mijn innerlijke citadel kwamen bezetten, verdiepte mijn katholicisme zich, mede onder invloed van de katholieke theoloog Romano Guardini, met wie ik merkwaardigerwijs toen voor het eerst kennismaakte. Kruizen slaand ging ik door de staties van de kruisweg die de depressie is. Ik heb gemeend hieruit te moeten afleiden dat God mij katholiek wil of, menselijkerwijs gesproken, dat ik mijn leven dien te zien als een groei, met vallen en opstaan, in het roomse geloof. Maar ja, ik ben dus zeer instabiel.
Nu keer ik terug tot de problematiek in verband met mijn autobiografie. Immers, wat doe ik met dat opus, grotendeels nog ongeschreven? Eerst dit. Mede om de bezwaren van mijn moeder op te vangen heb ik besloten mijn jeugd - met de vuile familiewas - te omzeilen en van mijn boek een bekeringsgeschiedenis en het relaas van mijn religieuze Werdegang te maken. Het zal desalniettemin nog picaresk genoeg zijn. Zo nam ik in het voorjaar van 1982 mijn intrek in het vrouwenklooster Lioba in Egmond. De avond van mijn aankomst besloot ik even naar Alkmaar te rijden. Ik werd er stomdronken en raakte verzeild in een bordeel waar ik de ganse nacht doorbracht.
Allemaal goed en wel, maar wat doe ik in het kader van mijn thans, naar mijn dus instabiele ik meent, diepgewortelde katholieke geloof met mijn eerste, antipapistische hoofdstuk? Welnu, ik heb besloten het integraal als inzet van mijn boek te nemen en het tweede hoofdstuk, Leo ad Christanos, te beginnen met Pilatus' woorden: ‘Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven.’ (Overigens, ter verduidelijking, ik was mijn autobiografie begonnen met de periode 1964-1966 om over mijn jeugd te kunnen schrijven in het licht van het Licht dat ik in 1966 zag.)
Bellocs woorden ‘A gentleman never writes about himself’ zitten me toch nog dwars. Daarom het volgende. Ongeveer in dezelfde tijd (let op de cursivering van ‘ongeveer’, want de een moest nog geboren worden toen de ander al dood was) noteerde Pascal: ‘Le vrai étude de l'homme est l'homme’ en schreef Alexander Pope (kende hij Pascal?): ‘The proper study of mankind is man.’ Welnu, hoe kan de mens beter de mens bestuderen dan aan de hand van de mens die hij het beste kent, namelijk zichzelf? Gegeven dat hij zichzelf een beetje kent. Hetgeen in mijn geval op sommige punten dubieus is.
Om mijn artikel wat minder egodocumentair te eindigen wil ik thans melding maken van de autobiografieën die mij het meest hebben getroffen. Om te beginnen - of liever: nadat ikzelf een convertiet was gebleken - alle bekeringsgeschiedenissen, van Augustinus' Confessiones via Newmans Apologia pro vita sua, Pieter van der Meers Mijn Dagboek 1907-1911, Johannes Jørgensens Mit livs Legende (waarvan het eerste gedeelte in het Nederlands verscheen onder de titel Hoe ik christen werd), Thomas Mertons The Seven Storey Mountain, Alfred Döblins Schicksalsreise (in Privé-Domein verschenen als Fatale reis) tot Gerard Reves Moeder en zoon. (Ik noem in chronologische volgorde slechts enkele ‘toppers’.)
Met welke autobiografieën heb ik me het meest vermaakt, welke vond ik het leukst? Op niet-Nederlands taalgebied is dat geweest Ben Hechts A Child of the Century (1954). Het geeft het relaas van een Amerikaans-joodse journalist die nogal eens met de zelfkant van de samenleving in aanraking kwam. Kostelijk is zijn verhaal hoe een joodse gangster een inzameling voor Israël hield met het machinegeweer op tafel.
Mijn Nederlandse favoriet - qua amusementswaarde dus - is Ik ga m'n eige baan (1958) van Apie Prins, ‘de laatste der Amsterdamse bohémiens’. Treffend zijn in dit boek vooral de beschrijving van het studentenleven van vóór de Eerste Wereldoorlog en zijn verhalen over Nederlands-Indië, waarheen hij met een paar schaatsen om zijn nek vertrok.
Met het navertellen van anekdotes uit Hecht en Prins ben ik eind jaren vijftig mijn hoofd-stedelijke carrière als raconteur begonnen. En terwijl ik zo vertelde uit de tweede hand, vatte het plan bij mij post ooit nog eens mijn eigen autobiografie te schrijven.