| |
| |
| |
Jan Ipema
Ernst Jünger als autobiograaf. Illusie en werkelijkheid in de dagboeken uit de Eerste Wereldoorlog en in de reisdagboeken
Ernst Jünger zal zeker niet aan Nietzsches uitspraak ‘Jeder ist sich selbst der Fernste’ gedacht hebben toen hij zijn dagboeken voor publikatie gereed ging maken en dat geldt natuurlijk voor velen die zich in hun werk met het eigen ik en met het eigen leven hebben beziggehouden. Hij heeft voor zijn persoon in het omvangrijke oeuvre dat hij inmiddels heeft geschapen in ieder geval geen geringe plaats ingeruimd: Van de achttien banden Sämtliche Werke bevatten er maar liefst zes dagboeken, terwijl in enkele romans en in de essays Annäherungen en Subtile Jagde in sterke mate het autobiografische aspect een rol speelt.
Jüngers belangrijkste dagboek uit de jaren van de Eerste Wereldoorlog, In Stahlgewittern, is door hem echter aanvankelijk noch geschreven om te dienen als afspiegeling van innerlijke waarneming en introspectie noch om het naoorlogse Duitse lezerspubliek op zijn persoonlijkheid attent te maken. Het ging hem er in eerste instantie veeleer om de aan het front, soms onder zeer moeilijke omstandigheden in gevechtspauzes en zelfs tijdens gevechten gemaakte notities later uit te werken en ze te gebruiken als aanzet voor het ontwikkelen van een nieuwe gevechtstactiek. Centraal stond daarbij de gedachte dat het individu zelfs tijdens de hevigste storm van Materialschlacht toch nog enigszins het gevechtsverloop kon beïnvloeden. Hij had zelf daartoe bijgedragen door het ontwikkelen en leiden van de zogenaamde Stoßtrupp, kleine eenheden bestaande uit zeer geharde soldaten die met ware doodsverachting de vijandelijke loopgravenstelsels binnendrongen om daar dood en verderf te zaaien en om zwakke plekken in de verdediging af te tasten. De later zo befaamde commandotroepen in de geallieerde legers vonden hier hun voorgangers. Jünger gaf de eerste versie van zijn dagboeken in eigen beheer uit. Korte tijd later, in 1922, zag hij kans het werk bij de gerenommeerde uitgeverij van militaria, Mittler Verlag, onder te brengen. Dit duidt er al op dat hij nog geen literaire pretenties had en dat het alleen ging om zijn ervaringen aan het front in louter militairtechnische zin. Tot 1923 diende hij als luitenant bij de Reichswehr, het leger van 100000 man dat Duitsland volgens de bepalingen van het Verdrag van Versailles nog mocht bezitten. In die vijf jaar verschoof zijn belangstelling van het militaire naar het literaire. Er volgden in de jaren twintig en dertig tal van bewerkingen van In Stahlgewittern, alsmede van de andere oorlogsdagboeken Das Wäldchen 125 en
Feuer und Blut. Deze bewerkingen worden door Jünger zelf verklaard vanuit zijn voortdurende behoefte om in stilistische zin aan zijn werk te slijpen, door anderen echter gezien als voorbeelden van politiek opportunisme (Liebchen).
Het opvallende is dat er in Jüngers dagboeken uit de Eerste Wereldoorlog een verstrengeling is van twee concepten. Enerzijds gaat het hem om een zo nauwkeurig en concreet mogelijke beschrijving van zijn wederwaardigheden aan het front en daarbij staat Leutnant Jünger centraal; anderzijds ziet hij zichzelf als een abstractie, namelijk als de representant van een ‘neue Rasse’ en de vertegenwoordiger van de ‘Weltgeist’ van Hegel in de eindfase van de burgerlijke cultuur. Van deze ‘gelaagdheid’ is natuurlijk nog geen sprake in de oorspronkelijke notitieboekjes, de ‘Hefte’, waarvan Jünger er veertien volgeschreven had. Van deze authentieke dagboeknotities is vervolgens weinig overgebleven.
Om een voorbeeld uit zo'n ‘Heft’ te geven: ‘Stürmen Höhe im M.G.-Feuer Wedelst. Or- | |
| |
donnanz Kopfschuß. Bubi weint. Sturm auf M.G.-Nest. Mann hinter mir fällt. Schieße Schüzen ins Auge. Drin! Mun.-Zähler läuft fort. Handgranate... M.G.-Nest rechts Beinschuß und Kopf. Streifschuß des Jägers. M.G. aufbauen. M.G.-Nest und Hohlweg fällt. Durch Mulde vor. M.G.-Feuer Schokolade vor!’
Dit zijn aantekeningen in zeer lapidaire vorm die later tot het honderdvoudige zijn uitgebreid. Jünger heeft, toen hij zich meer en meer begon los te maken van het denken in militaire categorieën, zijn terrein verlegd naar het literaire en geschiedfilosofische. Bewerkingen van bijvoorbeeld In Stahlgewittern laten dit zien. Staan in de vroege edities nog wel eens uitlatingen van dubieuze aard, in latere komen deze niet meer voor. Zo staat nog in de eerste druk van Das Wäldchen 125 het volgende: ‘Die Zeiten der Aufklärung sind vorbei, der Krieg vollendet ihren Untergang, er wirft uns mit Notwendigkeit auf das Gefühl zurück.’ Daarom moet dan ook voor het ‘aufgeklärte Literatenpack die Prügelstrafe wieder eingeführt werden’. En ‘kein Mittel kann barbarisch genug sein.’
Wat voor man is er nu aan het woord in de beroemde dagboeken uit de Eerste Wereldoorlog?
De autobiografische gegevens in zijn eerste dagboek In Stahlgewittern zijn duidelijk en komen met de werkelijkheid grotendeels overeen. In augustus 1914, tijdens de dagen van overschuimend patriottisme, had de negentienjarige Ernst zich als Kriegsfreiwilliger gemeld samen met tienduizenden anderen: studenten, leerlingen van de hoogste klassen van middelbare scholen. Hij moest eerst nog zijn ‘Notabitur’ doen en werd vervolgens pas in oktober ingelijfd bij het Füselier Regiment Prinz Albrecht von Preußen (Hannov. Nr. 73); hij was bang pas aan het front te komen als alles al voorbij of bijna voorbij was. De keizer had immers verklaard dat alle mannen met kerstmis weer thuis zouden zijn. Hij kreeg een elementaire opleiding bij het aanvullingsbataljon van het regiment en vertrok op 27 december naar het front. Hier zet het dagboek in.
Wat de jeugdige vrijwilliger allemaal meemaakt, vormt het skelet van In Stahlgewittern, van Das Wäldchen 125 en van Feuer und Blut. Hij komt aan het front in Champagne, maakt zijn eerste gevecht mee, ondergaat artilleriebeschietingen en ziet de vijand tegen wie hij vecht niet. Enige maanden later, in april 1915, wordt hij voor het eerst gewond: een granaatsplinter treft zijn dij. Op aanraden van zijn vader meldt hij zich als Fahnenjunker, dat wil zeggen als aspirant-officier, en hij wordt als zodanig opgeleid. In november 1915 is hij luitenant. Dan begint zijn glorietijd als frontofficier. Er komen tal van grote en kleine gevechten waarin hij zich onderscheidt. Zijn ondergeschikten, taaie Nedersaksische boerenjongens, weten hem wel te waarderen en noemen hem de ‘ruhige Leutnant’, wat een groot compliment is. Hij krijgt het Eiserne Kreuz Erster Klasse en loopt weer verwondingen op. Enige tijd treedt hij zelfs op als compagniescommandant en wel van die compagnie waarin de dichter Hermann Löns diende toen hij in september 1914 sneuvelde. Overigens zijn van deze Löns nog niet zo lang geleden dagboeknotities ontdekt waarin deze zijn frontbelevenissen weergaf: ze zijn in menig opzicht het tegendeel van die van zijn bewonderaar Ernst Jünger. Het hoogtepunt van Jüngers belevenissen aan het front vormt ongetwijfeld zijn optreden als Stoßtruppführer, als commandant van een soort commando-een-heid. Zijn regimentscommandant, die hem als een Draufgänger had leren kennen, zag in hem de geschikte persoon voor het leiden van operaties diep achter de vijandelijke stellingen. Leutnant Jünger vond een methode uit volgens welke infanteriesecties zich successievelijk als golven door het terrein bewogen. Deze methode werd nog tijdens de Tweede Wereldoorlog toegepast.
Voor en na de gevechten, tijdens de rustpauzes en in het hospitaal, als hij daar weer eens ligt, vult hij zijn notitieboekjes en leest hij wat hem maar in handen valt: Laurence Sterne vooral, maar ook Franse en Duitse klassieken. In september 1918 krijgt hij de hoogste militaire onderscheiding die verleend kan worden, de orde Pour le Mérite. Slechts weinig luitenants valt deze buitengewone eer ten deel. Jünger zelf vertelt later eens dat Hindenburg van mening was dat deze onderscheiding hem
| |
| |
Ernst Jünger (links) met A. von Kienitz, november 1915.
ten onrechte was verleend, omdat hij daarvoor veel te jong zou zijn geweest!
Hier eindigt de werkelijkheid van In Stahlgewittern, Das Wäldchen 125 en Feuer und Blut.
Als het juist is wat de Amsterdamse hoogleraar H.J. Pos eens heeft gezegd, namelijk dat iedereen die mededeelt, indruk wil maken, dan kan dit in hoge mate gelden voor schrijvers van autobiografieën of van autobiografisch getinte werken. Wie een exemplaar van In Stahlgewittern in de uitgave van 1920 openslaat, ziet voor de titelpagina een foto van de auteur: een tengere jongeman in officierspak, een overjas met bontkraag losjes over de schouder, pet en glacéhandschoenen in de linkerhand en de overjas zodanig opengeslagen dat de onderscheidingen goed zichtbaar zijn: de Blaue Max, zoals de Pour le Mérite wel werd genoemd, het ek 1, het Verwundetenabzeichen. Het is een fraaie pose, alleen kijkt de oorlogsheld wat bekommerd.
Inderdaad heeft de auteur in die eerste oorlogsboeken een bepaald beeld van zichzelf op de lezer willen overdragen. Het is dat van de jonge Kriegsfreiwilliger die de oorlog ziet als een bevrijding van het ‘burgerlijk juk’ en hij is niet de enige. Hij is representatief voor een generatie en wel die waarvoor de zogenaamde Jugendbewegung de tot dusverre centrale belevenis was. Protest tegen de verpestende atmosfeer van plat materialisme in de jaren van het Tweede Rijk, de tijd van het Wilhelminisme, argwaan tegenover ouders en opvoeders, verwerping van de ‘technische vooruitgang’ en urbanisatie. Zingend trokken ze in de eerste jaren na de eeuwwisseling bos en veld in, zworen dure eden rond geheimzinnig flakkerende kampvuren en kwamen massaal bijeen op de Hohe Meißner. Dat was in 1913. Een jaar later was een groot gedeelte van hen al weggemaaid door Brits machinegeweervuur, onder andere bij Langemarck in Vlaanderen. Niet zelden droegen ze de Zarathustra van Nietzsche of de Faust in hun Tornister. Het waren vormen van romantisch verzet tegen de geest van de tijd.
Op de eerste bladzijde van In Stahlgewittern schrijft Jünger: ‘Wir hatten Hörsäle, Schulbänke und Werktische verlassen und waren in
| |
| |
den kurzen Ausbildungswochen zu einem großen, begeisterten Körper zusammengeschmolzen. Aufgewachsen in einem Zeitalter der Sicherheit, fühlten wir alle die Sehnsucht nach dem Ungewöhnlichen, nach der großen Gefahr. Da hatte uns der Krieg gepackt wie ein Rausch. In einem Regen von Blumen waren wir hinausgezogen, in einer trunkenen Stimmung von Rosen und Blut. Der Krieg mußte es uns ja bringen, das Große, Starke, Feierliche. Er schien uns männliche Tat, ein fröhliches Schützengefecht auf blumigen, blutbetauten Wiesen.’
De werkelijkheid was anders. In de plaats van het ridderlijke gevecht tussen de jeunesse dorée van de oorlogvoerende volkeren trad de gruwelijke Materialschlacht, een onvertaalbaar begrip, kwamen loopgraven vol modder en ongedierte. Soldaten als kanonnevoer: hier werd het een macabere werkelijkheid.
Als weinig anderen heeft Ernst Jünger de landschappen des doods en de daarin levende en stervende mensen beschreven. Het waren zijn belevenissen, maar wie aan het front was geweest herkende ze. André Gide kende geen beter boek over de Eerste Wereldoorlog dan In Stahlgewittern en dat terwijl er toch in de jaren twintig een ware hausse in oorlogsboeken over de Grande Guerre was ontstaan. Remarque schreef een aanklacht tegen de oorlog met zijn roman Im Westen nichts Neues, Schauwecker, Dwinger, Brehm glorificeerden de oorlog, maar geen van hen kon overtuigen als Jünger. In zijn dagboeken is Jünger een registrator van wat hij ziet: de ik-figuur stelt zelden vragen naar de zin van de inzet van de troepen, naar de zin van het sneuvelen van zoveel jonge mannen. De ik-figuur is overgeleverd aan een ondoorzichtige sequentie van duistere gebeurtenissen. De confrontatie met de dood is voor hem het uiterste dat het Grote Avontuur hem geven kan. Zij leidt tot ‘hellseherische Erregung, wie sie nur die höchste Nähe des Todes zu erzeugen vermag’.
Koele, ja zelfs af en toe ijzige distantie tot het beschrevene en de heldere, van elke vorm van pathetiek vrije taal waarin modieus vocabulaire ontbreekt (dit geldt vooral voor de latere drukken; in de eerste is zeker van expressionistisch taalgebruik sprake), dat is de kracht van zijn stijl. Wie denkt hier overigens niet aan Oscar Wilde's uitspraak: ‘Does a man die at your feet, your business is not to help him, hut to note the colour of his lips.’ Een gruwelijk voorbeeld vinden we hier: ‘Dazwischen lagen die Leichen tapferer Verteidiger, deren Gewehre noch in den Schießscharten steckten. Aus zerschossenem Gebälk ragte ein eingeklemmter Rumpf. Kopf und Hals waren abgeschlagen, weiße Knörpel glänzten aus rötlich-schwarzem Fleisch’ (In Stahlgewittern).
Hier is sprake van de Ästhetik des Bösen en het is duidelijk dat Jünger Baudelaire gelezen heeft: de ésthétique de la cruauté. ‘Denn das Schöne ist nichts/als des Schrecklichen Anfang,’ zingt Rilke in de Duineser Elegien.
Dit alles heeft de jonge frontofficier gebouwd rondom de ‘Bildfetzen’ in de veertien aantekenboekjes, gezeten in de met boeken gevulde kamer die hij als Reichswehrofficier in Hannover bewoonde. Hoe de literatuur zich bij hem tot de werkelijkheid verhoudt, is niet geheel duidelijk en zal dat ook wel nooit worden. Overigens schreef een collega, eminent vertegenwoordiger van de Soldatische Nationalismus, Edwin Erich Dwinger, in zijn roman Die Armee hinter Stacheldraht: ‘Die meisten Fronttagebücher bestehen entweder aus geschminkten Heldentaten oder privaten In-die-Hose-Machereien! Im Gefecht kann niemand etwas schreiben, hat niemand Zeit dazu. Nachher erscheint einem alles anders... Haben Sie zum Beispiel mal bemerkt, auf welche Art jemand fiel? Ich hatte nie Zeit dazu - er fiel einfach, fertig.’
Met zijn Ästhetisierung des Schreckens heeft Jünger het niveau van het verslag verlaten en daarmee aan het autobiografische een belangrijke dimensie toegevoegd. Er is echter nog een andere dimensie. De auteur is de ik-persoon uit de veertien notitieboekjes gaan presenteren als de drager van een idee. Ik ben van mening dat hier een vorm van illusie naast de werkelijkheid is getreden. Toen hij zich als Kriegsfreiwilliger meldde, was hij de romantische jongeling die het avontuur zocht als te-genwicht tot het grauwe burgermansleven. Na een halfjaar waren hem de schellen van de ogen gevallen: ‘Gute und ernste Gedanken kamen mir in den Sinn, und ich ahnte zum ersten
| |
| |
Links: Foto, opgenomen in de eerste druk van In Stahlgewittern, 1920.
Rechts: Titelpagina van In Stahlgewittem.
Male, daß dieser Krieg mehr als ein großes Abenteuer bedeutete.’ Wat had die oorlog dan wel te betekenen? Dat wist de jonge officier enige jaren later toen hij zijn summiere aantekeningen ging uitwerken: ‘Hier gibt der Krieg, der sonst so vieles nimmt: er erzieht zu männlicher Gemeinschaft und stellt Werte wieder an den rechten Platz, die halb vergessen waren’ ( Das Wäldchen 125). Hij ziet dan dat de oorlog een ‘Sturmsignal einer Weltwende’ was en dat hij in aanraking was gekomen met de ‘Zugriff des Weltgeistes selbst.’
Hier wordt de weergave van de werkelijkheid afgelost door illusoire bespiegelingen. Werkelijkheid is de Draufgänger Ernst Jünger, de romantische avonturier met als achtergrond de Jugendbewegung. Zijn verwondingen, zijn hoge onderscheidingen en zijn inventiviteit in het tactische gevecht: het is allemaal waar en het is door hem op overtuigende wijze beschreven. Illusie is het resultaat van wat wel de ‘mythologisering’ van de ‘große Krieg’ door
| |
| |
Ernst Jünger wordt genoemd. De autobiograaf is tot een diepzinnig duider van zijn belevenissen geworden en heeft zich daarmee op glibberig terrein begeven. Enerzijds doen dergelijke bespiegelingen afbreuk aan de kracht van de literaire verwerking van zijn belevenissen; anderzijds kan men als lezer de illusie krijgen dat de soldaat niet het slachtoffer was van een noodlottige politiek, maar behoorde tot een ‘freiere, mutigere Rasse’ (Das Wäldchen 125). De soldaten die hij bewondert en tot wie hij zich zelf zonder twijfel ook rekent zijn ‘prächtige Kerle’ (Das Wäldchen 125) die de toekomst zullen bepalen: ‘...ich halte diesen Schlag für fähig, im Europa von morgen eine Rolle zu spielen’ (Das Wäldchen 125) Zij zouden hun rol spelen en hoe! Nigel H. Jones beschrijft dit slag prachtkerels in zijn geschiedenis van de Vrijkorpsen Hitler's Heralds: ‘A new generation was born of the war; the front line generation. Smaller and, of necessity, more élitist than the mass Youth Movement, it was the bearer and guardian of the sacred grail of an ideal. Purged and purified by the flames of the front, by virtue of its struggle and sacrifice it believed it had earned the right to dictate the terms of Germany's new life’ (pag. 110-111).
Zij vormden in de vroege jaren twintig de harde kern van de vrijkorpsen, vochten in de Baltische gebieden tegen het Rode Leger, in Oppersilezië tegen de Poolse insurgenten en in eigen land tegen rode opstandelingen. Uit hun gelederen stamden de Feme-moordenaars die politieke tegenstanders uit de weg ruimden. Het waren de ‘Männer, die der Krieg niemals entließ, die ihn immer im Blute tragen’, zoals Ernst von Salomon, zelf ooit lid van een vrijkorps en veroordeeld wegens medeplichtigheid aan de Feme-moord op Rathenau, schreef. Zij allen walgden van de overgeleverde cultuur, haatten elke vorm van burgerlijke civilisatie, maar bleven steken in een misdadige vorm van nihilisme. Zij werden tot de koude ‘Techniker der Macht’, de ‘Mauretanier’, die Jünger later op zo scherpzinnige wijze zou beschrijven, onder andere in de roman Auf den Marmorklippen. Zelf had hij zich, na een kort contact met het beruchte vrijkorps van Gerhard Roßbach, van deze groeperingen gedis-
Jünger te paard, 1920.
| |
| |
tantieerd. De ‘neue Rasse’ waarvan hij in zijn oorlogsdagboeken droomt, was volstrekt imaginair, daar deze in werkelijkheid niet in staat bleek haar belevenissen uit de wreed heroïsche sfeer in geestelijke winst om te zetten. Als Jünger vorm gaf aan de oorlogsroes, dan deed hij dat in de verwachting impulsen te ontwikkelen voor nieuwe vormen van cultuur, en daarmee de museale vormen te overwinnen. Als zo een nieuwe mens zag hij zichzelf en presenteerde hij zich in zijn vroege oorlogsdagboeken In Stahlgewittern, Das Wäldchen 125, Feuer und Blut. Het is niet gering bewust naar voren te treden als representant van een ‘neue Rasse’ en een zekere ijdelheid is Jünger bepaald niet vreemd. Men zie bijvoorbeeld het portret dat hij in 1934 van zich heeft laten schilderen door Rudolf Schlichter: de nieuwe mens met ontbloot bovenlichaam tegen een achtergrond van kale rotsen. Illusie en werkelijkheid!
Commentaar op eigen handelen geeft hij niet. ‘Wer sich selbst kommentiert, geht unter sein Niveau,’ schreef hij eens.
Welk beeld bieden de omvangrijke Reisetagebücher? De achtergrond wordt nu niet meer gevormd door loopgravenstelsels, ‘feldgraue’ regimenten en moordend trommelvuur, maar door fraaie landschappen of woeste natuurpanorama's. De schrijver presenteert zich nu als een gourmand en levensgenieter.
In 1932 begint Jünger met een zekere regelmaat te reizen en hij zal deze gewoonte tot op zeer hoge leeftijd volhouden. Nog als eenennegentigjarige maakt hij een reis naar Indonesië en Malakka waarover hij bericht in het reisdagboek Zwei Mal Halley. Maar ook de reisverslagen uit de jaren dertig publiceert hij; ze beslaan een band van de Sämtliche Werke, terwijl de dagboeken Siebzig verweht ook tal van reisnotities bevatten.
Hij heeft een voorkeur voor de landen rondom de Middellandse Zee en dan vertoeft hij nog het liefst op eilanden: Sardinië, Rhodos. Eind 1936 vertrekt hij per boot naar Brazilië. Hij reist meestal alleen, een enkele keer vergezelt zijn vrouw hem of een goede vriend, zoals de filosoof Hugo Fischer. Bij het klimmen der jaren zal zijn tweede echtgenote hem vaak begeleiden. Maar steeds staat hij, Ernst Jünger, in het centrum van zijn beschrijvingen.
De werkelijkheid die hij de lezer van zijn reisjournalen voorzet, is een reële. Een aantal dingen valt bij de lectuur op: de grote belangstelling van de auteur voor de flora en fauna van de door hem bezochte landen, vooral kevers en vlinders verheugen zich in zijn belangstelling; wat de omgang met de autochtone bevolking betreft blijkt zijn duidelijke voorkeur voor eenvoudige lieden als boeren en vissers in wier gemeenschappen nog archaïsche gemeenschapsstructuren zichtbaar zijn, zoals op Sardinië en in de dorpjes aan de kust van de Adriatische Zee.
Bloemen en geboomte, vlinders en vogels: ze worden door hem geregistreerd op de wijze die zijn grootvader, de oude onderwijzer, ten zeerste zou hebben behaagd. Hij beseft echter dat de tijd van het ‘liebevolle Betrachten, Vergleichen, Ordnen und Beschreiben von Objekten’ voorbij is. ‘Dem Behagen an der Anschauung war der Genuß an der exakten, gezielten und messenden Beobachtung gefolgt,’ schrijft Jünger in Subtile Jagden; hij zelf zou echter zijn inzichten aan de ‘Anschauung’ ontlenen en zich verre houden van elke vorm van abstracte analyse. Dit geldt vooral voor zijn dagboeken en reisdagboeken. De ‘Naturwissenschaft’ is voor hem nog de scientia amabilis die het sinds Linneus meer dan honderd jaar geweest was. Groot was en is zijn bewondering voor Linneus die het nog niet manifeste ordeningsprincipe in de natuur met behulp van zijn ‘Marschallstab des Wortes’ zichtbaar heeft gemaakt.
Hier en daar doet Jünger in zijn reisdagboeken denken aan Humboldt en aan die andere beroemde reiziger de ‘weltkundige’ Fürst Pückler-Muskau, maar Jünger is duidelijk meer de literator, de homme de lettres, wiens beschrijvingen van een buitengewone zuiverheid zijn. Men had daar al kennis mee gemaakt in zijn oorlogsdagboek In Stahlgewittern. Er staan in die reisdagboeken stilistisch perfecte bladzijden, zoals die waarin Jünger over zijn bezoek aan Brazilië in 1936 schrijft (Atlantische Fahrt). Henri Plard, de Belgische Jünger-kenner en vertaler in het Frans van Jüngers Parijse dagboeken, is van mening dat Jüngers Reiseberichte 1965-1980 tot het beste behoren dat hij geschreven heeft en ik deel die mening.
| |
| |
In de oorlogsdagboeken was het de ‘neue Rasse’ die het illusoire uitmaakte. Hoe is het daarmee gesteld in de reisdagboeken? Jünger presenteert zich hier allerminst als een vertegenwoordiger van de nieuwe mens voor wie de oorlog ‘ein uraltes Lied’ is en een ‘Sturmsignal einer Weltwende’. Hij doet zich veeleer kennen als de solitaire reiziger die het moderne stadsgewoel mijdt en in de harmonische luwte van de ongerepte natuur bespiegelt over datgene in het leven ‘was immer gilt’, een proces dat zich manifesteert in de eeuwige kringloop der natuur. De hand die eens zo vastberaden het wapen voerde, koestert nu een oogverblindende Braziliaanse orchidee of hanteert het vangnet dat de entomoloog altijd bij zich heeft. Hij die de Materialschlacht zag als het produkt van de mens die als homo faber een nieuwe era in de geschiedenis van de mensheid zou inluiden, verzucht: ‘Das ist das Schicksal des Einzelnen inmitten der modernen Gesellschaft und ihrer Technizität.’ Het is het individu dat de uitvoerder van de wil van de ‘Weltgeist’ heeft afgelost. Het is het individu dat het smartelijke besef heeft dat ‘der Einzelne der Übermacht der zyklopischen Maschinen unterliegt’. Hier herkent de lezer de verteller in de roman Auf den Marmorklippen.
De taal waarin hij dit alles giet, heeft iets dat de lezer moet raken, hetzij in positieve, hetzij in negatieve zin. Men spreekt, en terecht, van ‘magisch realisme’, van een taal die gebezigd wordt vanuit een stereoscopische optiek, Jüngers leermeester Nigromontanus, de mythische goeroe, had hem eens geleerd dat de diepte zichtbaar is aan de oppervlakte, ‘Derselbe Satz “faßt” die Oberfläche und Tiefe der Dinge zusammen.’ Baudelaire moet hem tot deze ‘Doppeloptik’ hebben geïnspireerd!
Maar wat is de illusoire kant van zijn reisdagboeken? Het is de neiging tot de vlucht in het verleden die zich uit in zijn voorliefde voor die delen van de wereld die nog niet door de ‘Vooruitgang’ zijn aangetast en nog niet zijn verlicht door de ideeën van 1789. In Jüngers meest recente reisverslagen, namelijk in Zwei Mal Halley, wordt het illusoire aspect uitgebreid met astrologische speculaties. Het raadsel Afrika uit zijn vroege jeugd bestaat niet meer, de mythe van de ‘Krieger’, van de ‘unbekannte Soldat’ heeft haar rol vervuld alsmede de symboolfiguur van onze tijd de ‘Arbeiter’. Nu meent hij de wereld en de tijd op astrologisch-esoterische wijze te moeten duiden en kondigt hij aan dat het naderende tijdperk van de Waterman een algehele uitstorting van de Heilige Geest inluidt hetgeen zou moeten inhouden ‘Das Heraustreten der Menschheit aus der Geschichte, den Einstieg in die Zeitlosigkeit’. Nog steeds klopt in de boezem van de ruim negentigjarige het ‘abenteuerliche Herz’! Het merkwaardige is dat hij op de ramp van Tsjernobyl weer met grote tolerantie ten opzichte van techniek en vooruitgang - men denke aan Der Arbeiter! - reageert: ‘Wir leben im Atomzeitalter und werden uns wohl oder übel damit abfinden. Persönlich käme ich mit der Technik und mit dem Stande der Wissenschaft zur Zeit Alexanders und des Aristoteles aus, würde sie sogar vorziehen - vom Kultus und der Kultur ganz abgesehen. Indes haben wir mit Dimensionen zu rechnen, denen gegenüber die des 19. Jahrhunderts und sogar die unserer Gegenwart liliputanisch sind. Daß man die guten Stücke herausschneiden möchte, ist verständlich, aber umsonst fliegt man nicht bis zum Mond. Umsonst nimmt man auch nicht jährlich um achtzig Millionen zu.’ Hier doorkruist een grote nuchterheid de
illusoire liefde voor de scientia amabilis zoals zijn grootvader die met zijn botaniseertrommel in het ongerepte Nedersaksen beoefende.
Opvallend blijft intussen dit: in de oorlogsdagboeken gaat de beschrijving van de werkelijkheid gepaard met een vorm van illusie die naar voren wijst: naar de drager van het heroïsch realisme, de Krieger en latere Arbeiter; zij bleken echter niet te zijn wat hij van hen als Gestalt verwachtte. De weergave van de werkelijkheid in de reisdagboeken wordt echter in sterke mate bepaald door een hang naar het archaïsche.
Zoals gezegd is het autobiografische in Jüngers werk uitdrukkelijk aanwezig: de verteller in Auf den Marmorklippen; Lucius de Geer en Ortner in Heliopolis; Rittmeister Richard in Gläserne Bienen; Schwarzenberg in Besuch auf Godenholm en Martin-Manuelo in Eumeswil.
| |
| |
Voor velen is Ernst Jünger in zijn geschriften van een onverteerbare ijdelheid, hij is er echter ten volle in geslaagd die vermeende ijdelheid dienstbaar te maken aan de literatuur!
| |
Bronnen
Prof Dr. A. Chorus, Vormen van zelfkennis. Den Haag 1966 |
Nigel Jones, Hitler's Heralds, The Story of the Freikorps 1918-1923, Londen 1987 |
Ernst Jünger, In Stahlgewittern, Sämtliche Werke Band 1 |
Ernst Jünger, Das Wäldchen 125, Sämtliche Werke Band 1 |
Ernst Jünger, Feuer und Blut, Sämtliche Werke Band 1 |
Ernst Jünger, Reisetagebücher, Sämtliche Werke Band 6 |
Ernst Jünger, Subtile Jagde, Stuttgart 1967 |
Ernst Jünger, Zwei Mal Halley, Stuttgart 1987 |
Gerda Liebchen, Ernst Jünger. Seine literarischen Arbeiten in den zwanziger Jahren, Bonn 1977 |
Roy Pascal, Design and Truth in Autobiographie, Londen 1960 |
Jochen Schmidt, Die Geschichte des Genie-Gedankens in der deutschen Literatur, Philosophie und Politik 1750-1945, Darmstadt 1985 |
Johannes Volmert, Ernst Jünger ‘In Stahlgewittern’, München 1985 |
|
|