| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
‘Hoe gaan dees donkre dagen langs mij heen’ / Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe na de dood van Willem Kloos
Toen, dit jaar een halve eeuw geleden, Willem Kloos op 31 maart 1938 kwam te overlijden in zijn woning aan de Regentesselaan 176 te Den Haag, had zijn vijftien jaar jongere vrouw Jeanne Reyneke van Stuwe enkele dagen daarvoor, samen met haar oudere, ongehuwd gebleven en bij het echtpaar Kloos inwonende, zuster Jacqueline de eerste preliminaire besprekingen gevoerd over de samenstelling van het menu bij gelegenheid van Kloos' in het verschiet zijnde negenenzeventigste verjaardag. Juist omdat die verjaardag door zijn naaste omgeving en door de kring van zijn intimi telkens weer met veel feestgedruis omgeven werd - eerder al vertelde ik daarover in het nawoord, door mij meegegeven aan Jan J. van Herpens boek over De oude heer in Den Haag, Utrecht, 1986 -, was het zaak met de daartoe strekkende voorbereidingen tijdig een begin te maken. Ook stond reeds vast dat de viering van Kloos' verjaardag zich ditmaal op 6 mei, dus op de grote dag zelf zou kunnen voltrekken, anders dan in 1937, toen het verjaarsdiner op 12 mei moest plaatsvinden omdat alleen déze datum had geconvenieerd aan de even vertrouwde als onmisbare dienster Jansje Nolsteger. Die laatste bij Kloos' leven gevierde verjaardag was overigens een grandioos festijn geweest. Vanuit zijn toenmalige woning, Dreef 4 te Haarlem, had Lodewijk van Deyssel zonder enige terughoudendheid de gastvrouw van die dag al op 13 mei 1937 gecomplimenteerd: ‘Lieve Jeanne, Het is de dag volgende op de feestelijkheid van gisteren, het is kwart over vieren en de tijd nadert, waarop ik gisteren op reis ging. Ik zal niet in herhaling komen van wat ik gisteren mondeling heb mogen te kennen geven. Ik zal je alleen zeggen, dat ik wilde nu weêr naar de Regentesselaan te moeten gaan. Het was... heerlijk!’
Na echter, wat Van Deyssel in een brief van 30 mei 1938 nog eens zou omschrijven als ‘de ontzettende gebeurtenis’, zou er nooit meer sprake zijn van de viering van Kloos'verjaardag. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe was een nieuwe fase van haar leven binnengegaan, die van de weduwe van Willem Kloos. Vanaf dit ogenblik had, naar het woord van Garmt Stuiveling, haar leven ‘maar één kern: de nagedachtenis van zijn persoonlijkheid; maar één doel: het beheer van zijn artistieke nalatenschap; maar één zin: de dienst van zijn genie’ (Het Boek van Nu, september 1951).
Op 4 januari 1938 had het echtpaar nog kunnen herdenken dat hun huwelijk achtendertig jaar geleden voltrokken werd. Die verbintenis had toen allerwegen veel aandacht gekregen, op grond waarvan Jeanne grote verwachtingen was gaan koesteren ten aanzien van het succes van een door haar op 15 april 1900 in het leven geroepen ‘Letterkundig maandblad voor dames’, Arcadia geheten.
Toen dit blad toch niet levensvatbaar bleek (op 15 september verscheen het zesde en laatste nummer) nam haar man haar nog diezelfde maand op in de redactie van De Nieuwe Gids, welk tijdschrift juist zijn zestiende jaargang inging. Tot en met de tweeëntwintigste jaargang (1907) zou Jeanne in de redactie zitting nemen. Daarna verkoos zij het om achter de schermen haar man terzijde te staan bij diens waarneming van het redactie-secretariaat. Als medewerkster droeg zij honderden besprekingen bij van romans en van jeugdboeken. Daarnaast schreef zij diverse door haar gecreëerde rubrieken vol, waaronder ‘Feiten en Fantasieën’ (van 1924 tot 1943) de meeste aandacht trok omdat zij daarin op boeiende wijze schrijfsters als de gezusters Brontë, George Eliot, George
| |
| |
Sand, Madame Colette, enzovoort, bij haar lezers introduceerde.
Dit lange en intensieve dienstbetoon aan het maandblad De Nieuwe Gids, welke periodiek zij - hoezeer ook ten onrechte - niet anders vermocht te zien dan als een nagenoeg uitsluitend door haar man tot stand gebrachte creatie, deed haar na de dood van Kloos op haast vanzelfsprekende wijze in zee gaan met de fascist Dr. Alfred A. Haighton (1896-1943), die sedert 1927 met zekere regelmaat, als kritiekloze bewonderaar van Willem Kloos, in de Regentesselaan over de vloer mocht komen en die bij de vrouw des huizes eenvoudig geen kwaad meer kon doen sinds hij in 1929 aan de zogeheten ‘jubileum-jaargang’ van De Nieuwe Gids een uitvoerige en hooggestemde beschouwing had bijgedragen over de romans en novellen van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Nu wilde het - ditmaal zeer ongelukkig uitpakkende - toeval dat Van Deyssel op 30 mei 1938 Jeanne Kloos enige opbeuring verhoopte te geven door haar onder meer te schrijven: ‘Ofschoon, alles samengenomen, een vriend weinig anders als geheele troosteloosheid om je heen ziet, heb ik toch gedacht, dat je, al is het maar nu nog een geringe, troost zult kunnen vinden in een zelf-bewustzijn als kunstenares. Het is nu wellicht het oogenblik voor mij om er rond voor uit te komen, dat, naar mijne meening, je lang niet genoeg vast erkend bent in de waarde van je werken. Ik heb er mij altijd meê willen bezighouden, dat daarin verandering werd gebracht. Zoo als, tot mijn grooten spijt, het wel eens meer met mijn voornemens gaat, heeft de uitvoering van dit idee nog niet plaats gehad. Ik verzoek echter je nadrukkelijk te mogen verzekeren, dat in mijn schatting je recht hebt op een zeer hooge plaats in onze Literatuur. En niet alleen als prozaschrijfster; maar ook als dichteres. Het is reeds vrij lang geleden; maar ik heb in der tijd gedichten van je gelezen, die bewónderenswaardig waren. Je neemt mij niet kwalijk, dat ik ongevraagd deze mededeeling doe. Het komt vanzelf nu
ik in deze dagen veel aan je denk.’
Weinig kon Van Deyssel vermoeden dat hij zich met deze complimenteuze woorden in een nogal moeilijk parket zou manoeuvreren. Op 14 juli 1938 toch kwam Jeanne Kloos maar al te graag terug op de ontboezeming die Van Deyssel zich, enkel ‘pour le besoin de la cause’, had laten ontvallen. ‘Je zeer vriendelijke opinie over mijn werk heeft mij ontzaglijk veel goed gedaan en geeft mij nu den moed tot je te komen met het volgende verzoek, waarvan de vervulling mij alles waard zou zijn. Ik zend je, tegelijk met deze, een studie van Alfred Haighton over mij. Hij heeft het plan, deze thans in boekvorm te laten verschijnen, iets, wat ik natuurlijk heerlijk vind. En daar je schreef, dat je al lang van plan was, je oordeel over mij eens in het licht te geven, hoop ik, dat je, indien je het mogelijk is, eenige woorden zult willen schrijven ter Inleiding van Haighton's essay. Lieve Karel, met enkele regels zou je mij al hoogst gelukkig maken, en ik zou je er altijd innig dankbaar voor blijven. Zou je mij het groote genoegen willen doen, de studie te lezen, en mij dan te berichten, of je mij deze weldaad bewijzen wilt en kunt?’
Op 20 juli 1938 bracht Jeanne Kloos vanuit Laag Soeren, waar zij voor de duur van enkele weken tot herstel van haar gezondheid in Hôtel Dullemond verbleef, Van Deyssel dank voor diens ‘hartelijke beslissing’. Dimaal was zíj 't die onmogelijk bevroeden kon hoe contrecoeur Van Deyssel die - hem afgedwongen - beslissing genomen had. Geheel overeenkomstig het gedragspatroon, dat hij in praktijk placht te brengen zodra hem iets niet zinde, liet hij Haightons essay ongelezen belanden bij de door hem afgelegde poststukken om daarna over te gaan tot de orde van de dag. Klaarblijkelijk gooide hij het tussen 20 juli en 29 september 1938 telkens weer op een akkoordje met de gêne, die hem toch keer op keer moet hebben bevangen bij het voor de zoveelste maal onder ogen krijgen van een bedeesd rappel uit Den Haag. Donderdag 29 september kon hij er echter niet langer onder uit. Mevrouw Kloos kwam toen over naar Haarlem om enkele Nieuwe Gids-aangelegenheden te bespreken. Tussen halfvier en vier wachtte Van Deyssel haar met thee, petits fours en pralines. Op een gegeven ogenblik vroeg zijn bezoekster, ten einde raad over het uitblijven van een inleidend woord, verlof aan Van Deyssel hem de volgende - door haar zelf geschreven - tekst te mogen voorleggen:
| |
| |
‘Het hier volgende essay stelt de qualiteiten van het oeuvre van een onzer verdienstelijkste schrijfsters in het juiste licht. Het geeft een overzicht van hare werken, waaronder meesterlijke zijn, en ontleedt eenige daarvan in psychologisch en stilistisch opzicht. Ik wensch van harte succes toe aan deze uitgave, die veel kan bijdragen tot dieper begrip in de waarde van eenige der beste voortbrengselen van onze literatuur.
Lodewijk van Deyssel.
Haarlem, 29 September 1938.’
Wie er het in november 1938 verschenen eerste deel van de toen geïnaugureerde Nieuwe Gids Bibliotheek op naslaat, waarin Dr. Alfred A. Haighton zijn 140 pagina's tellende essay Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe publiceerde, kan vaststellen dat het ‘woord ter begeleiding’ van Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel), gedagtekend Haarlem, November 1938, uiteindelijk aldus luidde: ‘Dit opstel, geschreven door Dr. A.A. Haighton over de werken van Mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, is om twee redenen opmerkelijk. Ten eerste om dat het de verdienstelijke beöefening toont van een hooge, weinig voorkomende, - en waarlijk echt deugdelijke, bepaald zèldzame - kritiek. Ten tweede, om dat het nu eindelijk de juiste waardeering geeft van eene, als zoodanig tot nu toe lang niet genoeg erkende, der grootste onder onzer Nederlandsche letterkundige kunstenaressen.’
Merkwaardig genoeg ontvloeide deze tekst aan Van Deyssels geroutineerde pen zonder dat hij van Haightons tekst had kennisgenomen! Dit zou hij eerst doen in januari 1939. Zijn bij die gelegenheid geboekstaafd oordeel werd vijfenveertig jaar later door mij openbaar gemaakt op p. 301-302 van de toen door mij bezorgde definitieve uitgave van Annie Salomons’ Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend, Privé-Domein, nr. 99, Amsterdam, 1984. Het betreffende essay werd in 1939 door Van Deyssel ‘een aannemelijk praat-opstel’ geacht, zij 't niet meer dan gekeuvel. ‘Het is iets hoog boven zeuren uit, babbelen ook onder zich latende, en onder de hoogere wijsgeerig-kritische letterkundige beschouwing. Het is een binnen de denkbewegingen der zoo geheeten conversatie blijvende keurige, uitvoerige, bijna volledige, scherpzinnige en ordelijke behandeling der gegevens.’ Na de verschijning van Haightons' boek achtte Van Deyssel zich dan ook ontslagen gevolg te geven aan zijn, al dan niet vermeend, voornemen zich in geschrifte bezig te houden met het uitgebreide, ja schier onoverzienbare oeuvre van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Dat enkele jaren nadien deze eer wèl te beurt zou vallen aan de opera omnia van Jeannes zuster Jacqueline zal straks aan de orde komen.
Omdat Jeanne zich nu eenmaal geroepen voelde de artistieke nalatenschap van haar man te beheren en te behoeden, werd zij begrijpelijkerwijs ten diepste aangesproken door de wetenschap dat Alfred Haighton, als kapitaalkrachtige geldschieter, niet alleen het voortbestaan van ‘het tijdschrift van Willem Kloos’ zou kunnen garanderen, maar daaraan ook, als nieuwbakken redacteur, nieuwe en zelfs krachtige impulsen zou kunnen geven. Juist om het voortbestaan van De Nieuwe Gids te verzekeren, had Jeanne Kloos zich bij het leven van haar man, zij 't buiten diens medeweten, met hart en ziel ingezet. Sinds maart 1935 had zij Dr. P.H. Ritter Jr. (1882-1962) bestookt met brieven waarin zij diens hulp inriep bij de innig door haar verhoopte verijdeling van de algehele ondergang, waardoor het tijdschrift al geruime tijd werd bedreigd. Een door Van Herpen in diens hierboven genoemde boek op pagina 114 afgedrukte brief, waarin de uitgever van De Nieuwe Gids opening van zaken gaf, lichtte Ritter er over in dat het eens zo gerenommeerde maandblad per 1 september 1937 op slechts achttien particuliere en daarnaast op slechts 120 boekhandelabonnees bogen kon! In hoeverre deze, zakelijk om een algehele sanering schreeuwende, situatie in gunstige zin wijzigingen onderging tijdens het zich van juni 1938 tot 13 april 1943 uitstrekkend redacteurschap van Alfred A. Haighton, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik kon enkel achterhalen dat in de jaren 1940 tot en met 1942 het tijdschrift werd gedrukt in een maandelijkse oplage van 400 exemplaren, dus 262 exemplaren meer dan de 138 in 1937!
| |
| |
Die aanzienlijk ruimere oplage mocht Jeanne Kloos met even oprechte als naïeve voldoening vervullen, haar gezondheid bleef haar naaste omgeving zorgen baren. Zelf liet zij zich, in haar brieven, daarover slechts bij hoge uitzondering een mededeling ontvallen. Het lag nu eenmaal niet in haar aard de buitenwereld eigener beweging in te lichten over het immense verdriet waarin de dood van Willem Kloos haar, te langdurig, gedompeld hield. Informatie over haar toestand bereikte Van Deyssel met zekere regelmaat dank zij de brieven die Jacqueline Reyneke van Stuwe met hem was gaan wisselen, aanvankelijk met geen ander oogmerk dan aldus haar zuster Jeanne enigszins bij te staan in de afhandeling van haar drukke privé-correspondentie, die Jeanne te zwaarder belastte nu zij daarnaast ook nog, sinds het redacteurschap van Haighton, als secretaresse van de redactie van De Nieuwe Gids was gaan fungeren. ‘Zij is dezer dagen weer minder goed en dan neem ik haar wel eens wat correspondentie uit de handen,’ aldus Jacqueline in een brief van 4 september 1939, die vervolgde: ‘Ge weet niet, welk een moeilijken tijd we met haar doormaken. Dit ontzettende verlies heeft haar totaal geknakt en haar krachten gesloopt. Zij lijdt meer dan wij vermoeden kunnen; de leegte is ook zoo wijd en het gemis zoo schrijnend. De dokter heeft ons den raad gegeven haar zoo min mogelijk aan haar verlies te herinneren, haar bijv. te beletten te veel naar het graf te gaan en de titulatuur: “weduwe” weg te laten. Ik hoop, dat het iets zal uitrichten.’ Op 26 juni 1940, dus al weer langer dan twee jaar na het verscheiden van Kloos, moest Jacqueline vaststellen dat haar zuster er maar niet in slaagde aan haar grote verlies te wennen. ‘Zij droomt bijna eiken nacht van den lieven Willem en dan is het ontwaken zonder hem haast ondragelijk.’ Een halfjaar later, op 31 december 1940, leek in Jeannes toestand even een wijziging
ten goede te zijn gekomen, maar dit liep toch weer uit op een desillusie. Nog steeds vermocht zij niet in die leegte te berusten. ‘Ze waren zoo alles voor elkaar, deze twee lieve menschen; zij konden geen dag buiten elkaar,’ verzuchtte Jacqueline. Bijna vier jaar na de dood van Willem Kloos was zijn weduwe nòg niet daarmee in het reine gekomen en moest Jacqueline op 25 februari 1942 in droeve gelatenheid voor de zoveelste maal aan Van Deyssel berichten, dat haar zuster het nog altijd zo bitter moeilijk had in haar verlies te leren berusten.
Van Deyssels eerste poging om Jeanne Kloos wat opbeuring te geven mocht dan wel heel anders hebben uitgepakt dan hij bedoeld had of zich voorgesteld, ze zou hem niet weerhouden van tijd tot tijd een nieuwe poging te ondernemen. Zo expedieerde hij op 10 juni 1940 de volgende missive aan haar adres: ‘Lieve Jeanne, Ik moet je het volgende juist nú even mededeelen zonder eenige andere aanleiding daartoe als dat het anders, raadselachtigerwijze, mij misschien niet meer in de gedachte komt.
Het is, dat eenigen tijd geleden mijn Baamschen vriend J.L. Pierson, den oud-voorzitter der Amsterdamsche Bankiersvereeniging, zelf auteur, en vurig belangstellende in Kunst en Letteren, zoon van wijlen den ook aan Willem welbekenden Professor Allard Pierson, - zich geabonneerd heeft op den Nieuwen Gids en mij daarop schreef over zijn lectuur van het tijdschrift en dat hij vooral de bijdragen van Mevrouw Kloos en den heer Beversluis zoo hoog waardeerde. Hij vergeleek je behandeling van Frau Droste met andere dergelijke beschouwingen en stelde de uwe boven aan.
Daar hij mij dit al epistolair causeerende, en zonder dat ik hem om een oordeel gevraagd had, schreef, vond ik het aardig om je dit eens over te brengen. Maar tot nu toe kwam er niet van! Met hartelijke groeten aan je zelve en Jacqueline, je oude vriend, Karel Alberdingk Thijm.’
De, laatstelijk als hoogleraar in de esthetica aan de Universiteit van Amsterdam verbonden professor Allard Pierson (1831-1896) was inderdaad aan Willem Kloos welbekend geweest. Zoals afleesbaar is uit Kloos' Zelfportret, in 1986 door mij bezorgd in de reeks Privé-Domein, nr. 118, had Kloos het zelfs aan het humane optreden van Allard Pierson te danken dat hij op 9 juli 1884 toch nog slaagde voor het kandidaatsexamen klassieke letteren. Met Allards zoon Jan Lodewijk Pierson (1854-1944) zou Van Deyssel bevriend raken in de periode van zijn eigen woonachtigheid te Baarn (1893- | |
| |
1917), toen Pierson aan Van Deyssel de dichtproeven mocht komen voorleggen van zijn zoon Bob, de latere hoogleraar in het Japans aan de Universiteit van Utrecht. Wat Van Deyssel ten zeerste in de bankier Pierson intrigeerde, heeft hij in zijn Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick, Zwolle, 1962) aldus vastgelegd: ‘Terwijl hij zonder boven zijn budget te gaan, bij voorbeeld, twee of drie maal in de week een groot feest had kunnen geven in zijn vorstelijke villa Uytenbosch te Baarn, schiep hij er behagen in honderden avonden te besteden aan de vertaling van het zeer door hem gewaardeerde Reisetagebuch van den filosoof Keyserling. Verder maakte hij eenerzijds achttien maal per boot de reis naar New-York in verband met de stichting van zijn Bank-filiaal daar, en schreef anderzijds zoowel zijn boeken over Oud-Egypte en de Medici als zijn uitvoerige Mémoires.’
Het cement dat de vriendschap tussen Van Deyssel en J.L. Pierson hecht samensmeedde, werd gevormd door hun gemeenschappelijke belangstelling en bewondering voor de Duitse wijsgerige auteur Graf Hermann Keyserling (1880-1946). Van Deyssel beschouwde Keyserling, samen met Houston Stewart Chamberlain (1855-1927), de Duitse ras-theoreticus van Engelse afkomst, en Oswald Spengler (1880-1936), de auteur van Der Untergang des Abendlandes (2 dln., 1918, 1922) als te behoren tot de destijds drie ‘beste schrijvers over menschheidsgeschiedenis’. In zijn ogen was Keyserling toentertijd ‘waarschijnlijk de beste encyclopedische denker over het wezen der godsdiensten en den stand van het bedrijvig geestesleven’. Vandaar dat hij, na Keyserlings in 1922 verschenen boek Schöpferische Erkenntnis letterlijk te hebben stukgelezen - hij schreef er ook over in De Nieuwe Gids van april 1925 -, bepaald gelukkig was met de in 1924 bij de Hollandia-drukkerij te Baarn verschenen Nederlandse vertaling, door J.L. Pierson, van Keyserlings in 1919 uitgekomen tweedelige Reisetagebuch eines Philosophen. Niet alleen schreef hij over dit laatste boek in De Nieuwe Gids van oktober 1926, hij wisselde met de vertaler ook mondeling zijn indrukken uit. Pierson bezat namelijk een tweede villa, Het Huis aan Zee te Noordwijk aan Zee. Over en weer bezochten Van Deyssel en Pierson elkaar in de late jaren twintig en de vroege jaren dertig te Noordwijk en te Haarlem. De bij die gelegenheid tussen beide Keyserlingbewonderaars gevoerde conversatie moet opmerkelijk veel gelijkenis hebben vertoond met de gesprekken tussen Van Deyssel en Graf Keyserling zelf die - indien ze ooit hadden plaatsgevonden (maar daarvan is 't nooit gekomen) - zich volgens Van Deyssels daarover in april 1925 vastgelegde dagdromen aldus zouden hebben voltrokken: ‘Ik ben er zeker van, dat
hij mij aanstonds begrijpen zoû, en, mocht de levens-conjunctuur daartoe brengen, met mij figuren van gedachtenworsteling zoû samen-stellen, die ik erkennen zoude, dat uit aan en in elkaâr passende, en niet elk op andere hoogte, of in andere richting, langs elkaâr heen schietende, deelen bestaan. Keyserling is een gestadig en gelijkmatig werker, en ík zoû mij slechts bij scheuten, met vuurpijlverheffingen, en naar ik althans hoop, afgezonderde weêrlicht-dalingen vertoonen; maar indien ik hem, in hoofdzaken, maar eens omvátte, of slechts eens beréikte en ráakte, zoû ik te vrede zijn.’
Piersons brief, waarop Van Deyssel zinspeelde in zijn opbeurend kattebelletje aan het adres van Jeanne Kloos, is bewaard gebleven en blijkt van 2 februari 1940 te dateren. Omdat Pierson zich met ingang van de nieuwe jaargang op De Nieuwe Gids abonneerde, werd hij in het januarinummer ook geconfronteerd met Jeannes vaste rubriek ‘Feiten en Fantasieën’, waarin ditmaal een begin werd gemaakt met een essay over leven en werken van de Duitse dichteres Annette von Droste-Hülshoff, welk essay in de oktober-aflevering van die jaargang zou worden afgesloten. Van Martien Beversluis waardeerde Pierson speciaal wat deze in de februari-aflevering geschreven had naar aanleiding van de door Jo Spier geïllustreerde jubileum-uitgave van Hildebrands Camera Obscura.
Al op 12 juni 1940, dus per kerende post, reageerde mevrouw Kloos bepaald aangedaan: ‘Welk een verrukkelijke verrassing heb je mij hedenmorgen bereid met je hartelijk schrijven. Hoe fijn-intuïtief heb je aangevoeld, welk een groot pleizier mij je mededeeling zou doen. Ik
| |
| |
zal je brief als goud bewaren, en hem telkens overlezen als ik weer “een steuntje in den rug” noodig heb... en... dat is heel dikwijls bij mij het geval!’
Het is intussen zeer de vraag of Van Deyssel ook aan mevrouw Kloos heeft doorgebriefd wat de inmiddels zevenentachtigjarige Pierson hem op 11 september 1941 liet weten: ‘Voornamelijk uit sympathie voor den eereredacteur [Van Deyssel - hp], abonneerde ik mij op De Nieuwe Gids, doch bevond al gauw, dat ik mij moeilijk zou kunnen vereenigen met de artikelen van den hoofdredacteur [Haighton - hp]. Ik stond daarom telkens op het punt mijn abonnement op te zeggen, doch deed dit niet in hoofdzaak uit égard voor u, maar dan ook om dat ik meende genoeg charisme te bezitten om eerbied voor de overtuigingen van een ander te hebben - ook als deze de mijne niet zijn. Dit charisma is echter niet voldoende om het artikel “Neuropa” en speciaal blz. 203 in het Septembernummer te kunnen aanvaarden door mijn abonnement te handhaven. Ik heb dit nu opgezegd, maar achtte mij verplicht u de reden daarvan mede te deelen, die ik natuurlijk alleen aan u verschuldigd ben.’ Vanzelfsprekend had Pierson zich gruwelijk geërgerd aan de beschouwing, door Alfred A. Haighton, onder de titel ‘Leer van Neuropa’, gewijd aan een toen recent in tweede druk verschenen boek van Christoph Steding, Das Reich und die Krankheit der europaischen Kultur. Op de door Pierson gelaakte pagina dorst Haighton het te bestaan in koelen bloede vast te stellen: ‘De opname in het, rond het Reich gegroepeerde, Neuropa bewaarde Nederland voor het lot, ten prooi te vallen aan de uiteindelijke gevolgen der wassende innerlijke ontaarding.’
Aan Van Deyssels brief van 10 juni 1940 waren wederom gevolgen verbonden, die de briefschrijver zelf en evenmin de geadresseerde met geen mogelijkheid had kunnen voorzien. Jacqueline Reyneke van Stuwe putte uit de opgetogenheid waarmee Van Deyssels brief haar zuster Jeanne had vervuld blijkbaar de moed Van Deyssel geheel onverwacht een exemplaar te doen toekomen van haar meest recente roman Ontrouw. De briefkaart waarmee de aldus begiftigde op 25 juni 1940 voor dit geschenk bedankte, is nog niet boven water gekomen. Zij moet, afgaande op Jacquelines wederbrief van 26 juni 1940, Van Deyssels verbazing hebben behelsd over het eerst nu tot hem doorgedrongen auteurschap van Jacqueline, alsook over haar schrijversnaam Eline van Stuwe. Jacqueline berichtte hem immers: ‘Wat was ik blij-verrast met je briefkaart van hedenmorgen. In dezen tijd van oorlogsgeweld is het een ware verkwikking een vriendelijk woord te ontvangen van een hoffelijk mensch, zooals jij er een bij uitstek bent. Ik schrijf al jaren onder dezen verkorten naam, om niet met Jeanne verward te worden, maar zelfs nu nog weten maar heel enkelen, dat er twee schrijvende zusters van Stuwe zijn. Ik heb er al zoo lang naar gehunkerd je eens een boek van mij te zenden, maar ik heb er “Het Hoogste Gezag” nooit mee durven lastig vallen. Het is te wijten aan de “Opmerkingen en Beschouwingen” [in De Nieuwe Gids - hp] die ik volg met een intens genot, dat ik den moed gevonden heb, je een boek te zenden. Ik weet niet of Ontrouw wel mijn beste boek is; het werd geschreven in een tijd van onrust en verdriet, toen Willem ziek werd en we hem moesten missen; volgens mijn meening staat Het Flatgebouw met de gelukkige bewoners hooger.’
Deze laatste mededeling deed Van Deyssel besluiten ook dit boek ter hand te nemen en het, evenals Ontrouw, in zijn geheel voor te lezen aan zijn jarenlange huisgenote, mevrouw Sophie C. Mulder. De kennismaking met Het Flatgebouw en spoedig daarna met Film, bekwam Van Deyssel zo goed dat hij op 31 oktober 1940, merkwaardig genoeg niet aan Jacqueline zelf, maar aan Jeanne Kloos liet weten: ‘Ik wil het liefst het geheel der werken van je zuster in-eens beschouwen. Ik ken tot nu toe alleen Ontrouw, De gelukkige bewoners en Film. Alles draagt zich ook niet in een sneller tempo toe omdat ik de drie genoemde, alle drie vrij omvangrijke werken, heb voorgelezen aan mijn vriendin, Mevrouw S.C. Mulder, die een, op een zeldzame intuïtie berustenden zeer goeden-smaak heeft. Maar ik ben dan nu op de gedachte gekomen, - die ik nauwelijks durf te kennen geven uit vrees voor betreding van het domein der onbescheidenheid - of Jacqueline haar eigen exemplaar harer andere
| |
| |
werken mij zoû kunnen leenen!’
Aan dit verzoek is Jeanne Kloos op de meest voortvarende wijze tegemoetgekomen. Mocht het haar al gestoken hebben dat Van Deyssel geen belangstelling aan de dag legde voor enig onderdeel van haar eigen omvangrijke ceuvre, dan heeft zij daarvan naar buiten toch absoluut niets laten blijken. Dat de romans van haar zuster nu eindelijk ook eens aandacht - en wiens aandacht! - zouden krijgen, stemde haar oprecht gelukkig. Hoe weinig bekend het werk van Jacqueline zelfs bij haar leven was, wordt pijnlijk duidelijk aan wie zoveel jaren na haar dood verbijsterd moet vaststellen hoe slecht geïnformeerd zelfs een vrouwelijke collega en bovendien een plaatsgenote van Jacqueline bleek te zijn. Ik bedoel Annie Salomons, die over het zusterpaar schreef: ‘Jeanne was de begaafdste, Eline had de meeste distinctie: slank en bleek, met een aristocratisch gesneden gezicht. Ze was jarenlang redactrice van De Hollandsche Lelie, als opvolgster van de agressieve freule de Savornin Lohman. Ze had zelf wel iets van een licht verflenste lelie en ze schreef lieve, bleke stukjes.’ In werkelijkheid heeft Jacqueline heel veel meer gedaan! Naast haar romans schreef zij ook meisjesboeken en zelfs enkele toneelstukken. Nu mocht zij dan beleven dat Van Deyssel zich over niet minder dan dertien van haar boeken zou gaan buigen. Niet alleen dat hij elk van die boeken van a tot z aan zijn huisgenote voorlas, nee, hij maakte er ook indringend studie van. Op 23 februari 1942 liet hij Jacqueline rechtstreeks weten: ‘Ik wil namelijk ook wat het oppervlakkige aangaat, een hoogen graad van vertrouwdheid met al deze romans bereiken. Zoo als een leerling op een examen vragen moet kunnen beantwoorden, wil ik ten allen tijde zoo noodig kunnen zeggen hoeveel deelen en hoeveel hoofdstukken, de roman In De Nevelen heeft, wat daarvan het onderwerp is en hoe alle personen heeten, die erin voorkomen, en dan
natuurlijk in
de eerste plaats, wat mijns inziens de beste gedeelten zijn en waarom.’
Lang heeft Jacqueline moeten uitzien naar de openbaarmaking van Van Deyssels bevindingen. In juni 1942 was het dan eindelijk zover: toen opende de zesde aflevering van de zevenenvijftigste jaargang van De Nieuwe Gids met Van Deyssels achttien pagina's lange beschouwing over De werken van Jacqueline Reyneke van Stuwe. Aan zijn stuk gaf hij een hemzelf volmaakt typerende inleiding mee, die aldus luidde:
‘Over Jacqueline Reyneke van Stuwe schrijf ik hier even van zelf meer dagboeks- of gedenkschriftsgewijs dan op de meer ambtelijke, de meer, vergeef mij, decreteerende manier van de zoo-genoemde recensie of boekbeöordeeling. Er is iets onredelijks in, dat men tot de beziens- en bezoeks-waardige bezittingen van een land wèl monumenten van bouw-, beeldhouw-, schilderkunst, wel bepaalde vormingen van de minder bezielde natiúur, en niet zekere gestalten, waartoe in dat land de mènschheid gegroeid is, rekent. Ik zoû echter natuurlijk de gewoonte afkeuren dat opbloeyingen der natuur in de levende menschheid door elk bezocht werden zoo als het met niet tot de menschheid behoorende merkwaardigheden is. Om dat de neiging, die zich hier tegen zoude verzetten iets is, dat te recht hooger heerscht dan een inzicht omtrent redelijkheid.
Aangaande de persoon van Jacqueline Reyneke van Stuwe, heb ik altijd een zekere schatting, een uitdrukkelijke waardeering, in mij gehad. Deze was zeer warm en ging zeer hoog.
Als ik U zeg, dat Jacqueline vele jaren lang een goede vriendin van mij geweest is, die ik steeds ontmoette ten huize en in gezelschap van haar zeer nabestaande bloedverwanten, haar zuster Jeanne, en den, door Jeanne haar broeder geworden, grooten dichter Willem Kloos, - als ik U zeg, dat zij dáárom de zoo even genoemde gevoelens in mij deed zijn, dat zij dáárom een ongeëvenaarde, een door niets evenwijdig zich bewegends vergezelde, verschijning door mij geächt werd, - óm dát in haar werd aangetroffen: de vereeniging der vrouwen-bevalligheid in 't algemeen mèt die schakeering van schoonheid, die speciaal door het hoog gedistingeerde wordt te weeg gebracht - dan zult gij begrijpen, dat ik meen mijn, eerst kort geleden gedane, ontdekking, dat deze persoonlijkheid nog buitendien een “schrijfster” was, een schrijfster van boeken, ten gevolge van welke levens-besteding haar
| |
| |
eigen aard meer binnen haar zelfbewustzijn kon komen èn tot uitdrukking kon worden gebracht door de bezigheid van het opschrijven van tafereelen uit de tegenwoordige menschenwereld, waarin de personen met hun geschiedenis wel alle verzònnen waren, maar waarin de hoofdzáák, het karakter van het gezicht óp die menschenwereld, de tóon ván het verhalen, de wijze van begrijpen van het bewegen des levens, niets anders dus was als de ware werkelijkheid van Jacqueline's wezen zelf, - dan zult gij begrijpen, dat ik het - eerst zeer langen tijd na mijn kennismaking met de persoon der schrijfster mij te beurt gevallen - te weten komen, dat mijn vriendin een schrijfster was, tot de groote gebeurtenissen in mijn leven in de Letterkunde-wereld rekende, en den dag, waarop dit plaats had, tot de even opvallende, even indruk-wekkende, uitzonderingsdagen als die, bij voorbeeld, van een eigen jubileum-viering of van de geboorte van een stamhouder in ons gezin.’
De brief van 10 juni 1942, waarmee Jacqueline - die weldra, want op 13 augustus, eenenzeventig hoopte te worden - Van Deyssel dank bracht voor de aandacht die hij wel aan haar werk had willen wijden, hief aldus aan: ‘Mijn oogen zijn nog vol tranen van de ontroering, die me opnieuw beving, toen ik uw beoordeeling over mijn werk gedrukt voor mij zag [eerder had Jeanne haar al Van Deyssels bijdrage in proef laten lezen - hp]. Dat Gij, juist Gij zoo oordeelt over mijn boeken vervult me met een dankbaarheid, die ik nauwelijks onder woorden brengen kan. Gij heb mij een vreugde gegeven, zooals ik meende, dat ik in de weemoed waarin wij nu leven, nooit meer genieten zou. Ik zie weer licht, ik heb weer moed en daarvoor dank ik u met heel mijn hart.’
Helaas moest Jacqueline in diezelfde brief melden dat haar zuster ‘weer zeer lijdende was aan neuralgische pijnen, waarvoor haast geen baat te vinden is.’ Het is weer tekenend voor Van Deyssel dat dit slechte nieuws hem terstond bewoog de door hem tussen 24 januari en 20 mei 1942 vastgelegde herinneringen aan Willem Kloos, en aan de zo geanimeerde vriendenfeestjes in diens Haagse woning, zo snel mogelijk voor publikatie vrij te geven. Andermaal een geste aan het adres van de veelbeproefde Jeanne, waarvoor zij Van Deyssel bijzonder erkentelijk is geweest en waarvan zij overigens eerst weet zou krijgen op 15 augustus 1942, toen haar de duplikaatproeven van Van Deyssels, voor het augustusseptembernummer van De Nieuwe Gids bestemde, memoires onder ogen kwamen; zie thans de pagina's 658-661 van mijn uitgave van Van Deyssels Gedenkschriften.
Bij gelegenheid van de jaarwisseling 1943/1944 - De Nieuwe Gids had sinds juni 1943 voorgoed opgehouden te bestaan - ging Van Deyssel nog een stap verder door Jeanne en Jacqueline, met grotere genegenheid dan ooit tevoren jegens hen betoond, op 2 januari 1944 aldus in zijn hart te sluiten: ‘Lieve... Zusters, Ik vraag verlof u zóo toe te spreken niet alleen om dat ik u altijd gezien heb als een edel, voorbeeldig, zusterpaar, maar ook omdat ik jegens u steeds een gevoel heb gehad alsof gij míjn zusters waart. Ik kom u in de eerste plaats bedanken voor den heerlijken door mij van u ontvangen brief bij het begin van het nieuwe jaar 1944. De lezing van dien Nieuwjaarsbrief heeft mij ontzachlijk goed gedaan om dat er uit blijkt, dat mij, den in weêrwil van alle vrij druk maatschappelijk en vriendschappelijk verkeer, toch wat betreft de diepere lagen van het leven, zich nog wel eens eenzaam gevoelenden, een zóó warme vriendschap wordt toegedragen door degenen, die ik zóo hoog stel, èn om dat de brief zóo levendig mij de dagen in herinnering brengt, die, zoo als ik in mijn laatste openlijke ontboezeming over Willem al eens heb uitgedrukt, ik de schoonste feestdagen van mijn leven acht geweest te zijn.’
Met hoeveel vreugde ook op de Regentesselaan 176 van deze - hier fragmentarisch afgedrukte - brief werd kennisgenomen, Jeanne en Jacqueline vermochten toch niet enigermate adequaat op Van Deyssels brief te reageren. Daarvoor waren zij innerlijk te opgewonden, want hoezeer zij met voor de hand liggende ongedurigheid uitzagen naar het ogenblik waarop zij weer in vrijheid zouden kunnen ademhalen, de geruchten over een op handen zijnde invasie deden hen tevens vrezen weldra door nieuwe rampen bedreigd te wor- | |
| |
den. ‘De bewoners van Den Haag,’ aldus Jeanne en Jacqueline in een gezamenlijk schrijven van 12 januari 1944, ‘wachten in vreezen en beven de invasie af. Mocht die plaats hebben in Frankrijk, dan moeten de huizen in drie dagen worden ontruimd; is Vlaanderen de aangewezen plek, dan moet ieder de stad in drie uur verlaten hebben. Wij zijn er ontdaan van, maar doen ons best ons kalm te houden voor elkaar.’
Ook hierop is Van Deyssels reactie bewaard gebleven. Op 7 februari 1944 berichtte hij aan zijn ‘Lieve Zusters’: ‘Omstreeks het Nieuwe Jaar hebben wij elkaâr een brief geschreven. Daarna ontving ik van u nog eenige regels, waarvan ik dacht, dat zij door u bedoeld waren als een toegiftje op de Nieuwjaarscorrespondentie, waarop gij geen reactie of reciproceering verwachtte. De laatste Bekendmaking van den Rijks-Commissaris heeft mij echter aan iets uit uw toegiftje herinnerd. Men leest in die Bekendmaking dat men niet van plan is tot evacuatie der steden over te gaan. Tenzij dit alleen voor Haarlem bedoeld ware, zoû dit voor u de noodzaak om binnen drie dagen of drie uur te verhuizen, wegnemen. Mag ik u deze door mij heengegane gedachte even melden als contra-praestatie op uw toegift? Met de hartelijke groeten, uw broeder-vriend Karel Alberdingk Thijm.’
Aan mijzelf, op dat tijdstip een brekelijke efebe van eerst achttien levensjaren, schreef Van Deyssel tegen het einde van die maand, want op 25 februari 1944: ‘Wees hartelijk bedankt voor je vriendelijke bezorgdheid. Bij de geruchten en de onzekerheid betreffende de “invasie” is bij mij, en ook bij andere Haarlemmers, de gedachte opgekomen om tijdig naar elders te trekken en werden als reisdoel zoowel plaatsen bezuiden Amsterdam als oorden verder het land in overwogen, - Zwolle, Apeldoorn, en zo voorts, ook Maastricht. Maar alles wèl overwogen, blijkt men in de eene Nederlandsche stad nauwelijks iets veiliger dan in de andere. In Italië zijn de Duitschers teruggetrokken van de kust om buiten het bereik van het Anglo-Amerikaansche scheepsgeschut te zijn. Volgens dien gedachtengang zouden de gevechten dus eerder dieper het land in dan in de kuststeden plaats hebben, en ware men dus te Haarlem ongevaarlijker dan in het Gooi of verder-op. Op de kaart gezien is echter ons land een heel klein stukje van Europa en bij operaties op zeer groote schaal zoude het geheele land in zeer korten tijd onder den voet geloopen zijn. Voor de luchtbombardementen is men trouwens óveral even zeer aan treffers bloot gesteld. De Rijks-commissaris heeft bekend gemaakt, dat Haarlem niet geëvacueerd zoû worden en den inwoners opgedragen, in geval van oorlogshandelingen binnen de stad, in hun huizen te blijven. Ik heb dus besloten de gebeurtenissen in mijn tegenwoordige woonplaats af te wachten.’ Dat Lodewijk van Deyssel in diens tweede levenshelft onder alle omstandigheden aan zijn stilistische deftigheid trouw bleef, zelfs wanneer het een verachtelijke schavuit betrof als Arthur Seyss-Inquart die weldra - want op 16 oktober 1946 - tot delging van een veelheid van misdadige vergrijpen in het openbaar zou worden opgeknoopt, - blijkt weer eens uit de hoofdletters waarmee Van Deyssel de vermelding van de
functie die Seyss-Inquart zich, in samenspel met diens Führer, had toegeëigend, en de Nederlandse vertaling van een van diens beruchte Bekanntmachungen, naar mijn smaak toch wat al te goedgunstig bedeelde.
Voor de zusters Reyneke van Stuwe was intussen Van Deyssels jongste missive wederom een verkwikking ‘om de hartelijke intentie en om de hoogst belangrijke en welkome mededeeling,’ zoals zij lieten weten op 11 februari 1944. Een niet gedateerde, maar medio augustus 1944 te plaatsen, brief stelde hun overkomst naar Haarlem in het vooruitzicht en wel op 22 september, datum van Van Deyssels tachtigste verjaardag. In het dagblad De Tijd van 22 september 1949 heeft Anton van Duinkerken in herinnering gebracht onder welke omstandigheden Van Deyssel toen gehuldigd werd in een prozaïsche zaal van Hotel Lion d'Or aan de Kruisweg. ‘Dolle Dinsdag,’ aldus Van Duinkerken, ‘was drie weken oud. De slag om Arnhem, 17 September ingezet, was nog in gang, maar het stond al wel vast, dat de luchttroepen minder versterking zouden krijgen dan de vijand, die tengevolge van een toeval of van verraad (dit werd nooit afdoend opgehelderd) in de overmacht was. De spoorwegstaking was 18 September begonnen, zodat
| |
| |
slechts Haarlemmers de jubilaris konden gelukwensen.’ Jeanne en Jacqueline moesten nu wel hun overkomst uitstellen tot betere tijden, maar op een of andere manier slaagden zij er door hulp van derden toch in hun ‘broedervriend’ te bedenken met een stuk zeep, een toen buitengewoon schaars en daardoor buitengewoon kostbaar geschenk. Gelukkig hadden beide dames er geen weet van dat in Lion d'Or, na aanbieding van een stuk zeep door Godfried Bomans, en even later ook door de beeldhouwer Mari Andriessen, de grijze literator - toen hij alweer een stuk zeep in ontvangst mocht nemen - zich de ironische opmerking veroorloofde: ‘De heren willen mij om zeep helpen, geloof ik.’ Ook konden de bewoners van Regentesselaan 176 niet vermoeden dat er eerst op 12 juni 1947 sprake zou kunnen zijn van een gelukkig weerzien in Van Deyssels woning, in de Van Eedenstraat 14, en wel aan een ter ere van Jeanne en Jacqueline aangericht diner waaraan, buiten de gastheer, mee aanzaten mevrouw S.C. Mulder en Frans Mijnssen, de toegewijde vriend zowel van de beide genodigden als van Van Deyssel.
Maar voor het zo ver was, hadden de hoofdfiguren van dit verhaal de hongerwinter moeten doorstaan, aan het einde waarvan Van Deyssel verontrustende symptomen van hongeroedeem vertoonde, de toch al zo frêle Jacqueline haar gewicht met vijfentwintig kilo, en Jeanne het hare met iets meer dan veertig, kilo afgenomen zag. Jeanne moest zich bovendien onderwerpen aan een pijnlijke kaakoperatie die - toen halverwege, ten gevolge van de oorlogshandelingen, de elektrische stroom uitviel - zich ten dele voltrekken moest bij het licht van enkele flakkerende waskaarsen!
Nochtans voltooide Jeanne in die ramptijd haar boek over Het menschelijke Beeld van Willem Kloos. De verschijning daarvan, bij De Tijdstroom te Lochem, zou nog op zich laten wachten tot de tweede helft van augustus 1947. Toen er in het voorjaar van 1947 eindelijk zicht was op het uitkomen van dit boek, werd Van Deyssel verzocht daaraan een nawoord mee te geven. Op 15 maart 1947 schreef hij daaromtrent aan Jeanne: ‘Het is voor mij een uiterst aantrekkelijke bezigheid iets te schrijven in het boek over Willem, door je zelf gemaakt. De vraag voor mij is alleen, of ik het tot iets mij zelf eenigszins bevredigends zal brengen, nu je werk reeds zóo lang heeft gewacht en er dus eenigen spoed betracht moet worden. Als ik op dreef kom, kan ik nog wel vrij vlot schrijven; maar de bedoelde fitheid doet zich de laatste jaren wel iets minder permanent voor dan vroeger. Kan ik maar eenvoudig uitspreken wat de herinnering aan Willem, en zijn onsterfelijk werk, altijd is voor mij blijven beteekenen, - dan zal ik reeds te vreden zijn.’ Nu, tevredenheid heerste er wederzijds toen mevrouw Kloos al op 17 april 1947 met grote en diepe erkentelijkheid van Van Deyssels nawoord kon kennisnemen: ‘Alles wat je over hem schreef, heeft Willem in zijn hart gesloten, en uit Zijn naam bedank ik je innig voor deze allermooiste hulde.’ De redactie van Ad Interim, Maandblad voor Letterkunde, drukte met graagte Van Deyssels nawoord alvast af in de mei-aflevering, naar mag worden aangenomen in de hoop op diens verdere toekomstige medewerking. Deze bleef echter uit nu Van Deyssel het in hoge mate onwellevend had gevonden dat de redacteuren Bertus Aafjes, Gerrit Kamphuis, Jaap Romijn en Gabriël Smit de aflevering met zíjn bijdrage besloten hadden in stede van die te plaatsen onmiddellijk achter Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, die het nummer openen mocht met de voorpublikatie van
een zestal (eigenlijk een zevental) gedichten uit haar aanstaande bundel Lofzangen. Diep in zijn hart zal Van Deyssel het hebben betreurd, zoals ik het destijds in elk geval plaatsvervangend betreurde, dat ook Henriëtte Roland Holst aan dit nummer haar medewerking verleende waardoor zij, krachtens het adagium honneur aux dames, vanzelf in de rij van bijdragen voorop mocht gaan! Een jaar later moest Van Deyssel erin berusten dat wèl de dichteres, maar niet de éminence grise van onze Letteren, tot de bevoorrechte vertegenwoordigers van Kunsten en Letteren behoorde, die op 6 september 1948 de inhuldiging van koningin Juliana mochten bijwonen in de Nieuwe Kerk aan de Dam te Amsterdam.
Veel te vroegtijdig, want liefst drie maanden vóór de verschijningsdatum, besprak Van Deyssel in Elsevier's Weekblad van 3 mei 1947 ‘Het boek van Mevrouw Kloos’, met als on- | |
| |
dertitel ‘Over een ideaal huwelijksleven’. Deze tekst, waarvan het handschrift zich niet in het Lodewijk van Deyssel-archief bevindt en die door de kunstredactie van het betreffende weekblad op een aanvechtbare wijze werd herspeld, is te fraai en ook te innemend-charmant geschreven om hem niet uit de leggers der vergetelheid te voorschijn te halen:
‘De lectuur van mevrouw Kloos' boek over haar man laat bij den lezer de indruk achter met iets menselijk heel moois te zijn samen geweest. De oorzaak hiervan is, dat Kloos' huwelijk een voorbeeld van een ideaal huwelijk is geweest, dat is een huwelijk, waarin verwerkelijkt is wat, naar de idee daarover, het beste huwelijk zoude zijn. Juist het, jaar in jaar uit, altijd door, het gehele leven, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, in één woonruimte, in één vertrek, sámen zijn, brengt die zeldzame eenheid van twee mensen voort. Waarlijke liefde sluit in, dat de beminnenden niets gaat boven het vertoeven in elkaars aanwezigheid. Indien voor hun levensgevoel iets, wat ter wereld dan ook, aantrekkelijker is dan samen alleen te zijn, dan is in hen niet de Liefde in die hoge graad.
Het kenmerkende van de Liefde, waardoor zij bewijst verheven te zijn boven het overige aardse, is, dat in tegenstelling tot alle andere heerlijkheden, het voortdurend uitsluitend samen zijn, de beminnenden nooit verveelt. Evenmin als dit de contemplatieve Kloosterlingen doet het samenzijn met hun God.
Er is namelijk overeenkomst tussen deze verhoudingen. Ik bedoel niet dat de bijzonderheden van altijd het zelfde zijnde toch nooit te vervelen, bewijst, dat de Liefde uitmunt boven andere zich herhalende voortreffelijkheden; maar dat de verveling bestaat uit het besef der voortdurendheid en ééntonigheid bij de voortreffelijkheden in 't algemeen, welk besef bij de Liefde niet voorkomt, omdat zij behoort tot de ontijdelijke orde, in welke noch duur van iets noch toonverscheidenheid bestaat.
Het moge zijn, dat de beminnenden, door uitgangen en ontvangsten, deel nemen aan het leven der mensenwereld, en met anderen verkeren, bóven alle overige uren zullen zij dié stellen, welke aan Kloos en mevrouw Kloos zo rijkelijk zijn te beurt gevallen, de uren der afzondering met zijn beiden. Van uit de volkomen verzonkenheid van zulk een liefde, heeft mevrouw Kloos, op de eenvoudigste, natuurlijkste wijze haar boek neêrgeschreven, en de aard van deze eenvoud brengt diep in den lezer teweeg de gewaarwording van met iets héél moois in het mensheidsleven in aanraking te zijn geweest. Alles van haar leven met Kloos vindt mevrouw Kloos even voortreffelijk, ómdat zij het alles beleefd heeft van uit dat voortdurend in haar zijnde geluk, ontstaande door deel te zijn van de genoemde zalige Eenheid.
Wij lezen natuurlijk gaarne het boek om zo veel bijzonderheden te leren kennen uit het mensenleven van een, dien wij als dichter zo hoog vereren; maar de hóófdzaak van het werk blijft de gevoelsachtergrond, áchter de zuiver eenvoudige vertelwijze, door welke achtergrond aanhoudend beïnvloed, mevrouw Kloos heeft geschreven.
Een zelden in biographieën voorkomend deel in het werk van mevrouw Kloos is de zeer uitvoerige vermelding van Kloos' bibliotheek. Deze vermelding is zo belangrijk omdat men er door ontvangt de kennis der door Kloos genoten geestesvoeding, welke geestesvoeding tot de groei en bloei van dit gehele geestesleven zeer heeft medegewerkt.
Dat iemand altijd met vaste ogen recht voor zich_ uit keek en veel naar bóven, is, indien het den heer A. of B. betreft, niet bijzónder opmerkelijk, maar nu het Klóós geldt, krijgt het een heel bijzondere betekenis. Haar boek lezende, is de soortelijke waardering van mevrouw Kloos voor Kloos onmerkbaar min of meer in den lezer overgegaan en zó gevoelt hij alle kleine eigenaardigheden van de persoon Kloos als even belangrijk en treffend als de schrijfster zelve ze vindt. Als de heer A. of B. zus of zo kijkt of doet, is dat een onbetekenend iets zonder verdere dracht; maar als Klóós het doet, tekent het nadrukkelijk iets van de inborst van een groot dichter.
De wijze van met de ogen kijken is bij den eersten den besten een gewoonte-beweging, is min of meer werktuigelijk, terwijl bij den sterk geestelijk ontwikkelde zij iets van het grote geestesleven te kennen geeft. Behalve, dóór
| |
| |
hun betrekking tot dit onderwerp aanzienlijk te noemen observaties, worden in het boek van mevrouw Kloos de door innigheid treffende observaties gevonden, die, welke de innige nabijheid doen geworden, met welke de schrijfster den beminde omgaf.
Zo wordt verteld, - om Kloos' uit liefde tot het leven, in het geringste gewone, voortkomende, kéiírigheid van gedrag te schetsen, - dat hij bij het 's avonds slapen gaan de inhoud zijner kleding op een tinnen bakje deponeerde. Mevrouw Kloos noemt dan die voorwerpen, en zegt, dat hij nooit zou kunnen gaan slapen vóór die zaakjes op het bakje geschikt waren, “alle zeven”. Juist nu, uit het noemen bij deze mededeling van het precieze getal dezer dingen, blijkt ontroerend de innigheid der nabijheid van de ademende en toeziende, van liefde geheel vervulde, gestalte.’
Spijtig voor mevrouw Kloos vielen lang niet alle besprekingen van haar boek over Willem Kloos zo hooggestemd uit. Jan Greshoff, bij voorbeeld, gaf aan de zijne, verschenen in de Nieuwe Courant van 17 januari 1948, als ondertitel mee: ‘Geen menselijk beeld, maar een onmenselijke karikatuur’. Eerder heb ik al eens uitgesproken, in een opstel over ‘Willem Kloos als verzamelaar van boeken’, in 1983 bijgedragen aan Boeken verzamelen, een bundel opstellen aangeboden aan mr. J.R. de Groot bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden, dat Greshoff aan het vrij vele wat ook op het boek van Jeanne Kloos valt af te dingen, zeker geen vrijbrief had mogen ontlenen om de toen vierenzeventigjarige weduwe van Willem Kloos uitermate onheus en ook nodeloos kwetsend te bejegenen. Wéér was het Van Deyssel die de oplettendheid had de ‘Lieve Zusters’ in Den Haag te doen weten: ‘In aansluiting aan onze laatste correspondentie betreffende dit onderwerp, meld ik even in no. 7 van het tijdschrift Het Boek van Nu een recensie van Jeanne's boek over Willem te hebben gevonden, die m.i. wel de moeite waard is om er notitie van te nemen. Ik schrijf u dit om dat ik niet weet welke periodieken gij ontvangt en om dat in 't algemeen tijdschriften niet de gewoonte hebben afleveringen toe te zenden aan hen, wier werk daarin behandeld wordt.’ Wie er Het Boek van Nu, maart 1948, op naslaat, treft daarin een bespreking aan door Garmt Stuiveling, waarin wordt gesteld: ‘Dat in dit menselijke beeld uitsluitend de bewondering aan het woord is, wekt geen bevreemding: men mocht van Mevrouw Kloos niet anders verwachten. Te midden van onbelangrijke zaken als menu's, geïmponeerde wolven en borden soep, die al te gemakkelijk onze kritiek opwekken, bevat dit boek zeer vele détails, waardoor inderdaad onze kennis van
Kloos' persoonlijkheid vermeerderd wordt.’
Toen Van Deyssels vijfentachtigste verjaardag werd gevierd, onder meer met een feestelijke samenkomst in de Renaissance-zaal van het Frans Halsmuseum te Haarlem, moesten de zusters Reyneke van Stuwe het andermaal laten afweten. Hun gevorderde leeftijd liet een overkomst naar Haarlem niet langer toe. Beide bedachten ze Van Deyssel met een lange hartelijke brief, en gezamenlijk met een indrukwekkend bloemstuk. Twee dagen later, 24 september 1949, reageerde de jarige: ‘Als ik er mij toe zet om uw twee brieven met éen enkelen te beäntwoorden, is het om daarmeê uit te drukken hoe zeer gij in mijn gedachten leeft als een toonbeeld van treffende zusterlijke tweeeenheid. Ik dank u heel bizonder voor uw brieven en voor het onvergetelijk mooye bloemengeheel, dat uw persoonlijke aanwezigheid wel in de verste verte niet kon vervangen, maar dat voor mijn rondkijkend oog toch een soortgelijk figuur te midden der bloemen maakte als uw tegenwoordigheid tusschen de bezoekers zoû hebben gedaan. Want dit bloemenprachtstuk is heel bizonder rijk aan schoonheid: de mooiste vorm en kleur van chrysanthen met magnifieke licht-geele rozen boven een ondergrond van bladeren in een verscheidenheid van herfsttinten, die samen een uiterst harmonisch geheel uitmaken. Het is een plastisch geworden uitnemend muziekstuk. Bij het lezen van uw brieven en het zien van deze bloemen leeft heel het verleden van onze vriendschap, leven al die blijde, feestelijke ontmoetingen, in de herinnering op en zijn gedurende deze dagen geen oogenblik uit mijn gedachte geweest. Weest dus vele malen ten innigste bedankt en blijft aan mij denken zoo als doet aan u uw oude trouwe broeder-vriend Karel.’
| |
| |
Laatstelijk zou Van Deyssel zich brievelings tot Jeanne Kloos richten op 25 september 1950. Alsof hij voorvoelde dat zij een jaar later niet meer in leven zou zijn, overzag hij de vriendschap die hem verbonden had met de echtgenote van Willem Kloos nog eenmaal in dezer voege: ‘Lieve Jeanne, Ook dit jaar kwam je groet op mijn verjaardag als een speciale zonne-schijning in den geest, om dat het bestaan onzer meer dan eerste-klasse-vriendschap er zich weêr nadrukkelijk in manifesteerde. Als je deze vriendschap van het begin af overziet, van je verlovingstijd, in de vorige eeuw, af, toen ik Willem en jezelve in een open wagentje van het station te Baarn mocht halen, kan de hooge qualiteit er van ook door ons zelf niet ontkend worden. Mijn vriendschap met Willem was toen al ongeveer twintig jaar oud, maar je eigen toetreden, die de vriendschap tot een driebond maakte, gaf er een hooger en sterker wezen aan. Ik voelde mij toen niet meer de vriend van Willem Kloos maar van het echtpaar Willem en Jeanne. Je leeft in mijn gedachte altijd door als de altijd aanwezige steun van Willem's leven; maar, veel meer dan dat nog, als de zachte kracht, die hem het geluk heeft gegeven, die alleen, eenvoudig, zijn leven tot een gelukkig leven heeft gemaakt. Dáárvoor blijf ik, zoo lang ik leef, je zéér dankbaar.’
In het begin van de eerste helft van 1951 openbaarde zich bij Jeanne Kloos een soort zenuwhoest die maar niet wilde wijken en die, geleidelijk toegenomen tot een zware bronchitis, overging in een longontsteking waaraan haar toch al zwakke hart geen weerstand vermocht te bieden. Toen zij op 24 juli 1951 haar levenseinde bereikte, was daaraan gelukkig geen eigenlijk lijden voorafgegaan en waren haar ook de door haar met zoveel vrees tegemoetgeziene aanvallen van benauwdheid bespaard gebleven.
Nauwelijks betreurd door een generatie aan wie niet geleerd was égards in acht te nemen tegenover de nagedachtenis van Willem Kloos, laat staan tegenover die van zijn weduwe, werd zij op 26 juli 1951, volgens haar wens in alle stilte, op Nieuw Eykenduynen te ruste gelegd aan de zijde van hem die de vervulling van haar leven was geweest. Aan Van Deyssel schreef Jacqueline Reyneke van Stuwe, in reactie op de brief waarmee hij haar had pogen te troosten: ‘O trouwe vriend, dat ik dit lievegoede schepseltje missen moet, is werkelijk meer dan ik dragen kan, mijn leven is vernield. Ze was zoo ongelooflijk lief en we begrepen elkaar zoo goed. Maar wat geeft het hier verder over uit te weiden, ge weet, hoe zij was en hoe hoog zij u waardeerde.’
Zaterdag 26 januari 1952 zou ook Van Deyssel haar ontvallen. Jacquelines eigen leven nam een einde op 21 september 1955. Op 13 augustus van dat jaar was zij vierentachtig geworden.
|
|