter tot op dat moment. Daarna toog een heel leger van Sovjet-critici aan het werk om Majakovski in een Bolsjewistisch keurslijf te persen. Met name zijn vroege werk en zijn inbreng in het Russische Futurisme worden door deze critici doodgezwegen of afgedaan als een jeugdzonde. Dit terwijl juist die periode Majakovski's artistieke persoonlijkheid gevormd heeft.
Kamenski's in 1940 verschenen Leven met Majakovski is hierop een gunstige uitzondering. Kamenski beschrijft de periode vanaf 1912, toen Majakovski zich aansloot bij de Futuristische groep rond Boerljoek, Kamenski en Chlebnikov, tot en met de revolutie van 1917. In die tijd ondernamen de Futuristen talloze reizen naar grotere en kleinere provincieplaatsen, waar zij tegen de achtergrond van het voor een belangrijk deel nog middeleeuwse Rusland hun ‘voordrachten’ hielden, die meestal uitliepen op een schandaal en voor de dichters eindigden op het politiebureau.
Uit verslagen van hun gemeenschappelijke reizen en optredens, uit brieven, citaten, persberichten en documenten stelt Kamenski een bont mozaïek samen, dat een levendig en kleurrijk beeld van die jaren oproept. De natuurlijk en authentiek klinkende weergave van de discussies en optredens van de Futuristen laten in ieder geval over één ding geen twijfel bestaan: de literaire en maatschappelijke standpunten van de groep waren in deze jaren alles behalve overeenkomstig de koers van enige politieke partij. De Futuristen begroetten de revolutie in Rusland dan ook in de eerste plaats als een mogelijkheid om hun eigen kunst als enige echte revolutionaire kunst te doen gelden. Tegelijkertijd met de maatschappelijke revolutie zou er een revolutie van de geest moeten plaatshebben, waarbij niet alleen de grenzen tussen de verschillende takken van kunst, maar ook de grens tussen de kunst en het leven van alledag opgeheven zou moeten worden: een totale ‘democratisering’ van de kunst alvast, in een land waar de bevolking nog nauwelijks kon lezen en schrijven.
Majakovski's grote bewondering voor Chlebnikov, een dichter die pas zeer recentelijk weer in de Sovjetkritiek ter sprake mocht komen, zijn problematische verhouding met Lili Brik, alsmede de afwezigheid van wat voor Bolsjewistisch partijpolitiek elan dan ook komen in Kamenski's boek uitgebreid aan bod: zaken die moeilijk te rijmen vallen met het door de Sovjetkritiek gecanoniseerde imago van de keurig nette communistenheld. Vandaar dat Leven met Majakovski nooit werd herdrukt.
Kamenski's Leven met Majakovski is een uniek document dat verdient vertaald te worden.
F.L. Stapert
| |
| |
| |
Een leven met Majakovski
Voorspoedig keerde ik terug in de omhelzingen van mijn vrienden.
Als voorheen werden wij overal begeleid door een vrolijke garde jongelui.
Nu waren onze achternamen bij iedereen goed bekend, aangezien heel Moskou bont behangen was met onze affiches en de toegangskaarten gretig aftrek vonden. Maar de kranten scholden ons uit voor zwakzinnigen, circusartiesten, jockeys, kermisklanten, goochelaars, brutale vlegels, godslasteraars, melkmuilen, oproerkraaiers, Herostratussen of gewoon voor oplichters.
En ze smeekten het publiek de optredens van de ‘orators en dichters uit de psychiatrische inrichting’ te mijden.
Maar het publiek stortte zich op de kaartverkoopkassa om te controleren wie wij Futuristen nu eigenlijk waren. Dichters of zwendelaars?
Onze eerste caissière was Olja Majakovskaja, die sprekend op haar broer leek.
Voor het begin van ons eerste optreden speelde zich voor het gebouw van het Polytechnisch museum een buitengewoon schouwspel af: een enorme massa zonder kaartjes had stormenderhand de ingangen ingenomen. Boerljoek had eigenhandig een laconiek houtskoolaffiche op de hoofdingang gespijkerd: ‘Heden Futuristen’.
Een afdeling van de oproerpolitie ‘herstelde de orde’. Het schouwspel deed denken aan het beroemde schilderij ‘De terechtstelling van de Streltsi’.
Lawaai. Gedrang. Bereden politie midden in de menigte. Bij de deur de infanterie van ‘Opritsjniki’. Kreten:
‘Laat ons binnen, laat ons door!’
‘Wij gaan niet weg!’
‘We gaan wel op de grond zitten!’
‘We luisteren wel in de gangen!’
Olja Majakovskaja haalde opgelucht adem toen alle kaartjes verkocht waren en het luikje van de kassa dicht ging. Overigens hing er op dat luikje een bekendmaking: ‘De aanwezigheid van correspondenten is onbelangrijk, daarom genieten zij geen bijzondere voorrechten.’ Daarop werd uit de menigte zowel vrolijk als verontwaardigd gereageerd.
Wij waren de eerste schrijvers die getuige waren van een dergelijk schouwspel en dat ook konden zijn, aangezien onze in studeerkamers gezeten voorgangers hun scheppingen slechts voor de ‘uitverkorenen’ bestemden.
Maar wij gingen met onze gedichten de straat op en ons verschijnen bracht iedereen in beroering.
We nodigden iedereen uit op onze avond: ‘Op de thee bij de Futuristen’.
De gasten ‘overtroffen alle verwachtingen’.
Het grote aantal ‘gasten’ was zelfs ietwat angstaanjagend, want we voorzagen een mogelijk schandaal van de kant van onze literaire tegenstanders, die beloofd hadden ons ‘de oren te wassen’.
Voor het begin van de voorstelling omhelsde de nerveuze Boerljoek me en zei: ‘Vasjenka, kleine adelaar, laat het niet tot een schandaal of handgemeen komen. De vijanden hebben zich voorbereid. Als het op een vechtpartij uitdraait sluiten ze ons voor altijd op en haal jij een strop. Stel je voor, misschien sturen ze ons naar je gouvernement in Perm om moestuinen om te spitten. Laten we er het beste van hopen.’
Ik had me van tevoren degelijk voorbereid. In een aparte kamer had ik een garde jonge vrienden, type ‘bink’, bij elkaar geroepen, een man of veertig, en ze streng geïnstrueerd: wanneer iemand het in zijn hoofd haalde dingen naar het podium te gooien of aanstalten maakte met zijn buren op de vuist te gaan, moest die persoon onmiddellijk in de kraag gegrepen en eruit gegooid worden.
De jonge gardisten beloofden de opdracht stipt uit te voeren.
In de kleedkamer drong vrolijk gejoel, aanmoedigend rumoer en boosaardig gesis van het vijandige kamp tot ons door.
De derde bel ging.
Wij kwamen op in vol ornaat, zoals we altijd over straat liepen.
Boerljoek en ik met onze hoge hoeden in de hand, Majakovski met de zijne op zijn achterhoofd. Later betrad Kolja Boerljoek het podium met Vitja Chlebnikov, die met mij uit Petersburg was meegekomen.
We werden begroet met donderend applaus, onduidelijke kreten en oorverdovend gefluit.
| |
| |
Achter ons liep een suppoost die een reusachtig dienblad met glazen thee met citroen aansleepte.
Ook de suppoost kreeg applaus en boog onder algemeen gelach.
Onder het kabaal vroeg ik hem: ‘Waarom maar zo weinig, ik had toch honderd glazen besteld?’
De suppoost verklaarde: ‘Die geven ze niet. Dit zijn er al te veel voor hun, zeiden ze. Basta.’
Ik zette de hele tafel vol glazen en we gingen thee zitten drinken alsof we thuis waren.
De zaal donderde, brulde, maakte lawaai, floot, sprong op, ging weer zitten, stampvoette, klapte in de handen, maakte plezier en vloekte.
De dienstdoende Hermandad nam verbouwereerd deze hel op stelten in ogenschouw, niet wetend hoe zonder bereden politie de orde hier te handhaven.
Een of andere jongedame gilde: ‘Ik wil ook thee.’
Die bood ik haar en iedereen die wilde vriendelijk aan.
Het auditorium bleef rumoerig.
Ondertussen dronken we thee en voerden een rustig tafelgesprek, als op onze datsja en keken naar de onrustige toeschouwers.
Uiteindelijk stond Majakovski op en sprak op langgerekte toon: ‘Laten we beginnen. (Gelach) Schoonheid! Weet u eigenlijk wel wat schoonheid is? Denkt u dat het een roze meisje is dat zich tegen een witte pilaar vlijt en een leeg park in blikt? Zo beelden de bejaarden van de naturalistische school op hun doeken schoonheid uit.’
Vanaf de eerste rijen wordt geroepen: ‘Geen geschoolmeester! Ophouden!’
Stemmen uit de engelenbak: ‘Bravo! Doorgaan!’
Uit het midden van de zaal: ‘Waarom draagt u een geel hemd?’
Majakovski, rustig thee drinkend: ‘Om niet op u te lijken. (Applaus) Op alle mogelijke manieren vechten wij Futuristen tegen het vulgaire en tegen burgerlijke clichés. De critici van de krant en de overige professoren der pulpliteratuur grijpen we bij de strot. (Gefluit van een eenling) Bent u soms professor? (Gelach) Wat is schoonheid? Volgens ons is het het bruisende leven van de stedelijke massa, de straten waar trams, auto's, vrachtwagens doorheen snellen, het geheel weerkaatst in de spiegelruiten en uithangborden van kolossale winkels. Schoonheid is niet de herinneringen van oude opaatjes en omaatjes die hun tranen drogen, het is de moderne stad, de dirigent, die uitgroeit tot wolkenkrabbers, door fabriekspijpen rookt, in liften naar zevende verdiepingen schiet. Schoonheid is een microscoop in handen van de wetenschap, waar miljoenen bacterie-stipjes burgermannetjes en kropmensen uitbeelden.’
Een kreet: ‘En wie beeldt u uit in de microscopen?’
Majakovski: ‘Wij kruipen in geen enkele microscoop.’
Het publiek klapte en lachte.
‘Waar kruipt u dan in?’
Majakovski wees met zijn theeglas naar het auditorium, waar zelfs de gangpaden vol waren en de mensen op de treden van de parterre zaten: ‘Het kostte al moeite om hier bij u naar binnen te kruipen.’
Nu haalde Majakovski zijn handen uit zijn zakken en begon als een chirurg met de ontleding van de ‘diverse kadavers der critici à la Jablonovski’, al die ‘gestoorde critici’ van kranten en tijdschriften, die zich in het bijzonder bezighielden met de vervolging van en de drijfjacht op alles wat nieuw, jong en geniaal was. Al die ‘mopshondachtige, onderbijtende slijmjurken’ van critici vergeleek de dichter met honden van het vuilnisbakkenras die zich schor blaffen door de drempelspleet van 's baas krantenimperium, of van zijn dikke, ‘als de buik van een bankier’, tijdschrift met hoogst saaie, zonder talent geschreven kiespijnverhalen à la Verbitskaja over neuzelende ‘Tante Katjaas’ of met gedichten als:
Sijsje, sijsje waar was jij?
Ik sloeg tantetje op de Varvarka.
‘Niets van waar!’ brulden de kenners.
Majakovski: ‘Welnu, u zult al die klassieke onzin wel beter kennen. Het is immers geen poëzie maar gehik.’
‘Wat heeft u toch met die tantes?’
| |
| |
‘Wacht maar, de oompjes komen ook nog aan de beurt.’ (Gelach)
‘En de nichtjes dan?’
‘Die mogen wel een potje breken.’ (Gelach)
Verder sprak Majakovski over de groeperingen der afzonderlijke ‘artistieke’ sekten, zoals de symbolisten, de acmeïsen, de decadenten en de mystici, die elkaar verpletterden door hun tuberculeuze hopeloosheid.
Boven het algehele rumoer uit begon men nu afkeurend te sissen, oorverdovend gefluit weerklonk, voetgeroffel en aanhoudend geschreeuw: ‘Weg met de Futuristen! Oprotten! Gajes!’
Toegegeven, ik kreeg het enigszins benauwd toen ik zag dat leden van onze ordedienst op enkele sujetten toesnelden die op het punt stonden iets naar het podium te gooien. Dit ‘iets’ was in krantenpapier gewikkeld.
Onze zware jongens namen het pakje af en sleepten de herrieschoppers weg naar de zijdeuren met de woorden: ‘Geen paniek, het zijn dronkelappen.’
Majakovski glimlachte, dronk van zijn thee: ‘Mooi, dan zijn we nu met nuchteren onder elkaar.’
Het publiek barstte weer in lachen uit en ik haalde opgelucht adem: dat was tenminste goed afgelopen.
Volodja begon te verzekeren, dat in de strijd met de kleinzielige bourgeoisopvattingen over leven en kunst de Futuristen als overwinnaars zouden overblijven, als werkelijke profeten, als erkende hedendaagse Columbussen, dat de schrijvers van vroeger tot de huidige dag op de samenleving geen enkele invloed van betekenis hadden uitgeoefend en dat de decadente gedichten van de diverse Bal'monten met de woorden:
Hebt lief, hebt lief, hebt lief, hebt lief,
Hebt eeuwig de liefde lief
gewoonweg idioot en stompzinnig waren.
Opnieuw weerklonk gefluit. Ze brulden: ‘Bent u dan beter? Bewijzen!’
Majakovski: ‘Ik zal dat zo meteen aantonen. Ik begrijp uw ongeduld, u zit natuurlijk te popelen om onze gedichten te horen. (Warm applaus en het gefluit van een eenling) Let maar niet op hem, hij heeft een fluitende tand. (Gelach. Een tiental fluiters sluit zich aan) Wanneer u voor gedichten fluit dan wordt het hier straks nog een remise voor stoomlocomotieven. (Gelach. Geroep: ‘Voor mijn part!’) U werkt dus samen met de critici (gelach); bedenk dan wel, dat wij er door uw stompzinnig gefluit alleen maar op vooruit gaan, omdat iedereen zo uw overmoed en onze fijnzinnige waardigheid kan zien. (Applaus) Daarom ga ik over tot het karakteriseren van enkele dichters-Futuristen met de nadruk op hun door verschillende werkwijzen behaalde resultaten, waardoor van ieders afzonderlijke kracht gesproken kan worden. Hier voor u staat de gietijzeren figuur van de dichter-schilder David Boerljoek.’
Een donderend applaus met fluitconcert voor Boerljoek.
Met een buitengewoon ernstig gezicht staat Boerljoek op en knikt trots.
Verbaasd wordt er geroepen: ‘Waarom heeft u een hond op uw gezicht?’
Boerljoek: ‘Dat is het teken van de poëtische intuïtie.’ (Gelach)
Majakovski: ‘Boerljoek zal dat in zijn voordracht op schitterende wijze aantonen. Maar voor het zo ver is kan ik u zeggen, dat er in deze klomp wijsheid niet alleen een grote meester van de schilderkunst schuilt, niet alleen een authentiek kunstleraar, maar ook een dichter van uitzonderlijk temperament, een dichter die kolkt, borrelt en bruist van jeugd. Dit is zijn devies:
Een ieder die is jonger, jonger, jonger,
Heeft in zijn buik een reuzenhonger.
Sluit je fluks dan bij mij aan,
Achter mijn rug zul jij gaan staan.
De trotse lokroep die ik slaak
We eten stenen als dat moet,
Vergif en kruiden, bitter en zoet,
De leegheid die verslinden wij,
De afgrond en de hoogte erbij,
Vogels, beesten, vissen, monsters groot en klein,
Wind, klei, zout en golfgedein!’
(Geklap, Gelach, Gefluit)
Daarna kwam Majakovski naar mij toe:
| |
| |
‘Ziehier de dichter en beroemd piloot-vliegenier Vasili Kamenski. (Stormachtig applaus, gefluit, geroep: ‘Hoe is die bij jullie terecht gekomen?’) Recht uit de hemel. En wel rechtstreeks in onze tijgerklauwen. (Gelach, Geroep: ‘Ook toevallig!’) Echt waar. Hij had zelf ook niet verwacht in zo'n geniale schare te belanden. (Gelach. Rumoer: ‘Hou op met dat gefantaseer!’) Dat kan ik niet. U ziet immers zelf dat het een feit is, de gelukkige realiteit. En u moet ook niet van ons weglopen. (Applaus, Gefluit) Dit fijngevoelige genie, deze krullekop schrijft bijvoorbeeld dingen als:
De kerngezonde bastschoen
Door het geschater van het publiek kon Majakovski niet verder gaan. ‘De kerngezonde bastschoen’ had iedereen aan het lachen gemaakt. Een paar riepen er: ‘En dat noemen jullie poëzie!’
Majakovski: ‘Niks geen rozen-dromen-tuberozen, maar een kerngezonde bastschoen.’ Opnieuw geschater. De spreker ging verder:
Naar de bevriende lijfwacht
Naar de van kwaad overstromende vijand.
Van het eindeloze Wolgaland
Bouwen we een feest bij de eilanden.
Dit zijn enkele regels uit het poëem ‘Stepan Razin’, waaruit heel het volkse karakter van Kamenski's poëzie spreekt. In dit poëem is de aarde een grote macht. Al even machtig is de dichter in de hemel. Luister maar, hij vliegt:
Met propellor en vleugels
Aan de dood-dorstige lichtekooi
En mijn kousen met mijn broek.
(Applaus. Gelach. Iemand roept: ‘Waarom ook uw pantalon?’) Kan het ook zonder broek dan? (Gelach) Ziehier een derde geniale dichter: Chlebnikov. Mathematicus. Filoloog. Geleerde. Een compleet woordproducerend arsenaal, een kolossale poëtische fabriek van zelfgenererende taal. In vier regels kan ik u ervan overtuigen dat hij een grote meester van de poëzie is:
Dat zou het water wel willen,
Opdat in het moeras met de goudschittering
De leidsels zich weerspiegelden.
(Stormachtig applaus. Gefluit.) Of enkel de volgende zes regels:
Jij rukte je handschoenen uit.
Vanaf de top van de Altaj
Daarbij sprak de dichter het woord ‘liefste’ met zoveel artistiek gevoel uit, dat het een heftige schok van opwinding veroorzaakte.
Het was duidelijk dat het schitterende, weergaloze talent van de voorlezer, de onweerlegbare scherpzinnigheid van de orator en het prachtige uiterlijk van de dichter het publiek in één woord betoverden.
Majakovski voelde dat, voer weids als een schip over de zee van het succes en negeerde de gierende vlagen van de tegenwind.
‘En nu iets nog genialers van Chlebnikov,’ ging Majakovski verder, ‘het zeer overtuigende:
Bobeeobi werd gezongen door de lippen,
Beeomi zongen de blikken,
Pieeo zongen de wenkbrauwen,
| |
| |
Lieeej zong het uiterlijk,
Gzi-gzi-gzeo zong de ketting.
Aldus enkele overeenstemmingen op het doek
Buiten de uitgestrektheid leefde het Gezicht.’
Dit keer werd Majakovski's lezen begeleid door het rumoer van algemeen gelach en woedende kreten: ‘Wat voor taal is dat? Is het de taal van de gekken op de Kanattsjikov-datsja?’
Majakovski: ‘U weet natuurlijk beter, hoe er daar bij u op de datsja gesproken wordt (gelach), maar hier verkondigen wij de eerste vrijheid van de woordvorming (applaus, gefluit), wij openen dapper de deur naar het laboratorium van de kunst, en Chlebnikov zegt:
En plotseling kreeg hij manen
En een scherpe leeuwenklauw,
Toonde hij de kunst aan te grijpen.
Voor u staat een vierde dichter, Kroetsjonych,
hij schrijft in transmentale taal:
Geschater, lawaai, gefluit, geroep: ‘Je zuster! Oplichterij! Geld terug! Genoeg onzin zo! Mongolen! Zeepbellen! Zottenklap! Geijl! Poëzie van de ezelstaart!’
Majakovski drinkt onverstoorbaar een glas thee leeg, daarna een tweede, en zegt glimlachend:
‘Gezellig is het theetje drinken,
Pratend met een fijne vriend te klinken.’
Iedereen lacht en klapt.
Duidelijk genietend kijkt Boerljoek door zijn lorgnet naar Majakovski, zo van: wat een knapperd toch, die Majakovski.
Uiteindelijk raakt het publiek buiten zinnen: ‘Bravo! Hoera! Goed zo jongens! Geniaal! Niet te geloven! Idioten! Majakovski is een kanjer! Majakovski: de grote voerman! Oprotten! Bravo! Bis! Hoera! Gaat dit nog lang duren?’
Majakovski: ‘Het hele leven! (Gelach) Ziehier een andere dichter. Luistert:
En door het dorsten smachtend van droefheid
Begon het hart te vergaan.
Ik zucht niet een- of tweemaal,
Rommelt de donder in de nacht
En, omdat hij ze wil verbergen,
Zwijgt hij... Naakte steppen,
Applaus. Iemand roept: ‘Wie is die goede dichter?’
Majakovski: ‘Dat is ook Kroetsjonych. (Gelach. Geroep: ‘Allemaal goocheltrucs!’) En hier heb ik voor u de vijfde dichter, een hoogmodieuze dandy, een soort Oscar Wilde uit Sestroretsk: Igor Severjanin. (Applaus) Toegegeven, hij is een ego-futurist en produceert vooral “pose-ie” voor damesgezelschap, maar ook hij is, net als Sobinov, een verduiveld goede dichter:
Een lentedag schitterend en van goud -
De hele stad door zon verblind.
Ik ben opnieuw ik. Ik ben opnieuw jong,
Ik ben opnieuw vrolijk en verliefd.
Vlug in een rijtuigje door de kuilen,
Vlug de jonge weiden in -
Om blozende deernen aan te zien,
De vijand als een vriend te kussen.
Ruis, eikenbos in de lente,
Groei, gras! Seringen, bloei!
Alle mensen hebben gelijk
Op een dag zo zegenrijk.’
Stormachtig applaus, geroep: ‘Dat is nog eens een dichter! Bis! Bis!’
‘Wacht even,’ grinnikte Majakovski, ‘u heeft mijn gedichten nog niet gehoord. Ik stel me zo voor wat er dan met u gebeurt...!’
‘Niks te voorstellen! Meer Severjanin, meer! Asjeblieft! Toe nou!’
Majakovski: ‘Aha! Hoe u mij ook smeekt, wat u ook eist, ik ben genoodzaakt deze
| |
| |
elegante dandy plat op zijn rug terzijde te leggen. (Gelach. Geroep: ‘Niks wegleggen! Severjanin is beter! Toe nou!’) Hij is van chocola, maar ik ben de Zwarte Zee. Wij verschillen hemelsbreed van elkaar: hij scharrelt met prinsessen, terwijl ik:
Een naakte diamant van geslepen regels,
Veren bedden opschuddend in andermans woningen,
Ontsteek ik heden de wereld-feestdag
Van zulke rijke en bonte bedelaars.’
(Donderend applaus) Is dat echt beter? (Applaus. Geroep: ‘Severjanin!’) Die spreekt voor zichzelf.
Na zijn ritmische basgedreun als van een grote klok ging Majakovski over op Severjanin-achtige, lieflijk scanderende toon:
‘De koets van de courtisane
Snelt langs de naaldhouthelling
Opdat de voetjes niet nat worden,
Als gezondheidsbeschermer
Is een jonge page aangewezen.
(Enzovoorts, en zo verder)’
De eerste rijen van de parterre applaudisseren demonstratief: ‘Severjanin! Severjanin!’
Majakovski: ‘Bevalt u mijn artistieke presentatie van Severjanin?’
‘Nou en of! In hoge mate!’
‘Maar zijn gedichten vindt u niet zo goed als de mijne.’
‘Beter! Beter dan alle andere!’
‘Dat is gezichtsbedrog. Vergelijkt:
Zelfs de zijstraten hebben de mouwen opgestroopt voor de strijd
En mijn droefheid groeit,
als een traan op het bakkes van een huilende hond.’
Stormachtig applaus uit de engelenbak, waar veel studenten en studentes zitten.
‘Lang leve Majakovski! Bravo!’
Gefluit uit verschillende hoeken: ‘Weg met Majakovski! Oprotten!’
Majakovski neemt een slok thee en kijkt onderzoekend naar het ene en naar het andere kamp: ‘Toch zal ik luisteren naar degenen die “Lang leve Majakovski” roepen. (Gelach, lawaai, gefluit)
En ten slotte staat voor u de zesde dichter, ik, Vladimir Majakovski. (Na elk gefluit neemt het applaus toe.)
uit het fluweel van mijn stem.
Een geel hemd uit drie el zonsopgang.
Over de Nevski-wereldprospekt met zijn gepolijste strepen
ga ik flaneren met de pas van een fat en een Don-Juan.
Het vervolg van deze voortreffelijke regels, als van alle andere, is zoiets als:
immers, wanneer de sterren flikkeren,
Wil dat dan zeggen dat iemand daar iets aan heeft?
Maar die zal ik in het derde deel van onze onvergetelijke avond voorlezen; nu kondig ik een pauze van veertien minuten aan, waarna David Boerljoek zal optreden.’
Uit het publiek wordt geroepen: ‘Waarom veertien minuten?’
‘Om u de slechte gewoonten van het gelijkmatige, het gevestigde, het oude af te leren.’
Onder donderend applaus, voetgeroffel, grimmige bejegeningen en woedend gescheld ging Majakovski zitten.
Opnieuw probeerde iemand iets naar Volodja te gooien, maar onze vrienden vatten de oproerkraaier bijtijds in de kraag.
In de pauze werd de kleedkamer bezocht door bekenden en minder bekenden.
Volodja stelde mij voor aan Ljoedotsjka, die met Olja achter de coulissen gekomen was.
Ljoedotsjka zei: ‘Onze Volodja lijkt sprekend op vader.’
| |
| |
Ik werd bij hen thuis uitgenodigd, Ljoeda vroeg: ‘Wat vindt u van Volodja's gele bloes, die we naar zijn ontwerp hebben gemaakt?’
‘Een beroemde bloes,’ zei ik, terwijl ik naar Volodja keek, die aan één stuk door zat te snotteren (hij was duidelijk nerveus voor het optreden en fluisterde iets voor zich uit), ‘zij is al opgedoken in de literatuur.’
Volodja zei: ‘Dertien minuten zijn om. We gaan verder.’
De derde bel ging.
Op dat moment kwamen drie van onze bewakers-vrienden naar mij toe en fluisterden mij in het oor: ‘We hebben er al zeven idioten uit gegooid; ze hadden zure bommen, aardappelen en zakjes met zuur in hun zakken.’
Ik bedankte ze en vroeg de herrieschoppers nog scherper in de gaten te houden.
De suppoost droeg een blad met een vijftigtal glazen thee het toneel op.
Begeleid door onafgebroken rumoer gingen we opnieuw thee zitten drinken en trakteerden iedereen die wilde.
Nu was het publiek er al aan gewend dat we eerst thee dronken en converseerden.
Er werd geroepen: ‘Kunnen wij ook aan uw gesprek deelnemen? Of is dat gevaarlijk?’
Majakovski nam zijn hoge hoed af en zei glimlachend: ‘Wij spreken recht uit het hart; we zijn hier immers niet voor een of andere voordracht.’
Gebulder alom: ‘Wat doet u dan?’
‘Wij drinken thee met gesprekken en zeer fijnzinnige gedichten.’
‘Dan wordt het hoog tijd om te beginnen!’
‘Welnu, als u dan zo zit te popelen kunt u nu luisteren naar een schitterend referaat van David Davidovitsj Boerljoek: “Poesjkin en Chlebnikov”.’ (Gebulder. Applaus)
‘Wij Futuristen,’ begon Boerljoek, streng de zaal in kijkend, ‘wijzen de opeenvolging van de literaire vormen af, we schoppen de versleten overschoenen van de traditie uit.
Wij creëren een nieuwe, strenge kunst, waarin geen plaats is voor hysterisch gehuil of lyrisch gesnik. In de strenge dagen van het ijzeren tijdperk scheppen wij ijzeren kunst, onderworpen aan de strenge wil van de meester. Fet, Polonskij, Fofanov en de andere negentiende-eeuwse dichters zwijmelden in ritme, flikflooiden en koketteerden met de muze. Daarom moeten zij allen van het schip van de moderne tijd worden gegooid.’ (Verontwaardigd gekrijs.)
‘De Futuristen komen de Brjoesovs, Sologoebs en Andrejevs aflossen. Wij weten dat een voorwerp niet alleen massa, maar ook energie bezit, en daarom stormen wij dapper voorwaarts, het verleden verwerpend zonder ons met het heden tevreden te stellen. Niet bang ons te snijden slaan wij de ruiten stuk, die de kunst van het leven afzonderen. Wij zijn ervan overtuigd, dat de frisse lucht van de moderne tijd de zoetige lijkenlucht uit de kunst zal verdrijven. In de zure koolsoep der alledaagsheid strooien wij met gulle hand het zout van het oerleven.
Alleen bij ons is de kunst bijna leven en bijna wetenschap geworden. Wij zijn geen imitators of mijmeraars, wij zijn scheppers. Wij zijn niet de echo van een verschijnsel maar het verschijnsel zelf. Wij Futuristen creëren met onze ijzeren wil woorden en kunstvormen.’
Verder verwijzend naar de werken van vooraanstaande linguïsten toonde Boerljoek aan, dat de futuristische woordschepping volkomen wetenschappelijk was en geheel en al overeenstemde met de geest van de taal.
‘De futuristische woordschepping,’ zei Boerljoek, ‘is een loopplank naar de toekomst. Maar de critici stellen voor dat wij ons willoos neervlijen tussen de vergeelde bladzijden van de kalender van de negentiende eeuw.
Wij zijn niet van zins om, onze nekwervels brekend, onze hoofden om te draaien teneinde terug te blikken naar de mottenballenpoëzie van onze voorgangers! De Poesjkinianen: ziedaar de ware doodgravers van de poëzie. Poesjkin tegen ons beschermend hebben ze van de dichter een bronzen idool gemaakt, hebben ze geprobeerd een literair relikwie, een wetenschappelijk herbarium van hem te maken.
Wij willen geen jacquet aantrekken, wanneer we geeneens een broek hebben! (Gefluit. Geroep: ‘Oprotten!’) Wij hebben een genie nodig, een woordgids! Wij staan loodrecht op Poesjkin. Zo niet Chlebnikov. (Het publiek stampt met de voeten, fluit, schreeuwt: ‘Laat die oproerkraaiers hun mond houden!’)
| |
| |
Chlebnikov is een kolossaal dichter, een Russisch nationaal genie. Chlebnikov heeft als eerste de slavernij van de poëzie opgeheven en de woorden van de dikke gevangenismuren der traditie bevrijd. Als een oeskoejnik ziet hij achter de Kaspische Zee de weelde en het bruiloftsfeest der kleuren van Perzië. Nieuwe woorden en vormen creërend schept Chlebnikov een nieuwe wereld, een nieuwe artistieke logica (een boze kreet uit het publiek: ‘De logica der idioten!’), een nieuwe filosofie (‘De filosofie van Bedlam!’). De fluiters in het publiek en de critici, die de vormschoonheid van Chlebnikovs poëzie niet begrijpen, zijn ook niet in staat de schoonheid van een antieke vaas te begrijpen, omdat ze er alleen geestrijke drank in zoeken!’
Daarna haalde Boerljoek onder hoongelach en gejoel van het publiek enkele voorbeelden uit Chlebnikovs voortreffelijke poëzie aan en verklaarde de creatieve principes ervan.
Chlebnikov, die ook op het podium achter de tafel zat, was streng en onverstoorbaar, alsof dit alles niet hem betrof.
Na de voordrachten lazen wij onze gedichten voor onder het geraas van applausgolven, vijandig gesis, ‘genoeg’-geroep en aanhoudend gefluit.
Succesrecordhouder bleef Majakovski, die verrassend smeuïg, de lage registers benadrukkend voorlas en met weidse zwembewegingen van zijn gele mouwen het ten langen leste geëlektriseerde, maar nog verre van bewonderende publiek als het ware hypnotiseerde.
Toen we naar buiten kwamen werden we door jonge enthousiasten opgewacht. Ze begeleidden ons over de Mjasnitskaja naar de hut van Boerljoek.
Onderweg declameerden we luid gedichten en gaven we, aangespoord door ons succes, allerhande meeslepende feestelijkheden ten beste.
Majakovski voelde zich in de menigte op straat bijzonder op zijn gemak, alsof hij thuis was: hij flirtte met de meisjes, maakte stekelige opmerkingen en zong gekscherend:
‘Wat de dag die komen gaat mij bereidt...’
Hij citeerde Chlebnikov:
‘Barst in lachen uit, lachgroten!
Boerljoek liet er geen gras over groeien en legde ter plekke op straat aan onze volgelingen uit, dat Chlebnikov de wortel van het woord neemt en er een stam van maakt met voor- en achtervoegsels als bloeiende takken en altijd van een woord een hele bevolkte wereld maakt, bijvoorbeeld: lachgroten, lacheraars, slaplachers, reuzelachers -
Dat zij zich lachend slap lachen.’
Mij werden eerder vragen over de luchtvaart gesteld en ik vertelde gretig over tuigen zwaarder dan lucht, over werking en constructie van de motor en over gasmengsels.
‘Maar bent u niet bang om te vliegen?’ vroegen de meisjes geïnteresseerd.
‘Vliegen,’ antwoordde ik, ‘is veel gewoner dan het organiseren van dit soort “lezingen”, waar recht in je gezicht “Genoeg, oprotten” en allerlei grofheden worden geschreeuwd.’
‘Vasja is onze hemelbewoner,’ verduidelijkte Boerljoek vrolijk, ‘het dringt niet tot hem door dat er op aarde veel idioten en lomperds wonen.’
Majakovski, die met zijn reuzenpassen de trottoirs mat, nodigde de hele meute volgelingen bij hem thuis uit.
Ze vroegen hem: ‘Heeft u een groot huis?’
‘Groot genoeg. Van de Presnja tot aan de Mjasnitskaja. Komt u alstublieft wanneer u wilt en eist dat Majakovski zich vertoont.
de een verbrak het zwijgen
omdat de stroppen van het middaguur te strak zijn, -
als de lichtbogen der straatlantaarns.’
| |
| |
Onze volgelingen raakten in vervoering.
De dichter met de nieuwe ‘ziel bespannen met leidingen als zenuwen’, met het overwinnende hart, stapte zo huiselijk over de straattrottoirs, alsof het een kamer was, dat het leek alsof hij werkelijk de zwervende koning van pleinen en straten was. Iedereen betreurde het, dat we het afscheidsbordes, Boerljoeks steiger, bereikt hadden.
De volgelingen wilden ons niet alleen laten.
Niet voor niets schudden ze ons op het laatste moment hartelijk de hand en verzekerden onder ede: ‘Wij staan achter jullie. Zoals wij zijn er duizenden. Niemand zal het ooit wagen aan jullie te komen. Vertrouw op ons. Welbedankt, dichters.’
Vertaald door F.L. Stapert
|
|