| |
| |
| |
J.J. Peereboom
Delen van Gibbon
Toen Edward Gibbon in 1787 zijn Decline and Fall of the Roman Empire voltooid had verliet hij Lausanne, waar hij sinds vier jaar woonde, voor een vakantie in Engeland tot na de publikatie van de laatste drie delen. De eerste drie waren eerder verschenen en hadden hem al beroemd gemaakt. Hij kon pas tien maanden later terug, maar intussen genoot hij van de eerbewijzen en de uitnodigingen, en achttiende-eeuwers hadden de tijd.
Eind juli van het volgende jaar zat hij weer in het huis met uitzicht over het Meer van Genève dat hij deelde met zijn vriend Georges Deyverdun. Toen begon hij een nieuw schrijfplan uit te voeren, onder de titel The Memoirs of the Life of Edward Gibbon with various excursions and observations by himself Hij schreef een eerste schets die over zijn familie-achtergrond ging, vertelde in een tweede zijn eigen levensgeschiedenis maar hield op toen hij 1764 bereikt had, en schreef daarna nog vier andere schetsen die ten dele dezelfde jaren behandelden en waarvan er een tot 1789 reikte.
In 1794 stierf hij zonder de teksten op orde gebracht te hebben, en zij kwamen in handen van zijn oude vriend Lord Sheffield. Die toegewijde man, samen met zijn dochter Maria Holroyd, haalde er de doublures en andere ongewenste passages en zinnen uit, en in 1796 verscheen Gibbons Memoirs of my Life and Writings als een doorlopend verhaal.
De versie van Lord Sheffield deed tien jaar geleden nog dienst in de World's Classics van de Oxford University Press, onder de titel Autobiography. In het voorwoord uit 1907 van J.B. Bury, de Byzantinist die een uitgave van Decline and Fall verzorgd had, werden een paar voorbeelden gegeven van afgesneden zinsdelen, maar de tekst bleef besnoeid. Pas in 1966 is er een uitgave gekomen waarin de weggelaten stukken teruggezet waren, door Georges A. Bonnard van de Universiteit van Lausanne. Zijn tekst is overgenomen voor de Penguin editie van 1984 door Betty Radice, die net als hij de titel Memoirs of my Life gebruikt.
De Penguin is goed verzorgd en informatief ingeleid, maar er is niet meer aan te zien wat Lord Sheffield behalve doublures had weggelaten omdat hij het ongeschikt vond, of ‘onnodig’ zoals het in de twintigste-eeuwse spreektaal heet. Bonnard vermeldt het precies in voetnoten. Van regel 7 tot het eind van de alinea om, staat er dan opgegeven: omitted. Het staat onder tientallen pagina's, om, om, om, want het was niet gering wat Lord Sheffield zich veroorloofde uit naam van de vriendschap en het goede fatsoen.
Mijn eerste tutor in Oxford kon er net mee door, schrijft Gibbon; de tweede, Dr. Winchester, was ‘a senior fellow, whose literary and moral character did not command the respect of the College’. Weg met de naam Winchester, waar vier sterretjes voor in de plaats komen, besloot Sheffield; en dan toch nog weg met and moral ook.
In Oxford bekeerde Gibbon zich, zestien jaar oud, tot het rooms-katholicisme, waarop zijn vader hem onmiddellijk naar Zwitserland stuurde om tot bezinning gebracht te worden door de dominee Pavillard in Lausanne. Hij mocht pas vijf jaar later terugkomen, in 1758, hoewel hij al gauw van het Katholicisme af was en weinig op had met mevrouw Pavillard die als zijn hospita fungeerde: ik spreek nu zonder bitterheid over haar, schrijft hij, ‘but in sober truth she was ugly, dirty, proud, ill-tempered and covetous,’ en zij gebruikte een tafellaken acht dagen achter elkaar. Zulke onaangenaamheden zijn onnodig, zal Sheffield ge- | |
| |
dacht hebben, en hij haalde ze weg.
Die ingreep had gemotiveerd kunnen worden met een wens om de nagedachtenis van mevrouw Pavillard te ontzien, hoewel een vermelding van haar uncleanly avarice vijfentwintig pagina's verderop wel door Sheffield geaccepteerd werd. Dezelfde rechtvaardiging zou nog minder zin hebben in het geval van de passage over Madame Bontems in Parijs, wier zwakheid een achttiende-eeuwse man van de wereld niet had hoeven hinderen: ‘the Marquis de Mirabeau was neither her first nor her last lover; but if her heart was tender, if her passions were warm, a veil of decency was cast over her frailties.’ Dat vond Sheffield toch niet te pas komen.
Zelfs wanneer Gibbon naar aanleiding van de dood van zijn vader de menselijke natuur in het algemeen illustreert met zijn eigen ondervinding ging het de verzorger van de uitgave soms te ver. ‘Few, perhaps, are the children who, after the expiration of some months or years, would sincerely rejoice in the resurrection of their parents.’ Ook dat werd om.
De hedendaagse lezer, aan wie het journalistieke scheldproza van de vroege achttiende eeuw nader staat dan de dames-en-herenstijl van tachtig jaar later, ziet tot zijn ontsteltenis dat veel van de beste zinnen uit de autobiografie weggehaald waren. Sinds Bonnard en de Penguin uitgave hoeven wij er ons geen zorgen meer over te maken, maar het blijft een sprekende illustratie van een schuwheid voor koele waarheden die nooit zal uitsterven, al verschuiven de grenzen van het toelaatbare nu en dan.
Gibbon zou het misschien jammer gevonden hebben zoveel als er verloren ging uit zijn teksten, maar hij had niet hard mogen klagen want hij was zelf geen vrijmoedige onthuller. Hij liet zich soms iets ontvallen, maar als wij lezen over zijn tijd als kapitein van de militie in de Zevenjarige Oorlog, en over zijn gedrag in Lausanne toen hij na die militaire tijd op Grand Tour ging, en over zijn relaties met Suzanne Curchod nadat hun engagement was afgesprongen, is het teleurstellend zo weinig als hijzelf ons toestaat de binnenkant van zijn herinneringen te zien.
Edward Gibbon.
| |
| |
Zijn behandeling van de betrekkingen met Suzanne Curchod is het meest tekenend, zowel in wat er verteld wordt als in wat er wegblijft. Niet dat hij kan helpen dat de onsterfelijke woorden voor zijn berusting toen zijn vader hun huwelijk verbood uit de Memoirs verdwenen zijn: ‘I sighed as a lover; I obeyed as a son.’ Die stonden in een van de zes originele teksten waar tenslotte beter een andere voor in de plaats kon komen, dus zij zweven nu op zichzelf door de Europese cultuurgeschiedenis.
Een echte slechte beurt als autobiograaf maakte hij met zijn toepassing van een eigen om-principe op Suzanne in zijn herinneringen aan Lausanne in de elf maanden die hij er doorbracht in 1763-64, voordat hij verder ging naar Rome. Er wordt geen woord aan haar besteed. De lezer zou bijna denken dat zij al weg was naar Parijs, en getrouwd met Jacques Necker de bankier, maar dat gebeurde pas aan het eind van 1764. Zij was nog in Zwitserland, en ontmoette Gibbon vele malen, zoals uit zijn journaal en brieven en uit andere bronnen blijkt.
Suzanne was de dochter van een dorpsdominee, en Gibbon was van haar gecharmeerd geraakt tegen het eind van zijn vijf jaar bij Pavillard. Een sterker woord zou niet passen op zijn gemoedsbewegingen. Hij kon gestreeld worden door het gezelschap van vrouwen maar hij was een vrijgezel van nature, afkerig van verwikkelingen. Zoals hij schreef in een passage die Sheffield ook alweer afwees: ‘A matrimonial alliance has ever been the object of my terror rather than my wishes.’ Obeying as a son moet hem zonder innerlijke verscheuring afgegaan zijn toen bij zijn terugkeer in Engeland zijn vader het absoluut onaanvaardbaar verklaarde als hij met een foreigner zou trouwen en in het buitenland gaan wonen. Hij kan de behoefte van zijn vader aan zijn nabijheid niet zwaar opgevat hebben nadat hij juist vijf jaar in Zwitserse ballingschap had moeten doorbrengen, maar het respect dat kinderen aan de grillen van hun ouders verschuldigd geacht worden was groter dan nu; daarbij waren zij vaak, en dat geldt ook voor Gibbon, financieel afhankelijk.
Suzanne accepteerde het respect, maar was een tijd lang verslagen of verdrietig over het verlies van haar Engelsman, en toen hij vijf jaar later weer in Lausanne verscheen toonde zij nog steeds belangstelling voor hem. Uit zijn brieven blijkt dat zij hem zowel interesseerde als irriteerde op een manier die bekend is van mannen als zij een vrouw niet willen hebben maar ook niet goed kunnen afstaan. Hij had meer plezier in het gezelschap van een Madame Seigneux (‘She has admitted to me that she dislikes being married’), en hij hield zich voor dat Suzanne een dubbelhartig wezen was gebleken omdat zij beweerde nog op hem gesteld te zijn en toch andere mannen niet negeerde.
Bij zijn vertrek in 1764 uit Lausanne had niemand meer illusies over hun hereniging; maar toen hij in 1777 in Parijs kwam, gesterkt door de reputatie die het eerste deel van Decline and Fall hem sinds een jaar had opgeleverd, ging hij meteen de aanzienlijke Neckers opzoeken. Necker was directeur-generaal van Financiën, en ‘his wife, whose talents and virtues I had long admired’ was een voorbeeldige gastvrouw. De aandachtige lezer heeft intussen aan het begin van de alinea over dit Parijse bezoek opgemerkt dat het echtpaar een jaar tevoren nog in Londen was geweest. Daar wordt in de Memoirs niet meer dan een verlate bijzin aan besteed, hoewel er reden is om aan te nemen dat zij Gibbon toen veel zagen, en dat Suzanne met hem naar het theater ging als Garrick speelde. En wat Parijs het volgende jaar aangaat, hij bleef er zes maanden en liep de deur van de Neckers plat, om het echtpaar zelf maar ook omdat hij bij hen de beste mensen ontmoette, die hem zoveel blijken van achting en vriendelijkheid gaven ‘as gratitude will not suffer me to forget, and modesty will not allow me to enumerate’.
De wanverhouding tussen het belang en de lengte van sommige van Gibbons ervaringen en de hoeveelheid tekst die hij eraan besteedt zou niet vergeeflijk zijn als hij een zelfportret had willen maken of zijn verleden wilde opsporen. Het is waar dat niemand dat deed in zijn tijd, net zo min als tweehonderd jaar later de Nederlandse burgerij het doet. Er bestaan ook goede argumenten tegen, waarvan het mooiste ontleend is aan de onwil om oude vrienden en vriendinnen pijn te doen. Misschien was dat bij Gibbon een overweging,
| |
| |
maar niet de enige. Hij is evenmin geneigd tot gedetailleerde openhartigheid wanneer hij er alleen zichzelf mee zou treffen. Zijn twee jaar in de militie waren vooral van waarde omdat ze van hem an Englishman and a soldier maakten, schrijft hij. Hoe dat werkte, met aan de ene kant te veel drinken en aan de andere kant iedere kans aangrijpen om in afzondering te gaan zitten lezen, wordt met geen incident of anekdote opgehelderd.
En de Club dan, daar had hij tenminste veel van kunnen vertellen: het eetgezelschap van Reynolds en Johnson en Boswell en Burke en anderen, waar hij in 1775 lid van mocht worden na eerst een keer gedeballoteerd te zijn. Volgens een tabel in zijn biografie door D.M. Low is hij er meer bij geweest dan iemand van de andere leden met uitzondering van Reynolds, veel vaker dan Johnson en Boswell. Daar heeft hij dus van alles beleefd; maar hij besteedt er niet meer aan dan een alinea met namen. Misschien was hij over die bijeenkomsten toch onbehaaglijk, net als over sommige herinneringen aan Suzanne. Wie verantwoordelijk was voor de deballotage in 1774 is onbekend. Boswell kan het niet geweest zijn want die was er toen niet. Anders had het gekund, want hij verfoeide Gibbon, die hem evenmin op prijs stelde en zijn naam uit een opsomming van leden van de Club wegliet. Er moet een ander geweest zijn, of er zijn verscheidene anderen geweest die hem liever niet in de buurt hadden, en hoewel hij onderhoudend kon zijn was hij zeker niet een man die alle harten wint. Een onbehagen daarover lijkt goed verenigbaar met de manier waarop hij zichzelf presenteert.
En wat hij in de Memoirs van zichzelf laat zien is niet zijn onbehagen. Het is zijn welzijn.
Er ontbreekt van alles in Gibbons autobiografie, en hij neemt zijn lezer niet zo totaal in beslag dat die alle verdere wensen vergeet. Hoe goed hij ook gerechtvaardigd kan worden door ons historisch begrip, wie zijn eigen leven beschrijft hoort er meer van te vertellen, ook al in de voorlopige schetsen, dan hij deed of van plan was ooit te doen.
Toch laat dit boek zich met plezier aandachtig lezen, om de ongehaaste gratie van de stijl en
Gibbon in 1781. Portret van George Romney.
| |
| |
Handschrift van Gibbon.
om de luciditeit en voldaanheid van de vijftigjarige auteur. Als hij zijn schrik voor het huwelijk uitdrukt, en zijn bescheidenheid tegenover de complimenten die hem in Parijs gemaakt werden, heeft zijn proza het achttiendeeeuwse karakter van coupletten, twee regels die elkaar aanvullen of tegenspreken, maar hij gebruikt de vorm zonder parmantigheid om zijn gedachten duidelijk te maken. Mijn vaders levenswijze, schrijft hij, was ‘less adapted to the acquisition than to the expenditure of wealth’: toonbeeld van een schijnbaar omslachtige manier van zeggen die bij overdenking vonken schiet van betekenis. ‘My temper is not very susceptible of enthusiasm, and the enthusiasm which I do not feel I have ever scorned to affect. But at the distance of twentyfive years, I can neither forget nor express the strong emotions which agitated my mind as I first approached and entered the eternal City’: informatiever zou niemand kunnen zijn in een bekentenis dat hij iets niet onder woorden weet te brengen.
De meest geciteerde zinnen uit de autobiografie, naast de weggelaten regels over het huwelijksverbod, zijn die waar Gibbon beschrijft hoe hij zich voelde toen hij de laatste woorden van Decline and Fall geschreven had. Hij was in 1783, na een korte periode op een gekochte zetel in het Lagerhuis, in Lausanne gaan wonen met Deyverdun. In de nog weer
| |
| |
beter verlichte twintigste eeuw zou iedereen aannemen dat de heren samen sliepen, maar dat was niet zo. Zij dineerden alleen samen, en veel te goed, zodat Gibbon steeds dikker werd en zwaardere jichtaanvallen kreeg. Van een inkomen waarmee hij in Londen zuinig zou moeten zijn kon hij in Zwitserland ruim rondkomen. De mensen dachten dat hij zich zou vervelen in het provinciestadje, maar hij vond het er best. Na zeven jaar ‘not a moment has occurred in which I have repented of my choice’, schreef hij. Een mooi groot huis met anderhalve hectare tuin en een uitzicht over het meer op de bergen van Savoye; aardige mensen ‘whose companionable idleness is seldom disturbed by the pursuits of avarice or ambition’, en aan tafel na een werkdag in de bibliotheek praten met Deyverdun: er bleef niets te wensen over. De achttiende-eeuwers spraken en schreven veel over de genoegens van het leven buiten en haalden Horatius aan, maar werden er toch vaak rusteloos in natuurlijk; niet Gibbon. Als hij vastgesteld had dat een manier van leven hem beviel liep hij geen gevaar van overvallen te worden door opstandige gemoedsbewegingen. Boswell werd daar zijn leven lang door geteisterd, maar ‘it was part of Gibbon's genius to be usually his own best friend’, in de woorden van Peter Quennell.
Op 27 juni 1787 werd het grote werk voltooid, 's avonds tegen twaalf uur, in een tuinhuisje bij het huis in Lausanne. ‘After laying down my pen, I took several turns in a berceau or covered walk of acacias which commands a prospect of the country, the lake and the mountains. The air was temperate, the sky was serene; the silver orb of the moon was reflected from the waters, and all nature was silent.’ Eerst voelde hij vreugde; al gauw ‘a sober melancholy was spread over my mind’ bij de gedachte dat hoe het ook met zijn boek ging, ‘the life of the historian must be short and precarious’.
Wat een ondervinding, van leven en dood, grootheid en nietigheid, voldoening en verdriet in één stemming met uitzicht over het glinsterende meer bij nacht. Rusteloze naturen hadden kunnen twijfelen aan de waarde van hun werk, en zich afvragen of er niet te veel levenskansen voor opgeofferd waren; Gibbon bedacht dat hij twintig jaar genoten had van het schrijven van zijn geschiedenis, en dat ‘its success has given me a name, a rank, a character in the world’ die hem anders ontgaan zouden zijn.
Een maand later liet hij het meer, het huis, het tuinhuisje en de maaltijden met Deyverdun achter en ging zich in Londen zonnen in zijn aanzien, en logeren bij Lord Sheffield in Sussex. Toen hij terug was in Lausanne werd het leven moeilijker. Deyverdun stierf in 1789. Even later brak de Franse revolutie uit, waar Gibbon aan het eind van de autobiografie zijn ongenoegen over heeft uitgesproken. Hij had steeds meer last van zijn hydrocele, een opzwelling van het scrotum door concentratie van vocht. Daar kon in geprikt worden en dan ging het soms beter, maar Gibbon was benauwd voor de behandeling en stelde hem uit; het past bij iemand die zo bekwaam was in het cultiveren van welbehagen dat hij het probleem onder aan zijn buik uit zijn gedachten zette, en het kwam goed uit dat hij geen liefdeleven had.
Het werken ging minder vlot nu het afgelopen was met de nadagen van het Romeinse rijk en hij merkte dat het beschrijven van zijn eigen leven andere technieken vereiste. Toch voelde hij zich nog altijd bevoorrecht, met zijn opgewekte temperament; nooit last van slapeloosheid; een bron van ‘independent and rational pleasure’ in zijn studie; en een goede gezondheid, zei hij, behalve die jichtaanvallen nu en dan.
In mei 1793 vertrok hij weer naar Londen, nu omdat Lady Sheffield gestorven was en hij de weduwnaar wilde bijstaan. Daar moest hij zich toch eindelijk het aftappen van het vocht uit zijn scrotum laten welgevallen, wat niet duurzaam afdoende bleek, ook niet na de tweede keer. Het werd een derde keer gedaan op 13 januari 1794, en toen is er waarschijnlijk een infectie bijgekomen. Op de vijftiende at hij nog een stukje kip en dronk drie glaasjes madeira; 's middags op de zestiende stierf hij, zesenvijftig jaar oud.
Een autobiografie kan inzicht geven in de auteur zelf en in de geschiedenis die hij mee- | |
| |
gemaakt heeft, maar het zelfportret vraagt gewoonlijk om aanvulling, zeker in het geval van Gibbon die zoveel verzwijgt. Als wij hem met Boswell in stroeve gedachtenwisseling konden aantreffen, naar wie zou onze sympathie dan uitgaan? Waarschijnlijk naar Boswell, als hij de moeite nam om ons voor zich te winnen, waar hij handig in was ook bij mensen die hem in theorie onuitstaanbaar vonden. Gibbon had dat vermogen niet; ik ben niet, schreef hij, ‘endowed by art or Nature with those happy gifts of confidence and address which unlock every door, and every bosom’. Meestal werd hij waarschijnlijk in beslag genomen door zijn eigen ideeën, en vooral gewaardeerd door mensen die het prettig vonden als hij daarover praatte.
In de club kan hij niet op zijn best geweest zijn als Dr. Johnson kwam, met zijn overdon-derende manier van discussiëren, maar gelukkig bleef die vaak weg. Gibbons toon was minder snel en agressief, gekenmerkt door mooie zinnen en berekende gebaren. Hij stond bekend om zijn manier, ingestudeerd en ook door hemzelf beschreven, van snuif nemen uit zijn doosje waar hij eerst stevig op getikt had, en zich dan naar voren buigen met de snuifvingers uitgestoken om het betoog waaraan hij begon te onderstrepen. Soms maakte hij een geposeerde en ijdele indruk, maar Wilhelm de Sévery, de zoon van vrienden in Lausanne, schreef aan zijn ouders toen hij hem naar verscheidene diners in Londen had vergezeld: ‘Il a le talent de se renouveler, il est toujours amusant.’
Toujours amusant: het lijkt te veel om aantrekkelijk te zijn, maar het geeft de indruk dat Gibbon tenminste mee kon doen als hij in de stemming kwam. Mooi om te zien was hij nooit, behalve voorzover mensen meenden op te merken dat zijn genie uit zijn ogen straalde. Hij was onder de één meter vijftig en al vroeg te dik met bolle wangen en een rond mondje, dat tussen een kleine neus en een kin met onderbouw net zowat in het midden van zijn gezicht aangebracht leek. Er zijn een paar verhalen over hem blijven voortleven waarin hij zich belachelijk maakt, maar er bestaat geen zekerheid over de ware toedracht van de gebeurtenissen. Een ervan beschrijft hem op zijn knieën voor Lady Elizabeth Foster, de maîtresse van de hertog van Devonshire, op bezoek in Lausanne: hij verklaarde haar zijn liefde, en toen hij uitgepraat was moest er een bediende komen om hem overeind te trekken want hij was te zwaar voor zijn eigen jichtige benen. In een andere versie was hij geknield voor Madame de Montolieu, een Zwitserse die sentimentele romans schreef. Volgens D.M. Low in zijn biografie van Gibbon is er waarschijnlijk niets van aan. Hij knielde een keer in gezelschap voor de grap aan de voeten van de hertogin van Devonshire, zoals hij zelf beschreven heeft, en kon toen zeker moeilijk opstaan, wat hij er niet bij vertelt: en dat verhaal is verfraaid door Madame de Genlis, gevlucht voor de Revolutie, in haar malicieuze mémoires.
Omdat Gibbon zo dik was heeft die misschien vervalste anekdote stand gehouden; omdat hij zo ijdel was bestaat er ook nog steeds een verhaal over een figuur dat hij sloeg in Westminster Hall bij het proces tegen Warren Hastings. Sheridan, de toneelschrijver en politicus, had in een urenlange aanklacht gesproken van wanbeheer ongeëvenaard in de oude en nieuwe geschiedenis, ‘in the correct periods of Tacitus or the luminous pages of Gibbon’. Volgens Quennell, die niet vermeldt waar zijn versie vandaan komt, boog Gibbon meteen opzij en deed alsof hij het niet goed gehoord had, waarop zijn buurman mopperde: ‘Something about your voluminous pages.’ Volgens Low, die het aan een biografie van Sheridan ontleende, was het de spreker zelf die na afloop toen Gibbon het nog eens wilde horen beweerde dat hij voluminous pages gezegd had.
Misschien is het een onwaar verhaal. Misschien is zelfs het beroemde verhaal onwaar dat de hertog van Cumberland, of de hertog van Gloucester, of de koning zelf op een ontvangst niets beters kon bedenken om tegen Gibbon te zeggen dan: Doet u nog altijd hetzelfde: ‘scribble, scribble, scribble?’ Zeker is alleen dat zijn figuur kluchtige anekdotes aantrekt, passend bij zijn gestalte en bij zijn levenswijze van welgedane vrijgezel, en als tegenwicht op de grandeur van zijn grote werk. Er werd wel eens door iemand een aanmerking
| |
| |
gemaakt op Decline and Fall, vooral op deel ii en iii met een voorspelbare terugslag na de glorieuze ontvangst van deel i, maar het werd algemeen erkend als het hoogtepunt van de Engelse geschiedschrijving, en het verkocht even goed als de romans van Richardson dertig jaar eerder en die van Walter Scott dertig jaar later. Het is geen wonder dat Gibbon zich een van de grote mannen van zijn tijd voelde, en hij had zelfs alsof het Engels al de eerste wereldtaal was het vertrouwen dat zijn naam de oceanen overstak: ‘the writer who succeeds in London is speedily read on the banks of the Delaware and of the Ganges.’
Zijn autobiografie zou weinig aan zijn roem toegevoegd hebben zelfs als hij er bij zijn leven mee voor de dag was gekomen, maar het is geen boek dat door een gewone zwoeger geschreven had kunnen worden. Wie er plichtmatig aan begint maakt waarschijnlijk een moeilijke tijd door in het eerste hoofdstuk dat over voorouders Gibbon gaat waar Edward bij nader onderzoek niet van bleek af te stammen. Wanneer hij over zijn leven begint, in zijn zelfverzekerde welgevormde zinnen, is hij moeilijk te weerstaan. Nu en dan lijkt het of de tekst voornamelijk uit toon en voldaanheid bestaat, maar dat blijkt verkeerd geoordeeld wanneer er een juweel aan het licht komt van de orde van ‘the Catholic superstition which is always the enemy of reason is often the parent of taste’, of wanneer hij zijn studietechniek aanbeveelt. Als ik een nieuw boek in handen kreeg, schrijft hij, keek ik het eerst door en begon niet met lezen totdat ik op een wandeling onderzocht had wat ik wist of geloofde of dacht over het onderwerp: ‘I was then qualified to discern how much the author added to my original stock; and if I was sometimes satisfied by the agreement, I was sometimes armed by the opposition of our ideas.’
Beter kan het niet gedaan of uitgelegd worden. Wat zou er van de Memoirs gekomen zijn als hij er nog een paar jaar aan had kunnen schrijven en de voorlopige teksten ten slotte zelf aan elkaar gepast had? Wat hij niet eerbaar van zichzelf vond en niet geschikt voor ons zou hij nooit verteld hebben, maar het had een volmaakt uitgebalanceerd standbeeld in woorden kunnen worden van een geleerde van nature (want van scholen en universiteiten heeft hij weinig opgestoken) en een schrijver van nature, niet in het minst het type waarvan het talent groeit onder de druk van de ervaring. De vrouw van de Mayor van Southampton was ‘a merry, good-natured woman, but one who, in her conversation, respects altogether as little the laws of truth as the patience of her hearers’, schreef hij in zijn journaal - niet in de autobiografie, maar daar had hij zijn vermogen om types zo herkenbaar te schetsen ook nog kunnen benutten.
Er zijn weinig lezers die ongegeneerd zouden kiezen voor een leven zoals dat van Gibbon; of misschien zijn het er meer dan het lijkt. Volgens de geldende opvatting horen wij nauwer betrokken te zijn bij de beroeringen van onze tijd, hoewel niet zo hevig meer als twintig jaar geleden. Uit een andere hoek gezien, niemand zou over de hoofden heen intenser betrokken kunnen zijn dan deze historicus op de avond van 27 juni 1787. Wie geen Gibbon in zichzelf bespeurt moet een onvolledig mens zijn.
■
De Memoirs of my Life in de Penguin uitgave van 1984 door Betty Radice hebben geloof ik de Autobiography in de World's Classics van de oup uit de handel verdrongen. Georges A Bonnards kritische editie van 1966 is niet meer te koop, maar in de kb aanwezig. D.M. Lows standard biography, Edward Gibbon 1737-1794, stamt uit 1936 en is ook alleen nog in bibliotheken te vinden. Mijn twee citaten van Peter Quennell komen uit Four Portraits van 1945.
|
|