| |
| |
| |
Ruth Wolf
Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis. Metamorfoses en spiegelingen in Goethe ‘Dichtung und Wahrheit’
Toen Johann Wolfgang von Goethe, geheim adviseur aan het hof van Sachsen-Weimar, op een voorjaarsdag van het jaar 1808 zijn zo juist bij Cotta in twaalf delen verschenen Gesammelte Werke begon door te bladeren, werd hij beslopen door een gevoel van onvrede. Daar waren zijn gedichten, epische en lyrische; de drama's waren er en de blijspelen; daar was ook een roman en een tweede zou spoedig volgen - maar het vormde allemaal slechts een fractie van wat hij eigenlijk had willen schrijven, en van het gepubliceerde was té veel fragmentarisch gebleven. Zijn laden en kasten puilden uit van ten dele al vergeelde manuscripten; op andere was de inkt nog nauwelijks opgedroogd. Van jongs af aan had hij in de ban verkeerd van de meest uiteenlopende uitingen van kunst en wetenschap, had hij zich gestort op onderwerpen die in overeenstemming waren met de kern van zijn sterke, zich nog steeds ontwikkelende persoonlijkheid. Weldra zou hij zijn zestigste verjaardag vieren. Werd de tijd niet rijp voor een terugkeer naar de oorsprongen, voor een overzicht van zijn leven als dichter, waaruit zou blijken dat leven en werk met elkaar in een, uit dat centrum voortkomende, mysterieus-creatieve wissel-werking stonden?
Het was niet alleen de behoefte om die samenhang zichtbaar te maken die hem ertoe dreef zich de komende tijd steeds intensiever in zijn eigen levensloop te verdiepen. Goethe bevond zich in het eerste decennium van de negentiende eeuw in een kritieke fase van zijn bestaan. Een aantal steunpunten was hem ontvallen, vertrouwde grondslagen begaven het onder zijn voeten. Die crisis was teweeggebracht door zeer verschillende oorzaken.
Om te beginnen was het een periode van enorme politieke spanningen: keizer Napoleon beheerste met zijn legers grote delen van Europa, was diep in Duitsland doorgedrongen en had in het Saksische Erfurt zijn hoofdkwartier opgeslagen. Bij de plundering van Weimar na de slag bij Jena in 1806 had Goethes vriendin Christiane Vulpius, met wie hij sinds 1788 samenleefde, door haar koelbloedigheid zijn kostbare verzamelingen weten te redden. Nog in hetzelfde jaar trouwde hij met Christiane en gaf hij hun zeventienjarige zoon August zijn naam. Hij was aan haar gehecht, en nu kwamen daar oprechte bewondering en dankbaarheid bij.
Wellicht ook wilde hij haar en August een wettige positie geven omdat hij bang was binnenkort te zullen sterven. Met zijn gezondheid was het al enige tijd niet goed gesteld: de vroege dood van Schiller in mei 1805 had hem een enorme schok gegeven. Tien jaar hadden ze ondanks moeilijk te overbruggen verschillen van persoonlijkheid en denkbeelden samen-gewerkt; zoals hij in juni 1805 aan zijn vriend de musicus Zelter schreef, verloor hij in Schiller de helft van zijn eigen bestaan. In ieder geval werd het vertrouwen in zijn eigen constitutie erdoor aangetast, oude kwalen zoals niersteenkolieken staken de kop weer op, en noopten hem frequenter dan tevoren de Boheemse kuuroorden op te zoeken. In Karlsbad, Franzensbad en Teplitz herstelden zich zowel zijn gezondheid als zijn scheppingsdrang, en nu keerde ook zijn oude neiging tot heftig opvlammende verliefdheden in volle kracht terug, waardoor zijn juist moeizaam herwonnen gemoedsrust werd ondermijnd. Eind 1807 had hij een echte hartstocht opgevat voor de door hem als ‘dochtertje’ betitelde Minna Herzlieb te Jena, aan wie hij een cyclus onthullende sonnetten wijdde, de enige die hij ooit schreef. Ze deed hem in haar schuwheid
| |
| |
Christiane Friederike Wilhelmine Herzlieb. Schilderij van Luise Seidler, 1812.
en preutsheid denken aan zijn jonggestorven zuster Cornelia, eveneens een ‘abdisse-karakter’, wier beeld hem, na het recente overlijden van zijn moeder, voor het eerst sinds jaren met grote duidelijkheid voor ogen stond.
In Karlsbad werkte hij onder andere aan de roman Die Wahlverwandtschaften, waarin zijn liefde voor Minna Herzlieb en de nieuwe verliefdheid op de drieëntwintigjarige kuurvriendin Sylvie von Ziegésar versmolten en getransformeerd werden tot de noodlottige hartstocht van baron Eduard voor de jonge, tot wereldverzaking geneigde Ottilie. Maar in deze tot beelden geworden emoties verborgen en weerspiegelden zich ook veel oudere ervaringen, die juist na alle verliezen en dreigende onzekerheden in hem herleefden. Alles wat hem in het eerste decennium van de nieuwe eeuw overkwam, dreef hem terug naar het verleden, tot een onderzoek van de grondslagen van zijn bestaan als mens en als dichter. Hij begreep dat hij alleen langs die weg het fragmentarische karakter van zijn werk ongedaan kon maken: het verhaal van zijn leven zou er de eenheid aan geven. Daar kwam nog een zakelijke overweging bij: hij wilde dit werk onder geen beding overlaten aan zijn toekomstige necrologen: te veel contemporaine biografieën of wat daarvoor moest doorgaan waren hem als deprimerende voorbeelden onder ogen gekomen. Dat het ook anders kon, wanneer men namelijk zelf als kunstenaar het eigen leven vorm gaf, wist hij uit beroemde renaissance-autobiografieën, zoals de door hem in 1794 zelf vertaalde levensgeschiedenis van Benvenuto Cellini. Zo zou hij het ook doen: zijn eigen historie schrijven, breed ingekaderd door belangrijke gebeurtenissen van zijn tijd, voor zover ze levensstof hadden geboden, en opgeluisterd door de ontmoetingen met interessante personen die invloed op zijn ontwikkeling hadden uitgeoefend. Eind 1809 stelde hij het eerste ‘biografische schema’ op, waaruit bleek dat hij het werk met het jaar 1803 wilde afronden. In werkelijkheid beslaat het verhaal slechts de eerste zesentwintig jaren van zijn leven, en wel van zijn geboorteuur tot de dag van zijn vertrek naar het hof van Weimar. Het omvatte vier delen van
elk vijf boeken en het was hem voorbeschikt er tot 1831 aan te blijven
| |
| |
werken, zij het soms met jarenlange tussenpozen.
Zijn geheugen voor de gebeurtenissen in het eigen leven was sterk en hield zeer veel bijzonderheden vast. De verhalen van zijn moeder over zijn kinderjaren werden hem opnieuw, maar nu opgesmukt, verteld door zijn fantasievolle vriendin Bettina Brentano. Voor zover hij ze niet had verbrand, kon hij brieven en dagboekaantekeningen raadplegen. Zijn zwager Schlosser verschafte hem bijzonderheden over de historie van hun geboortestad Frankfurt, zijn oude vriend Klinger wist nog veel te vermelden over de ‘Sturm-und-Drang’-periode die ze samen hadden beleefd. Ook in zijn eigen vroeger werk moest Goethe zich opnieuw verdiepen, juist over de ontstaansgeschiedenis daarvan werden hem steeds weer vragen gesteld door uitgevers en lezers. Het relaas over de ontwerpen en fragmenten die zijn manuscriptkasten vulden, zou alles wat hij ooit had geschreven in duidelijke onderlinge samenhang brengen waardoor de leemten werden opgevuld; dat was een speciale functie van de voorgenomen autobiografie.
Aanvankelijk zou de titel luiden: Wahrheit und Dichtung, maar ten slotte werd om reden van welluidendheid de titel omgekeerd. Op 12 januari 1830 schreef Goethe over zijn uitgangspunt aan koning Ludwig 1 van Beieren: ‘Wat de inderdaad enigszins paradoxe titel van de vertrouwelijkheden uit mijn leven “Wahrheit und Dichtung” betreft, deze vond zijn aanleiding in de ervaring dat het publiek altijd aan de oprechtheid van zulke biografische pogingen enigszins twijfelt. Om dat te ondervangen sprak ik openlijk van een soort fictie, in zekere zin zonder dat het hoefde, gedreven door een zekere geest van tegenspraak, want het was mijn serieuze bedoeling het fundamenteel ware, dat, voor zover ik het begreep, mijn leven had beheerst, zo goed mogelijk uit te beelden. Als echter zoiets in later jaren niet mogelijk is, zonder de herinnering en dus de verbeeldingskracht te laten meespelen en men dus steeds genoodzaakt is in zekere zin het dichterlijke vermogen te gebruiken [cursivering van mij, rw], dan is het duidelijk dat men meer de resultaten en de manier waarop wij ons het verleden nú voorstellen,
Sylvie von Ziegesar. Pastel van Luise Seidler, 1812.
| |
| |
dan de details zoals ze toen voorvielen, de nadruk zullen geven. (...). Alles wat te maken heeft met de verteller en de vertelling, heb ik hier samengevat met het woord “Dichtung”, om me van het ware, dat ik me bewust was, voor mijn doel te kunnen bedienen.’
Een jaar voor zijn dood zei hij tegen Eckermann: ‘Ik noemde het boek ‘Wahrheit und Dichtung’, omdat het zich door hogere strekking uit de regionen van een platte werkelijkheid verheft. (...). Een feit uit ons leven telt niet voor zover het waar is, maar voor zover het iets te betekenen had.’ ‘Dichtung’ is dus bedoeld als een bijzondere vorm van de waarheid, en het fundamenteel ware (‘das Grund-wahre’) is niet slechts mededeling, maar ook symbool. Dat wordt al meteen duidelijk uit het begin van zijn autobiografie: ‘Op 28 augustus 1749, 's middags klokslag twaalf, kwam ik in Frankfurt am Main ter wereld. De constellatie was gunstig; de zon stond in het teken van de Maagd, en ging die dag door de meridiaan; Jupiter en Venus keken haar vriendelijk aan, Mercurius niet vijandig; Saturnus en Mars waren onverschillig; alleen de maan, die juist vol was, oefende de kracht van haar oppositie des te sterker uit, omdat tegelijkertijd haar planetenuur was ingetreden; dientengevolge verzette zij zich tegen mijn geboorte, die pas plaats kon vinden toen dit uur voorbij was.’
Goethe was geen astroloog; hij heeft met dit begin willen aanduiden wat hij in zijn diepzinnige gedichtencyclus Urworte. Orphisch in 1817 expliciet formuleerde: dat in de kosmos alles met alles verband houdt en dat elk individu wordt gevormd door een eenmalige constellatie, een wisselwerking van daimoon (de wezenskern) en tuchè (de omstandigheden). Om te voorkomen dat de lezer dit al te statisch zou opvatten, gaf hij het eerste deel als motto mee: ‘De niet geplaagde mens wordt nooit volwassen’, en voorts ging hij onmiddellijk na het geboorteverhaal over op een plastische beschrijving van de omgeving waarin het jongetje zijn eerste stappen zette: huis en tuin, straat en stad; de mensen om hem heen kwamen te voorschijn en oefenden hun invloed uit, ouders en grootouders allereerst, die hem onderwezen, vertelden, boeken gaven, schilderijen toonden, een poppentheater cadeau deden - voorts leraren, kameraden, enzovoort. De lezer moet zich hierbij steeds voor ogen houden, dat de selectie van het materiaal geschiedde op grond van de ervaringen en ver-worvenheden van de bejaarde auteur; deze zag zijn jeugd in de spiegel van zijn late jaren, of om een geliefd beeld van hemzelf te gebruiken: in ‘wederzijdse spiegeling’ zag hij kindertijd en ouderdom. Door dit proces werd de lotsbeschikking zichtbaar, de harmonie tussen individu en wereld hoorbaar gemaakt en de ontluikende creativiteit ingepast in het geheel van ervaringen en gebeurtenissen.
Dat blijkt, om één significant voorbeeld te noemen, uit het sprookje ‘Der neue Paris’, dat is ingevlochten in het tweede boek van het eerste deel en dat hij als jongen zou hebben verteld aan zijn speelkameraden, die hij al dikwijls had geboeid met voorstellingen van zijn poppentheater. In werkelijkheid schreef Goethe het verhaal pas in de zomer van 1811. Het bevat elementen die vooruit schijnen te wijzen op zijn onstuitbare drang tot liefhebben en de daarmee verweven dichterlijke impulsen; maar het geheel is onttogen aan de realiteit, onder andere door de toepassing van een oud motief, de ‘hortus conclusus’.
De jongen betreedt de als omsloten tuin beschreven droomwereld van poëzie en erotiek via een poort waarvan hij zich de ligging bij het weggaan nauwkeurig inprent: een hoge muur, waarover de takken van oeroude notebomen hangen, een stenen plaat met opschrift, een nis met een fontein - en dit allemaal loodrecht boven elkaar. De jongen had het zo kunnen tekenen. Maar vreemd; elke keer als hij weer ging kijken, vond hij de stenen muur, stenen plaat en fontein ten opzichte van elkaar verschoven, niets klopte meer van zijn oorspronkelijke indruk, en het poortje vond hij nooit terug. Zo zou hij later bij het weerzien met familieleden, vrienden en geliefde vrouwen, in hun trekken tevergeefs zoeken naar de spiegelbeelden van zijn herinnering; de werkelijkheid had de elementen van hun verschijnen verschoven, en hun wezenlijke betekenis was voor hem nog slechts te vinden in de beelden van zijn poëzie.
Wordt het eerste boek voornamelijk gekenmerkt door het thema geboorte, herkomst en
| |
| |
omgeving, in het tweede staat het ontwaken van zijn verbeeldingskracht en van zijn liefde voor literatuur centraal, en in het derde boek speelde de eigentijdse geschiedenis een grote rol. De Zevenjarige Oorlog was uitgebroken, en de familie Goethe kreeg Franse inkwartiering. De vader, partijganger van Frederik ii van Pruisen, en van nature al halsstarrig en opvliegend, raakte zo uit zijn doen dat zijn driftig uitgesproken overtuigingen hem bijna in de gevangenis hadden doen belanden. In tegenstelling met deze door oorlog en twist getekende episode biedt het vierde boek uitzicht op de voortgaande, zij het wat rommelige en verbrokkelde ontwikkeling van het kind; het centrum van dit boek wordt gevormd door verhalen uit de bijbelse geschiedenis, die de jongen als toevlucht dienden tegen de roerige buitenwereld en zijn eigen innerlijke onrust. Ontroerend mooi bracht hij onder woorden hoe hij dit moest hebben ervaren: ‘Misschien zou iemand willen vragen, waarom ik deze algemeen bekende en uitgelegde verhalen hier nog eens uitgebreid vertel. Daar kan ik op antwoorden dat ik op geen enkele andere manier zou kunnen duidelijk maken, hoe ik bij mijn verstrooide manier van leven, bij mijn verbrokkelde leertrant desondanks mijn geest, mijn gevoel op één punt concentreerde tot een stille uitwerking; omdat ik op geen andere manier de vrede zou kunnen beschrijven, die mij omgaf, al ging het in de buitenwereld ook nog zo woest en wonderlijk toe. Als een steeds actieve verbeeldingskracht, waarvan genoemd sprookje [“De nieuwe Paris”, rw] getuigt, mij alle kanten uit voerde, als het mengsel van fabel en geschiedenis, mythologie en religie dreigde me in de war te brengen, dan vluchtte ik het liefst naar die oriëntaalse streken, ik verdiepte me in de eerste bijbelboeken en verkeerde daar onder verspreide herdersstammen tegelijkertijd in de grootste eenzaamheid en in het grootste
gezelschap.’ De ‘hortus conclusus’, de beschutte toverplek, wordt hier in de oertijd gevonden.
Het vijfde boek sluit zijn jeugd af met een aaneenschakeling van prachtige en van ontstellende ervaringen. Hij werd voor het eerst verliefd en beleefde met het meisje, dat hij in de terugblik Gretchen noemde, en dat deel uitmaakte van een niet onbedenkelijk geaarde kring van jongelui, de kroningsfeesten van keizer Jozef ii, die worden beschreven als een weids en schitterend tableau vivant, een hoogtepunt van zijn jeugd en een poëtisch hoogtepunt in Dichtung und Wahrheit. Nog dezelfde avond volgde de terugslag: hij zou zich met de andere leden van de groep schuldig hebben gemaakt aan allerlei vormen van bedrog en overtredingen. De volkomen naïeve zestienjarige jongen viel uit de wolken, hij was in zijn onschuld het slachtoffer geworden van de slimheid van anderen en nu ging zijn fantasie met hem op de loop, hij stelde zich het lot van zijn zogenaamde vrienden en van zijn vriendinnetje zo overdreven gruwelijk voor, dat hij ziek werd, te depressief om zich voor te bereiden op de universiteit, waar hij zich zou laten inschrijven. Niets kon hem meer schelen, hij verdiepte zich slechts in zijn ellende en die van zijn gewezen kennissen, hij voelde zich als uit het paradijs verstoten en trachtte dit terug te vinden door het opzoeken van een tegen-wereld, een ‘hortus conclusus’ alweer.
Met een hem toegewezen gouverneur trok hij de bossen in om er zijn arme gewonde hart te verbergen. ‘In de diepste diepte van het bos had ik mij een plechtige plek uitgezocht, waar de oudste eiken en beuken een heerlijk grote beschaduwde ruimte vormden (...). Om deze vrije cirkel heen sloten zich zeer dichte struiken, waaruit bemoste rotsen machtig en waardig oprezen en een waterrijke beek tot een snelle waterval maakten.’ Het liefst had hij gezien dat deze plek in het diepst van een wildernis zou liggen, en dat het geoorloofd zou zijn er een omheining omheen te maken om hem te heiligen, van de wereld af te zonderen. De omgang met de natuur droeg in hoge mate bij tot zijn genezing, hij begon zich langzamerhand gereed te voelen om naar de voor zijn studie uitgekozen stad Leipzig te vertrekken. Voordat de auteur zijn jeugdige ego op weg liet gaan naar de volwassenheid, keerde hij zich in gedachten nog eens naar het ouderlijk huis, en in het bijzonder herdacht hij zijn zuster Cornelia, die niet knap van uiterlijk was, maar intelligent en hooggestemd; opgevoed, en tegelijkertijd in haar ontwikkeling beknot, door de strenge, begriploze vader,
| |
| |
en al op jonge leeftijd het middelpunt van een kring vriendinnen, met wie ze Engelse romans las en die naar haar opzagen. Haar broer was de enige man waar ze ooit van heeft gehouden; ze was zijn vertrouwde en werd betrokken in alles wat hij dacht en schreef. Tegen haar zin stemde ze toe in een huwelijk met een van zijn vrienden, ze werd ziek en zwaarmoedig en stierf ruim anderhalf jaar na de trouwdag bij de geboorte van haar tweede kind. Ze had, zei Goethe, de aard van een abdis, en hij bleef zich haar het liefst voorstellen te midden van jonge leergierige meisjes.
Niet voor niets draagt het tweede boek als motto: ‘Was man in der Jugend sich wünscht, hat man im Alter die Fülle’ (wat je zou willen hebben als je jong bent, krijg je op latere leeftijd in overvloed). De verwachtingen waarmee de zestienjarige student naar Leipzig toog, gingen niet bepaald vlot in vervulling. Het ouderwets geklede, Hessisch dialect sprekende moederszoontje met zijn gebrekkige vooropleiding, kreeg heel wat plagerijen en afwijzingen te verduren, en zijn poëtische produkten waren zo weinig in overeenstemming met de smaak van zijn leraren en studiegenoten, dat hij niet meer wist waar zich aan te houden en in zijn kamer een compleet auto-da-fé aanrichtte, zeer tot schrik van zijn hospes. Echt vlijtig studeren voor het gekozen vak, rechten, deed hij niet, hij nam met mate deel aan de ‘kroegjool’, werd verliefd op de herbergiersdochter Käthchen Schönkopf en bezocht soms ook wel meisjes van dubieuze reputatie. Over het algemeen hield hij zijn oren en ogen wijd open voor het vele dat er op hem afkwam. Leipzig was in die jaren op het gebied van wetenschap, theologie, kunst en literatuur het centrum van een richtingenstrijd tussen oud en nieuw, en dat bleek op de duur leerzamer dan de officiële lessen. Een belangrijk thema van dit tweede deel is het ontwaken van zijn liefde voor de antieke beeldende kunst en voor de moderne literatuur - zijn leidsterren op die banen waren Winckelmann en Lessing. Hij begon zelf te tekenen, waarbij hij begreep waar het voortaan voor hem op aankomen zou: de natuur te beschouwen met het oog van de kunstenaar. Tegelijkertijd maakte de drang om te schrijven zich weer van hem meester, en het is veelzeggend, hoewel ongeloofwaardig, dat hij in de terugblik meende toen al te hebben begrepen, dat hij alles uit zichzelf moest halen als hij tenminste iets waarachtigs wilde voortbrengen: ‘En zo begon de richting, waarvan ik mijn hele leven niet kon
afwijken, namelijk datgene wat mij verheugde of pijnigde, of anderszins bezighield, in een metafoor, een gedicht om te zetten en zo met mezelf in het reine te komen (...). De gave daarvoor was voor mij zeker nodiger dan voor wie ook, omdat mijn aard me voortdurend van het ene uiterste naar het andere slingerde. Alles wat van mij op die manier bekend geworden is, zijn slechts brokstukken van één grote belijdenis, die ik met de gewaagde poging van dit boekje probeer volledig te maken.’
Deze uitspraak zal wel zo moeten worden opgevat, dat hij wilde trachten te verklaren hoe het levensmateriaal werd omgezet in literatuur, en de overgangen tussen beide gebieden poogde aan te tonen. Het was hem er geenszins om te doen, - dit in tegenstelling tot Rousseau, wiens Confessions hij kende -, alle intieme bijzonderheden van zijn bestaan prijs te geven aan de nieuwsgierige blikken van zijn bewonderaars of zijn tegenstanders.
Van wat hij in Leipzig aan literaire probeersels produceerde, die vele schriften vol dramaontwerpen, vertogen en gedichten, is slechts een hoeveelheid liefdespoëzie bewaard gebleven, die nog de kenmerken draagt van de heersende anakreontische stijl, en slechts hier en daar een aanzet tot individuele uitingsvormen vertoont. Ook deze periode eindigde weer met een raadselachtige ziekte, die hem terugvoerde naar het ouderlijk huis, waar hij zijn moeder en zuster bereid vond hem als vanouds te verzorgen en te koesteren, maar waar hij met zijn vader, juist doordat deze potentaat beide vrouwen het leven zuur maakte, in een onoplosbare conflictsituatie raakte. En nu hield hij wéér een auto-da-fé van veel wat hij geschreven had - was het een met zijn herstel samenhangend innerlijk reinigingsproces? of een aan zijn vader gebracht brandoffer? - De atmosfeer van vrede, die hij ervaren had bij het lezen van de eerste bijbelboeken, trachtte hij terug te vinden in de kring van piëtisten, waar zijn moeder intussen deel
| |
| |
van was gaan uitmaken, en verder in het ontwerpen van een neoplatonische kosmogonie, die later ten dele in de Faust zou worden opgenomen. Na zijn genezing dreef de dorst om de wereld te doorgronden, zich kunst en wetenschap werkelijk eigen te maken, hem weer voort, weg uit de beklemming van de huiselijke sfeer, maar ook uit de hervonden vrede. In Straatsburg wilde hij zijn rechtenstudie voortzetten. De wereld werd weer ruim om hem heen, hij beklom de toren van het Straatsburger Munster en zag een paradijselijk landschap dat zich in de diepte uitbreidde, waardoor hij in een staat van extase geraakte, die hem zijn lot deed zegenen en hem vervulde met een voorgevoel dat alles wat hem hier te wachten stond, goed of slecht, het karakter van dit landschap zou aannemen. In datzelfde Straatsburg zou hij dan ook geconfronteerd worden met mensen die een blijvend stempel op zijn verdere leven zouden drukken, en met ervaringen die de vonk van authentiek dichterschap in hem ontstaken.
Figuren en motieven van de nu volgende boeken van het tweede deel (boek negen, tien en elf) symboliseren de stormachtige ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Goethe ontmoette in Straatsburg de schrijver-theoloog Johann Gottfried Herder, een lastige, grandioze leermeester, die de student wees op de ‘oerpoëzie’, volgens hem de moedertaal van de mensheid, werelden ver verwijderd van de rococo-elegantie, waarop de jonge dichter zich nog steeds toelegde. Herder betoogde dat alle volkeren hun naamloze, maar volstrekt oorspronkelijke stem hadden, en dat onder de bekende dichters slechts de allergrootsten het daarmee konden opnemen: de schrijvers van het Oude Testament, Homerus, Shakespeare, en de ‘keltische bard’ Ossian (een knappe achttiende-eeuwse vervalsing!). Goethes ogen werden geopend voor de waarde van de gotische bouwkunst, waarvan het Straatsburger Munster zo'n schitterend voorbeeld was; hij ging zelf op zoek naar de ten onrechte geminachte schatten van het juist in de Elzas nog springlevende volkslied; en zijn leven lang zou hij in de ban blijven van Shakespeare, wiens ontembare schoonheid zo slecht wilde passen in het keurslijf van het Frans georiënteerde modetheater. Deze impulsen brachten zijn groeiende creativiteit in heftige beweging: in de terugblik zag hij zijn verbeeldingskracht gestimuleerd door twee figuren: Götz von Berlichingen, de zestiende-eeuwse volksheld, wiens levensgeschiedenis hij las, en de legendarische doctor Faust uit het oude poppenspel, dat ‘veelstemmig in mij weerklonk en neuriede. Ook ik had me met allerlei wetenschap beziggehouden en was al vroeg op de ijdelheid daarvan gewezen. Ik had het ook in mijn leven op allerlei manier geprobeerd en was elke keer onbevredigder en gekwelder teruggekomen. Nu droeg ik die dingen en nog allerlei andere in mij om en genoot er in eenzame uren van, maar zonder er iets van op te schrijven.’ Met Faust zou hij zich een leven lang
blijven bezighouden, het werk begeleidde en weerspiegelde alle fases van zijn aan metamorfoses zo rijke bestaan.
Na zijn artistieke herscholing in de richting van de Sturm-und-Drang-beweging en het opvlammen van een vernieuwde creativiteit was hij rijp geworden voor het ontwaken van de Eros. In de herfst van 1770 werd hij geïntroduceerd in de pastorie van Sesenheim, waar hij al spoedig kennis maakte met Friederike, de tweede dochter des huizes. Bij het schrijven over deze ontmoeting nam hij, om een zekere afstand tot het levensverhaal te winnen en er tegelijkertijd een algemene betekenis aan te geven, het hulpmiddel van de literaire spiegeling te baat: in de Elzassische domineesfamilie ‘zag’ hij de hoofdpersonen uit Oliver Goldsmith's roman The Vicar of Wakefield, een idylle met tragisch verloop en onverwacht harmonisch einde; het werd aan de lezer overgelaten om de parallel tussen Goethes historie en die uit het boek van Goldsmith verder door te trekken: in elk geval won de ‘Sesenheimer idylle’ met deze spiegeling aan kleur en diepte. Ook het landschap speelt een belangrijke rol in dit lieflijk-melancholieke vertelsel en versterkt de aan tijd en bederf onttogen sfeer: ‘Maandenlang genoten wij van zuivere etherische ochtenden, waarbij de hemel zich in zijn volle luister toonde, terwijl hij de aarde met overvloed van dauw had gedrenkt; en om te voorkomen dat dit schouwspel te eentonig werd, stapelden zich dikwijls wolken boven
| |
| |
Friederike Brion. Tekening van J.F.A. Tischbein, 1782.
de verre bergen. Daar stonden ze dagen, ja weken lang, zonder de heldere hemel te verduisteren, en zelfs de voorbijgaande onweersbuien verkwikten het land en verheerlijkten het groen (...). De dubbele regenboog, twee kleurige zomen van een donkergrijze, haast zwarte bandstreep, waren mooier, kleuriger, duidelijker, maar ook vluchtiger, dan ik ze ooit had waargenomen.’ Dit sluit aan bij de passage waarin hij voorvoelde dat elke ervaring in deze omgeving het gezicht van het landschap zou aannemen. Hier ontstonden de zogenaamde Sesenheimer Lieder, die, aangepast aan bekende melodieën, in de pastorie werden gezongen, maar waarvan er slechts een klein aantal als deel van zijn verzameld werk bewaard is gebleven. De wolken en de donkere bandstreep van de regenboog hadden hun eigen betekenis: als een nog vèr gewaande bedreiging stonden ze boven het schijnbaar onveranderlijke landschap, waarin Friederike als een soort natuurwezen thuishoorde. Terecht luidt het motto van deel drie, dat met boek elf begint: ‘Er is voor gezorgd dat de bomen niet in de hemel groeien.’ Dit oude gezegde vindt een toelichting in Goethes brieven aan zijn vriend, de griffier Salzmann in Straatsburg, aan wie hij in juni 1771 (de datum is onzeker) onder andere het volgende schreef: ‘Nu zou het wel gauw tijd zijn dat ik kwam, ik wil ook en wil ook, maar wat wil dat willen tegen de gezichten om mij heen. De toestand van mijn hart is wonderlijk, en mijn gezondheid wankelt als gewoonlijk door de wereld, die mooier is dan ik haar lange tijd heb gezien. De mooiste streek, mensen die van me houden, een krans van vreugden! Zijn de dromen van je kindertijd niet allemaal uitgekomen? (...). Zijn dat niet de feeëntuinen waar je naar verlangde? - Ze zijn het, ze zijn het! Ik voel het, beste vriend, en ik voel dat je geen zweem gelukkiger wordt als je krijgt wat je wenste. De toegift! de toegift die het noodlot bij elk geluk op de weegschaal
legt!’
Duidelijker dan de zoveel tientallen jaren later geschreven, toedekkende en harmoniserende tekst van de autobiografie verraden zulke uitbarstingen hoe het met de jonge Goethe in werkelijkheid was gesteld. Het nooit vergeten besef daarvan verraadt zich in een reeks van merkwaardige voortekens: Toen de
| |
| |
student hoorde, dat hij onverwacht vakantie kreeg, was het alsof hij een ‘hemelse stem’ vernam, en zonder zijn bezoek aan te kondigen vertrok hij spoorslags te paard naar Sesenheim, waar Friederike zijn komst bleek te hebben voorvoeld. Het wonderlijkste van de liefdeshistorie is evenwel het slot, waaraan overigens veel voorafging; daaruit blijkt duidelijk dat het ‘normale leven’ zich steeds sterker tussen Friederike en hem indrong. Hij maakte zich onophoudelijk en met grote geestdrift nieuwe werelden eigen, terwijl zij onveranderlijk bleef als het landschap; en juist dit verschil beklemde hem met de dag heviger. Nog eenmaal ging hij naar haar toe - om afscheid te nemen. Hij werd - en niet voor het laatst - door dit gedrag ‘onschuldig schuldig’. Zo staat het in de autobiografie: ‘Het waren pijnlijke dagen, waarvan ik me niet veel herinner. Toen ik haar nog van het paard af mijn hand toestak, stonden haar de tranen in de ogen en ik voelde me ellendig. Nu reed ik over het voetpad in de richting van Drüsenheim, en daar werd ik door een allerzonderlingst voorgevoel overvallen. Ik zag namelijk, niet met lijfelijke ogen, maar met die van de geest, hoe ik mezelf, diezelfde weg, te paard weer tegemoet kwam, en wel in een kostuum dat ik nooit had gedragen: het was snoekgrijs met iets van goud. Zodra ik mezelf wakker schudde uit dat droomgezicht, was de gedaante geheel verdwenen. Wonderlijk is evenwel, dat ik mij acht jaar later, in het kostuum dat ik had gedroomd, en dat ik niet opzettelijk, maar toevallig aanhad, op dezelfde weg bevond, om Friederike nog eens te bezoeken. Hoe het ook met dit soort dingen gesteld mag zijn, het wonderlijke drogbeeld bezorgde me in die afscheidsogenblikken enige geruststelling...’ Het was een droomgezicht, waarin heden en toekomst elkaar weerspiegelden.
Over dat bezoek schreef hij op 28.9.1779 aan zijn grote vriendin Charlotte von Stein in Weimar: ‘'s Avonds reed ik enigszins afslaand naar Sesenheim, terwijl de anderen hun tocht rechtdoor voortzetten, en vond daar een familie bijeen die ik acht jaar geleden had achtergelaten, en werd zeer hartelijk en goed ontvangen (...). De tweede dochter des huizes had toentertijd van me gehouden, mooier dan ik het verdiende en meer dan anderen aan wie ik veel hartstocht en trouw heb besteed, ik moest haar verlaten op een ogenblik dat het haar bijna haar leven kostte, ze gleed eroverheen met de opmerking dat ze nog wel eens last had van een ziekte uit die tijd, en gedroeg zich allerliefst...’
Hij ging de volgende dag weg met het gevoel dat hij niets dan hartelijkheid had ondervonden en nu weer in rust en tevredenheid aan deze met hem verzoende mensen terug kon denken.
Het lijkt alsof hij, veertig jaren na het gebeurde, in Dichtung und Wahrheit trachtte zijn schuld te delgen door haar een nieuw, onvergankelijk leven te schenken in ruil voor het bestaan dat hij haar bijna had ontnomen. Dat hij er zelf toch ook niet zonder kleerscheuren was afgekomen, biechtte hij in boek twaalf, toen hij een hartverscheurend antwoord van Friederike op zijn definitieve afscheidsbrief kreeg: ‘Ik voelde nu pas het verlies dat zij leed, en geen mogelijkheid het te compenseren, ja, ook maar te verzachten. Ze stond me voortdurend voor de geest; steeds voelde ik dat ik haar miste; en het ergste was dat ik me mijn eigen ongeluk niet kon vergeven.’
Hij zocht verlichting in lange voettochten, en hulp bij de dichtkunst: het was de periode van zijn eerste grote, op Pindarus geïnspireerde hymnen, zoals Wanderers Sturmlied, dat hij in de terugblik, bij wijze van protest tegen de toen heersende romantiek, ten onrechte afdeed met ‘halve onzin’. Voorts hield hij zich opnieuw met de anarchistische ridder Götz bezig, weins historie hij nu tot een toneelstuk herschreef. Omdat hij het in Frankfurt moeilijk kon uithouden, nam hij een betrekking als ‘Praktikant’ (volontair) bij het ‘Reichskammergericht’ in Wetzlar aan; hij wist daar bovendien zijn vader een groot plezier mee te doen. Hij trof er toestanden aan die de lezer van nu doen denken aan Dickens' Bleak House en aan Kafka's Der Prozess: bij genoemde rechtbank lagen niet minder dan 16 233 zaken op afwikkeling te wachten. Hij vond er ook iets anders: een nieuwe onbeantwoorde liefde, met literaire resultaten die hij in hun omvang en uitwerking nooit had kunnen voorzien.
Dat Dichtung und Wahrheit de visie van een dichter op zijn bestaan is, wordt in dit twaalfde
| |
| |
boek pas helemaal duidelijk. Goethe beschrijft hier zijn neiging tot een eenzaam en contemplatief opgaan in de natuur, waar hij zo intens gevoelig voor is, en vervolgt even later: ‘En nu de auteur tot dit stadium van zijn onderneming is gekomen, voelt hij zich voor het eerst helemaal op zijn gemak: want van nu af aan wordt dit boek pas wat het eigenlijk moet zijn. Het heeft zich niet als zelfstandig aangekondigd: het is veeleer bedoeld om de hiaten van een schrijversbestaan op te vullen, menig fragment af te ronden en de herinnering aan verloren gegane en verdwenen waagstukken te bewaren.’ Over de inhoud van de geenszins tot de onafgemaakte of verloren werken behorende roman Die Leiden des jungen Werther wil hij dan ook niets zeggen; des te meer krijgen wij te horen over de ontstaansgeschiedenis ervan. Toen hij in januari 1824, vierenzeventig jaar oud, met Eckermann over de Werther kwam te spreken, verklaarde hij: ‘Dat is ook een schepsel dat ik als de pelikaan met het bloed van mijn eigen hart heb gevoed. Er steekt daarin zoveel intiems uit mijn eigen innerlijk, zoveel emoties en gedachten, dat je er een roman van tien van zulke deeltjes mee zou kunnen vullen.’ Inderdaad, de jonge auteur was als het ware een kunstenaarsdood gestorven om in zijn schepping te worden herboren.
De biografische aanleiding tot het schrijven van de roman was complex, maar samengevat kwam het hier op neer: Goethe had in Wetzlar een collega, Kestner, die verloofd was met Lotte Buff, een meisje, dat na de dood van haar moeder aan het hoofd van een grote huishouding stond, en zich al jong tot een zelfstandig mens met verantwoordelijkheidsgevoel had ontwikkeld. Weer begon er in een lieflijk landschap een idylle, waarbij Goethe kon zwelgen in een uitzichtloze hartstocht. Vier maanden lang wandelde hij met Lotte, ging met haar naar feesten, las haar voor uit Homerus en Ossian, zong en speelde met haar broertjes en zusjes. Voordat er weer concrete moeilijkheden ontstonden, vertrok hij uit Wetzlar. Onderweg naar Frankfurt bracht hij een bezoek aan de adellijke familie La Roche te Ehrenbreitstein in het Lahndal, waar het huis vol jonge mensen was; een van de dochters La Roche trok hem bijzonder aan.
‘Het is een heel prettige gewaarwording,’ schreef hij in het dertiende boek van Dichtung und Wahrheit, ‘als een nieuwe hartstocht in ons ontwaakt, terwijl de oude nog niet geheel is weggestorven. Zo ziet men bij zonsondergang met genoegen aan de andere kant de maan opkomen, en geniet van de dubbele glans der beide hemellichamen.’
Toen hij aan zijn roman begon, versmolten twee vrouwenfiguren, Lotte Buff en de heel jonge Maximiliane La Roche, voor hem tot één. Hij had het huwelijk van Lotte met Kestner niet willen afwachten, nu was hij er getuige van dat ‘Maxe’ La Roche, al te snel getrouwd met de veel oudere Bernhard Brentano, zich in haar eigen huis, bij de stugge, a-muzische echtgenoot en de grote stiefkinderen, een vreemde voelde; medelijden en een veel te intensieve tederheid welden in hem op. Haastig keerde hij naar Frankfurt terug, waar hij zich in de sombere Engelse literatuur van die tijd verdiepte (Youngs Night Thoughts behoorde daartoe) en naar hij zich meende te herinneren, met gedachten aan suïcide begon te spelen. Plotseling bereikte hem het bericht dat een jongeman, Wilhelm Jerusalem, die hij in Wetzlar vluchtig had ontmoet, zich uit liefde voor een getrouwde vrouw had doodgeschoten.
Op dat ogenblik werd het plan voor de roman Die Leiden des jun gen Werther geboren. Hij blies zijn schepping ‘alle gloed in, die geen verschil meer toelaat tussen het dichterlijke en het reële’. Hij isoleerde zich van zijn vrienden en concentreerde zich in een somnambule toestand zo volledig op het schrijven, dat hij zonder schema of voorbereiding het geheel in vier weken klaar had. Hij had een brok werkelijkheid omgezet in poëzie - zijn vrienden, die volstrekt niet hadden geweten waar hij zo in verdiept was geweest, meenden nu ‘de poëzie in werkelijkheid terug te moeten veranderen, zo'n roman naspelen en zich zo nodig zelf doodschieten; en wat zich in het begin afspeelde in een kleine groep, gebeurde later in brede kring en het boekje, dat mij zoveel goed had gedaan, werd als uiterst schadelijk beschouwd.’
De zelfmoordgolf die nu inzette, was natuurlijk al lang voorbereid in de heersende atmosfeer van taedium vitae; voor de jonge
| |
| |
mensen die er aan ten prooi vielen diende Werther met de daarin besloten literaire beelden als spiegel. Nog na vele jaren verdedigde Goethe zich door te wijzen op de kloof tussen auteur en publiek, de ‘som van misverstanden die zich aan een naam hecht’, zoals Rilke het verschijnsel zou omschrijven. Ook Kestner en zijn Lotte begrepen er niet veel van; en hoe hij zich inspande om ze zijn bedoeling en zijn werkwijze te verduidelijken blijkt uit een briefcitaat als het volgende, van november 1774: ‘Werther moet - moet er zijn! -Jullie voelen hem niet, jullie voelen alleen mij en jezelf, en wat jullie eraan vastgeplakt noemen - en wat desondanks - erin verweven is.’
Na het verschijnen van de roman stond
Goethe van de ene dag op de andere aan het hoofd van de jonge Duitse literatuur, waar zijn boek de hoogste uiting en het definitieve kristallisatiepunt van was. Op een enkele uitzondering na zijn deze ‘Stürmer und Dränger’ jong aan hun eind gekomen; de meest begaafde onder hen, Jakob Lenz, die in Goethe een aanbeden, benijd en ten slotte gehaat voorbeeld zag - hij deed zelfs een poging diens opvolger in de gunst van Friederike te worden - zou, nog geen veertig jaar oud, in Rusland sterven; hij was toen al jaren geestelijk zwaar gestoord.
‘Lenz is als een ziek kind onder ons,’ had Goethe al in de jaren zeventig geconstateerd.
In het veertiende boek van de autobiografie worden de rumoerige nachten beschreven, die hij in de kring van deze bewonderaars en ri valen doorbracht; maar in tegenstelling tot hun niet altijd onbedenkelijke vorm van tijd verdrijf stond zijn neiging om het contact met de piëtisten aan te houden, in het bijzonder met de oude Susanne von Klettenberg, die later als ‘Schöne Seele’ (een onvertaalbaar begrip) zou worden opgenomen in de roman Wilhelm Meisters Lehrjahre. Zij was het trou wens, die hem de raad gaf zich in dienst van een vorst te begeven. Maar evenals hij op de duur zou ontgroeien aan de ‘Sturm und Drang’, kreeg hij ten slotte genoeg van al die vertogen over zondeval en aanverwante on derwerpen. Hij trok zich terug van de leden der broedergemeente en heeft nooit meer geprobeerd zich aan te sluiten bij een christelijke groepering. Te zeer voelde hij zich een kind
Charlotte Buff Schilderij van Johann Heinrich Schröder, 1782.
| |
| |
Anna Elisabeth (Lili) Schönemann. Pastel van F.B. Frey, 1782.
van de wereld. Zijn geestelijke onafhankelijkheid, die zich voedde met de beelden van het antieke denken, vond een neerslag in het gedicht en de dramaontwerpen, waarin de hemelbestormer Prometheus de centrale gestalte was. Zijn drang naar klaarheid van denken en naar gemoedsrust tevens, werd gestild bij het lezen van Spinoza's Ethica, in Goethes tijd een nog fel omstreden werk, dat op hemzelf een uitwerking had die vergelijkbaar is met de invloed van zijn vroegere bijbellectuur, toen hij als het ware verkeerde met de patriarchen; een sfeer van vrede welde uit de bladzijden op. ‘Maar wat me in het bijzonder aan hem boeide, was de enorme belangeloosheid die uit elke zin opsteeg. De wonderlijke uitspraak: “Hij die God liefheeft, moet niet verwachten dat God ook hem liefheeft”, vervulde al mijn gedachten.’
Het harmonische slot van boek veertien, en daarmee van het derde deel, schreef Goethe in 1813, terwijl heel Europa in een staat van volslagen chaos verkeerde. Napoleon, teruggekeerd uit de desolate Russische vlakten, trok zijn troepen samen bij Leipzig, er marcheerden onophoudelijk vreemde legers door Saksen en Goethe zag zich genoodzaakt zijn werk aan boek vijftien te onderbreken en de vluchtkoffers klaar te zetten. Na de volkerenslag bij Leipzig werd het rustiger, en kon Goethe boek vijftien afronden en een schema voor het vervolg opzetten. Desondanks haperde de voortgang van de autobiografie geruime tijd. Zoals Goethe veel later zou zeggen tegen kanselier von Müller: ‘Men moet voortdurend veranderen, zich verjongen, vernieuwen, teneinde niet te stagneren.’ Om te beginnen ging hij in 1814 op reis, een vlucht uit het dagelijks leven zoals in 1787, toen Italië zijn einddoel was en hij zich als klassiek dichter en minnaar wedergeboren voelde. Dit keer transformeerde hij zich tot een Oudperzische zanger, de wereld om hem heen nam een oosters karakter aan, een spiegeling van zijn kindertijd, toen hij over de bijbelse patriarchen droomde.
In deze stemming ontmoette hij, reizend door de rivierlandschappen van zijn jeugd, te Wiesbaden Marianne Jung, dertig jaar oud en zojuist na een samenleven van veertien jaar in het huwelijk getreden met de veel oudere bankier Willemer. Er ontstond een sfeer tussen
| |
| |
Marianne en Goethe, waarin voor beiden de vonk viel van de inspiratie, gewekt door Eros. Ze wisselden als ‘Hatem’ en ‘Suleika’ in de komende jaren een reeks van liefdesgedichten uit, die, opgenomen in de bundel West-östlicher Divan, tot de hoogtepunten van de Duitse poëzie behoort. Goethe had er nu geen behoefte aan zich met het vierde deel van de autobiografie bezig te houden, liever revideerde hij zijn verslag van de oude Italiaanse reis, de herinnering aan die dagen van vernieuwing paste beter bij zijn stemming van ‘herhaalde puberteit’. Maar na een weerzien met Marianne in 1815, toen de uitwisseling tot een hoogtepunt was gekomen, koos Goethe, te diep geschokt door de storm in zijn binnenste om langer stand te kunnen houden, opnieuw de vluchtweg; dat was, zoals hij in een brief van oktober 1815 aan de Willemers meedeelde, nu eenmaal de hem voorgeschreven baan, en dan kon hij des te zuiverder zijn verlangen richten naar hen, die hij verlaten had. Vier jaar lang hield de door het contact met Marianne teweeggebrachte stroom van poëzie aan; maar ook met andere materialen was hij in die jaren bezig. Hij werkte aan Wilhelm Meisters Wanderjahre, en las veel, onder andere het werk van Byron, voor wie hij een hartstochtelijke bewondering opvatte. In hem bespeurde hij sterk het demonische element, een onuitsprekelijk wereld- en levensraadsel, zoals hij het tegenover Eckermann noemde, die bij het spreken erover het gevoel kreeg ‘alsof voor zekere achtergronden van ons leven de gordijnen werden weggetrokken’.
De hevige schok die Byrons plotselinge dood hem gaf en de emoties van een nieuwe liefde, de laatste in zijn leven, vormden een impuls bij het ontstaan van grote stukken van het vierde deel van de autobiografie. Hoewel dit merkbaar met grote tussenpozen werd geschreven, krijgt het boek zijn innerlijke eenheid door de verwerking van twee wezenlijke motieven: het ene de liefde voor de bankiersdochter Lili Schönemann, het andere de noodzaak nu eens eindelijk een beroep te kiezen en zich los te maken van de vrienden uit zijn ‘wilde’ periode; het is duidelijk dat deze twee motieven met elkaar in verband staan, hoewel ze ten slotte juist in tegengestelde richting blijken te werken. Voorts wordt er uitvoerig een reis naar Zwitserland beschreven, die hem letterlijk van Lili verwijderde, maar zijn liefdespoëzie naar nieuwe hoogten stuwde. Steeds duidelijker meende Goethe in zijn leven de invloed te merken van ‘het demonische’, waarover hij in dit deel van Dichtung und Wahrheit zegt: ‘Hij meende in de natuur, de levende en de dode, de bezielde en de onbezielde, iets te ontdekken dat zich slechts in tegenspraken manifesteerde en daardoor niet makkelijk in woorden te vatten was.’ Hij trachtte zich ervan te bevrijden door ‘naar gewoonte achter een beeld te schuilen’. Dat beeld is dan juist de door zijn demon voortgedreven graaf van Egmont, althans zoals Goethe hem in zijn gelijknamige drama heeft gezien. Toen de jonge dichter, na allerlei innerlijke bezwaren en merkwaardige tegenwerkingen te hebben overwonnen, besloot naar het hof van Weimar te vertrekken en heel zijn vroeger leven: het ouderlijk huis, de melancholieke zuster, zijn grote vriendenkring én zijn liefste achter zich te laten, nam hij afscheid van dit alles en tevens van de lezer met een beeld - uit zijn eigen drama.
Tegen een oude dame uit zijn kennissenkring die de verloving met Lili min of meer had bewerkstelligd en nu haar uiterste best deed hem af te houden van het vertrek naar Weimar, zou hij hartstochtelijk hebben geroepen: ‘Kind, kind, niet verder! Als door onzichtbare geesten opgezweept, slaan de zonnepaarden van de tijd met de lichte wagen van ons lot op hol, en ons rest niets anders dan, moedig vastberaden, de teugels vast te houden en nu eens rechts, dan weer links, bij een rots hier, een afgrond daar, de wielen tegen te houden. Waar het heengaat, wie kan het zeggen? We herinneren ons maar nauwelijks, waar we vandaan gekomen zijn.’
Meer nog dan de andere drie delen heeft dit laatste, dat pas na Goethes dood door Ecker-mann werd geredigeerd en uitgegeven, een aantal spiegelende dubbele bodems. Toen Goethe in 1823 voor de zeventiende en laatste keer de Boheemse baden bezocht, om te herstellen van een ernstige hartziekte, werd hij, de vierenzeventigjarige, onstuimig verliefd op Ulrike von Levetzow, een meisje van negentien,
| |
| |
dat hij als kind al had gekend. Tevergeefs liep zijn gevoel storm tegen de onervarenheid en bekrompenheid van het meisje, dat helemaal niet besefte wat er omging in die ridderlijke en royale oude heer, over wie iedereen met zoveel eerbied sprak. Hij vroeg Ulrikes moeder om de hand van het kind en werd uiterst hoffelijk afgewezen. De schok van de teleurstelling en de pijn om het daarop volgende afscheid maakten stromen van emoties los, maar deden tevens een beroep op de reddende creativiteit. Weer kon hij vluchten achter beelden: er ontstond op weg naar huis vrijwel onmiddellijk een grote poëtische klacht, de ‘Marienbader Elegie’, die hij later met de gedichten ‘An Werther’ en ‘Aussöhnung’ heeft verenigd tot de Trilogie der Leidenschaft. Het inleidende gedicht, bestemd voor een herdruk van de vroege roman, is somber en gedesillusioneerd; de Marienbad-verzen getuigen van zijn ongebroken innerlijke kracht; het derde, opgedragen aan de pianiste Maria Szymanowska, werpt een verrassend licht op de macht van de muziek in deze periode van Goethes leven. Kanselier von Müller heeft genoteerd hoe Goethe reageerde toen na het concert een toast op de herinnering werd uitgebracht: ‘Een herinnering zoals jullie bedoelen bestaat niet voor mij, dat is een onbeholpen manier van uitdrukken. Wat ons toevalt aan mooie en grootse dingen, hoeven we ons niet met geweld te her-inneren, het moet zich meteen van het begin af aan verweven met ons innerlijk (...) en zo, eeuwig vormend,, in ons voortleven (...).
Er bestaat geen verleden dat men terug zou mogen wensen; er bestaat alleen maar iets eeuwig nieuws, dat zich vormt uit de verruimde elementen van het verleden, en het echte verlangen moet steeds produktief zijn, iets nieuws en beters creëren.’ ‘En,’ voegde hij er sterk ontroerd aan toe, ‘hebben we dit niet allemaal zojuist aan onszelf ervaren? (...). Neen, zij [de pianiste, rw] kan ons niet ontglippen, ze is in ons diepste innerlijk overgegaan, en wat ze ook zou doen om mij te ontvluchten - ik houd haar steeds in mij vast.’
Wat Goethe vasthoudt en transformeert tot beelden, is niet alleen de herinnering aan de muziek van die avond, niet slechts aan de verloren liefde waarvan de gloed nog pijnlijk smeulde, maar vooral aan de verhouding met Lili Schönemann, het meisje dat hij, getuige een bekentenis tegenover Eckermann, in al die jaren nooit had kunnen vergeten en dat de eigenlijke liefde van zijn leven is geweest. Want in diezelfde herfst beschreef hij, in het vierde deel van de autobiografie, wat er in hem was omgegaan op de avond dat Lili en hij meenden zich voor het leven met elkaar te hebben verbonden: ‘Het was een toestand waarover er geschreven staat: “Ik slaap, maar mijn hart waakt”, de lichte en de donkere uren waren aan elkaar gelijk, het licht van de dag kon het licht van de liefde niet overstralen, en de nacht werd door de glans van de genegenheid tot de lichtste dag.’ Nadat hij afscheid van Lili had genomen, maakte hij een lange wandeling en viel ten slotte buiten tussen de wijnbergen in slaap. 's Morgens wakker wordend, bleef hij zitten, totdat de zon de plek tegenover hem bescheen. ‘Het was de omgeving waar ik mijn liefste zou weerzien, en langzaam keerde ik terug naar het paradijs dat haar, die nog sliep, omgaf.’
Niet lang nadat hij deze van innigheid vervulde sfeer had opgeroepen, ontstond er, waarschijnlijk in 1824, een gedicht ‘Der Bräutigam’, waarvan hij nooit met één woord tegen iemand heeft gerept. Het sluit geheel aan bij de in Dichtung und Wahrheit opgeroepen herinnering aan de inmiddels overleden Lili. Het begint eveneens met de geciteerde woorden uit het Hooglied en eindigt met de wens dat hij eens de drempel, waar zij rust, zal mogen overschrijden: ‘O sei auch mir dort auszuruhn bereitet.’ Begin en einde, levende heugenis van jonge en zeer late liefdes lijken in het zicht van de doodsdrempel spiegelend in elkaar over te vloeien.
Pas zeven jaar daarna, in 1831, als zijn enige zoon plotseling te Rome is gestorven, hervat hij het werk aan de autobiografie en rondt haar af. In de tussenliggende jaren had hij zijn ‘Hauptgeschäft’ voltooid, Faust, deel 11, met het beroemde slot dat in onze eeuw door Mahler op muziek zou worden gezet: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.’
Nur ein Gleichnis; maar de metafoor, die het vergankelijke in zijn spiegel opvangt, bewaart het in die omsluiting voor elk verval.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekening
De tekst van Dichtung und Wahrheit die ik voor dit artikel heb gebruikt staat in deel 9 en 10 van de Hamburger Ausgabe: Goethe, Werke, Kommentare und Register in 14 Bänden, Autobiografische Schriften i en ii, München 1981. Niet alleen is deze dundrukeditie bijzonder fraai en handzaam, zij bevat ook de uitvoerige analyses en commentaren van Erich Trunz, grootmeester op het gebied van de Goethefilologie. De Deutsche Taschenbuch Verlag heeft er een paperback-uitgave van op de markt gebracht. Van de Münchener Ausgabe, J.W. Goethe, Sämtliche Werke in Epochen seines Schaffens, die voor het jaar 2000 wel niet gereed zal zijn, is deel 16, dat Dichtung und Wahrheit bevat, wél al verkrijgbaar, met een briljante inleiding van Peter Sprengel.
Eveneens in de Hamburger Ausgabe: Goethe, Briefe, Kommentare und Register in 4 Bänden, textkritisch durchgesehen und mit Anmerkungen versehen von Karl Robert Mandelkow (2e druk: 1968-1976, 3e druk van deel 1: 1986). Wie deze brieveneditie raadpleegt, wordt stil van bewondering voor de precisie waarmee de redacteur te werk is gegaan en voor de rijkdom aan informatie die hij in de toelichtingen verstrekt - een onuitputtelijk geheel! Voor wie het allemaal wat te veel mocht zijn, is er een dikke, maar goed hanteerbare dtv-Paperback: Goethe, Leben und Welt in Briefen, zusammengestellt von Friedhelm Kemp, München 1978.
Voor Goethes Gespräche mit Eckermann heb ik gebruik gemaakt van de Inseluitgave die in 1923 te Leipzig is verschenen.
Voor wie een meeslepende en toch betrouwbare biografie zoekt, is de paperback van Richard Friedenthal: Goethe, sein leben und seine Zeit, München 1982, aan te raden. Bijzonderheden over Goethes veelvuldig verblijf in de kuuroorden van Bohemen, en over zijn werk en zijn liefdes aldaar, vindt men in: Goethe in Böhmen, dargestellt von Johannes Urzidil, Zürich/Stuttgart 1962. Persoonlijk vind ik dit prachtige boek, waarde auteur tientallen jaren met overgave aan heeft gewerkt, volstrekt onmisbaar voor iedereen die zich ook maar enigszins voor Goethe en zijn tijd interesseert.
Een heel mooi artikel over Dichtung und Wahrheit, en dan speciaal over de ontstaansgeschiedenis van Die Leiden des jungen Werther, vindt men in het Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft nummer xviii, 1947, pagina's. 268-303, Ilse Graham: ‘Goethes eigener Werther, eines Dichters Wahrheit über seine Dichtung’.
Wat (algemene) literatuur over de autobiografie van de achttiende eeuw betreft, wil ik slechts wijzen op twee standaardwerken: Georg Misch: Geschichte der Autobiographie, vierter Band, zweite Hälfte, Frankfurt 1969. Het tweede, veel beknopter, maar eveneens informatief en zeer geestig: Roy Pascal: Die Autobiographie, Stuttgart, etc., 1965 (Duitse vertaling van Design and Truth in Autobiography, 1960).
En ten slotte is er nog, voor wie van plaatjes kijken houdt, een in elk opzicht illustratieve verzameling bijeengebracht in het Insel-Jubileumdeel: Goethe, sein Leben in Bildern und Texten, Insel-Taschenbuch 1000, Frankfurt 1987. Daar staat bijvoorbeeld het hek in afgebeeld waarachter ‘de nieuwe Paris’ die geheimzinnige tuin meende te hebben ontdekt.
|
|