| |
| |
| |
Ulke Brolsma
‘Die tolle Gräfin’, Franziska zu Reventlow
Op 21 janari 1904 schrijft Rainer Maria Rilke aan Lou Salomé: ‘De laatste avonden bracht ik door met het boek Ellen Olestjerne, waarin Franziska zu Reventlow nu eindelijk in romanvorm over haar leven vertelt. Ik moet voor Die Zukunft een aankondiging schrijven over dit boek. Maar ik lees en herlees en de juiste woorden, de ware woorden willen maar niet komen. Het belangrijkste van dit leven was dat het geleefd werd zonder daaraan ten onder te gaan. Toch verliest juist dit leven misschien veel van zijn onontkoombaarheid als het juist verteld wordt door degene die dit leven richting gaf en dit leven onderging zonder daarbij echter tot kunstenaar te rijpen. Misschien ben ik vooringenomen en zie ik het allemaal niet zo helder op dit moment omdat het boek nu net niet zo ongewoon is als het noodlot van degene die het schreef.’
Ongewoon was dat leven voor haar tijdgenoten zeker. Franziska gräfin zu Reventlow (1871-1918) was het middelpunt van alles wat zich rond de eeuwwisseling in München tot de bohème rekende. ‘Die tolle Gräfin’ was de bijnaam die München haar gaf. Een reputatie die zij niet alleen aan haar turbulente liefdeleven te danken had, of aan haar ongehuwd moederschap, maar ook bijvoorbeeld aan het simpele feit dat de gravin blootshoofds, op sandalen met een petroleumkan in de hand werd gesignaleerd op de Leopoldtstrasse. Dat was ‘not done’ in het Keizerrijk onder Wilhelm ii. In ieder geval niet door lieden die tot de aristocratie gerekend mochten worden.
In München was verder ook bekend dat de deurwaarder een regelmatige gast van de gravin was. En zij zelf kon menigmaal aangetroffen worden op weg naar, of terug van de lommerd. Een ongewoon leven, een ongewone persoonlijkheid. Dat was het oordeel van haar tijdgenoten. Rilke schreef over haar: ‘Zij is de enige mens die ik nog uit mijn Münchener tijd ken en die ik me altijd zal blijven herinneren.’
Dit ‘leven’ bleef ook niet onopgemerkt door schrijvers die kortere of langere tijd in München woonden. Thomas Mann voert haar waarschijnlijk als ‘die Erotikerin’ op in zijn novelle Beim Propheten. In de roman Die Jagd nach Liebe van Heinrich Mann is zij de gravin Yvonne Zank. De gravin Geschwitz uit Erdgeist van Frank Wedekind is waarschijnlijk geënt op Franziska zu Reventlow. Beiden kenden elkaar goed. In het dagboek schrijft Franziska zu Reventlow dat zij verliefd is op Wedekind: ‘Ook weer verliefd op Wedekind, hij nam me 's morgens bij de hand, draait mij om hem heen en kijkt mij aan. Vraag hem of ik hem nu eindelijk beval. Daarop een fantastische blik en ik liep weg, om dit grote ogenblik door niets kapot te laten maken.’ En ten slotte portretteerde Ernst von Wolzogen haar in zijn satirische sleutelroman Das dritte Geschlecht als Lillie von Robicek.
Werd Franziska zu Reventlow door anderen ‘benut’, zij deed hetzelfde in haar eigen werk. Het beginpunt van haar literaire carrière ligt al vóór het verschijnen van Ellen Olestjerne in 1903. Zij had daarvoor onder andere in de Simplizissimus, Neue Rundschau en in de Zürcher Diskussionen van Oskar Panizza gepubliceerd.
Hoewel Fkanziska zu Reventlow zich bepaald niet vleiend uitliet over de vrouwenbeweging bevond zich in het ‘comité van aanbeveling’ waarmee Franziska zu Reventlow kopers voor haar Ellen Olestjerne hoopte te trekken ook Helene Böhlau, een bekend voorvechtster juist uit die kringen. Het zal niet verbazen dat Rainer Maria Rilke ook in dit
| |
| |
comité een plaats vond, naast Frank Wedekind en Maximilian Harden.
Ellen Olestjerne werd pas in 1912 gevolgd door een tweede roman: Von Paul zu Pedro.
In die tien jaar heeft haar stijl een opmerkelijke verandering ondergaan. Ellen Olestjerne is voor een groot deel het verhaal van een jonge vrouw, opgroeiend in een adellijk milieu. Zij is anders, wil iets anders, kortom het is het relaas van een jonge vrouw die het moet opnemen tegen de hele wereld. Een somber werkje geschreven in de Ibsen-sfeer waartoe velen aan het eind van de vorige eeuw zich aangetrokken voelden. Haar latere werk is veel ironischer, met veel meer distantie geschreven. En tot dat latere werk behoort niet alleen Von Paul zu Pedro, maar ook Das Geldkomplex (1916), en de novellen Das Logierhaus zur schwankenden Weltkugel. Na haar dood verscheen in 1919 Der Selbstmordverein, een fragment gebleven roman.
Haar bekendste boek is wellicht de sleutelroman over Schwabing, het Montmartre van München: Herrn Dames Aufzeichnungen oder Begebenheiten aus einem merkwürdigen Stadtteil (1913). In 1925 verschenen haar dagboeken uit de jaren 1896-1910. Daaruit bleek dat de ‘vrolijke’ gravin vaak de vertwijfeling nabij was in haar strijd om brood op de plank te brengen. Het dagboek was nooit bedoeld om gepubliceerd te worden. De uitgave van 1925 was door schoondochter Else Reventlow nogal gecensureerd, want er leefden te veel mensen die in het dagboek van Franziska zu Reventlow soms op minder vleiende wijze werden genoemd. Pas in 1971 verscheen de volledige uitgave van de dagboeken.
Franziska zu Reventlow was in zekere zin geïnspireerd tot het schrijven van haar dagboek door de op vierentwintigjarige leeftijd gestorven Russin Marie Bashkirtseff. Een vrouw die, net als Franziska, door haar schilderijen beroemd hoopte te worden, maar, alweer een overeenkomst, faam kreeg door haar dagboek. Franziska zu Reventlow op 10 november 1901: ‘Marie Bashkirtseff is waarschijnlijk de enige vrouw die mij helemaal begrepen zou hebben. Vooral dezelfde angst om ook maar iets van het leven te missen en door de vreselijke manier waarop zij door het noodlot werd gestraft.’
De eveneens ‘volledige’ uitgave van de brieven volgde in 1975. Het is duidelijk dat deze brieven géén volledig inzicht geven in de briefschrijfster Zu Reventlow. Schoondochter Else Reventlow heeft getracht te verzamelen wat ze kon, maar die poging is maar voor een deel gelukt.
Franziska zu Reventlow werd in 1871 in het Oostfriese Husum geboren. Haar vader bekleedt een hoge functie in het provinciaal bestuur. Samen met haar familie bewonen zij het slot van Husum. Haar jeugd bestaat uit een aaneenrijging van conflicten met haar ouders. Vooral haar verstandhouding met de moeder is bar.
Franziska zu Reventlow in een brief aan haar jeugdliefde Emanuel Fehling, 16 april 1890: ‘U kunt u misschien indenken hoe vreselijk moeilijk deze huiselijke omstandigheden voor mij zijn wanneer je naar liefde verlangt en steeds teruggewezen wordt. Ik heb vroeger hartstochtelijk van mijn moeder gehouden en er gewoonweg naar gesmacht dat zij ook van mij hield of mij tenminste met dezelfde vriendelijkheid behandelde als de anderen. Het is bijna oorlog tussen ons; het gaat heel zelden goed en dan alleen maar voor korte tijd. En mijn vader heeft absoluut geen begrip voor mij.’
In haar dagboek van 23 juni 1897, ze is het ouderlijk huis dan al lang ontvlucht, vertelt ze over een droom: ‘Ik lag in Husum in mijn bed in mijn oude kamer, ik zag de marmerreliëfs op de schoorsteenmantel en mijn moeder zat bij mij. Wij spraken erover hoe ziek ik was. Ze gedroeg zich op een manier zoals ze in werkelijkheid nooit met mij is omgegaan. Daarna stond ik bij het venster, zag alles duidelijk, de grote Ahornboom met stenen bank eronder. Zij vertelde mij dat wij Husum verlaten moesten, trok mij dicht tegen zich aan en vroeg me of ik hier gelukkig geweest was. En ik: nee, ik was hier helemaal niet gelukkig, maar ik heb toch een tehuis gehad.’
In 1892 is Franziska zu Reventlow meerderjarig. Zij ontvlucht haar familie en vertrekt naar München om daar schilder te worden. Haar grote roeping, zoals ze zelf meent. Haar hele leven zal zij hardnekkige pogingen doen
| |
| |
om als schilder erkend te worden. Schrijven zag zij als een noodzakelijk kwaad om geld te verdienen en daarmee kon ze dan weer even de misère, de wereld van de deurwaarder en de lommerd ontstijgen.
Zij deelt met Marie Bashkirtseff het lot als schilder vergeten te zijn. Erger nog, er is geen schilderij meer te vinden van de toch ook op dit gebied niet gering producerende gravin. Juist door haar literaire werk is Franziska bekend gebleven. Na de eerste uitgave van haar dagboek in 1925 leek het tij gunstig voor herdrukken van haar werk. Schoondochter Else Reventlow wijt het mislukken van die doorbraak aan de nazi's. Het werk van Franziska zu Reventlow was de nationaal-socialisten niet welgevallig. Pas bij de viering van haar honderdste geboortejaar in 1971 richt de belangstelling zich weer op persoon en werk van Franziska. In 1971 komt de Bayerischen Rundfunk met de televisiefilm: Die Grä in von Wahnmoching.
Waarom trok Franziska in 1892 naar München? München gold in die jaren als een van de belangrijkste culturele centra van Duitsland. ‘München straalde,’ schreef Thomas Mann al in zijn kleine novelle Gladius Dei. Hij en zijn familie hadden dan ook Lübeck verlaten om zich te vestigen in de hoofdplaats van het koninkrijk Beieren. Maar er waren meer kunstenaars die naar München kwamen. Rainer Maria Rilke werd al genoemd, maar ook de schilders Jawlensky, Franz Marc, Kandinsky voelden zich aangetrokken tot München. Wedekind woonde hier en ten slotte huisde op een zolderkamertje in Schwabing ene Uljanow, later beter bekend onder de naam Lenin.
Franziska zou München korte tijd later toch weer verlaten. Zij trouwt in Hamburg met de rechtbankambtenaar Walter Lübke. Het huwelijk houdt niet lang stand. Franziska houdt veel van haar Walter, maar ze wil hem niet onthouden dat er in haar leven ook anderen waren. Op 22 mei 1895 schrijft zij in haar dagboek: ‘Walters ontzetting toen ik hem de waarheid vertelde. Voor hem was het niet te begrijpen. En ik heb hem nog lang niet alles verteld. Hij zou mij als een stuk schuim zien, iets wat trouwens de meeste andere mensen ook zouden doen. En toch zijn er duizenden
Fragment uit het dagboek van Franziska zu Reventlow, 1897.
| |
| |
vrouwen die ook zo leven. De meesten uit noodzaak, dat is waar. Bij mij was het ook vaak noodzaak.’
Erotiek vult haar leven en een monogame relatie is voor haar onvoorstelbaar: ‘Ik wil van Walter houden en ook van de anderen. Wat heb ik in korte tijd niet allemaal beleefd, de een na de ander. Waarom onderga ik het leven zo heerlijk en intensief als ik veel mannen heb? Altijd het gevoel dat ik van hen allemaal ben. En dan weer die vreselijke ellende dat ik juist daardoor die ene verlies die van mij houdt.’
De scheiding wordt uitgesproken en Franziska vestigt zich definitief in München. Voortaan speelt haar leven, waarin zij voortdurend tracht de misère van alle dag voor even te ontlopen, zich af op armoedige kamers.
Op 2 maart 1897 schrijft zij in haar dagboek: ‘Het is me hier de huishouding wel, nee bedankt. De dekbedden, alles heb ik al bij de lommerd gebracht. In bed kun je nauwelijks nog slapen. De divan is verschrikkelijk, stelt niets voor. Mijn huisbaas dreigt mij iedere dag op straat te zetten. Vaak moet ik erom lachen maar dan raak ik er weer door gedeprimeerd. Het is toch vreselijk dat ik in mijn toestand [zij is in verwachting, ub] zo moet leven.’ En op 24 mei 1904: ‘En dan dat al te bekende gevoel van dakloosheid. Van buiten ziet mijn leven er zo rustig uit en toch is het nooit iets anders geweest dan een leven in een tent of woonwagen.
Ik woon in een schurftig atelier en speel het niet klaar om kleren en schoenen te kopen, laat staan een beetje fatsoenlijk te leven. Daar drink ik ook champagne wanneer ik maar wil en doe 's avonds alsof ik in luilekkerland ben.’ ‘Ik voel me de laatste tijd weer zo ellendig, zo kapot en ziek. Ik heb het gevoel dat alles spoedig uit is. Wat mij betreft zou ik alles wat ik bezit in het graf willen leggen en mijzelf er bij.’
En dan is er het kind. Haar zoon Rolf Reventlow werd in 1897 geboren. Het ‘Göttertier’, zo zal zijn moeder hem vaak in haar dagboeken noemen. De naam van de vader zal zij nooit bekend maken. Zij wenst een moederschap zonder hinderlijke vader. In haar dagboek schrijft zij juli 1897: ‘Walter schrijft mij dat ik de vader moet trouwen. Om Gods wil er is niets wat mij onmogelijker lijkt.’
Dit moederschap leverde haar in Schwabing de bijnaam Heidense Madonna op. In Schwabing, in München bestaat in die jaren een kring die zich tooit met de naam ‘Kosmiker’. Zij voelen zichzelf heidenen en hun opvattingen vormen voor een deel een aardige prelude op de filosofie van de nazi's. Zij houden zich vooral bezig met begrippen die allemaal met het prefix ‘ur’ beginnen: Urschauer, Urschlamm, Ursubstanzen. Het zal niet verbazen dat het hakenkruis door de Kosmiker ‘ontdekt’ werd. De ‘Blutrache’ was een veelbesproken begrip, maar tot de uitvoering ervan kwam het niet.
De moeder zonder echtgenoot stond bij deze ‘heidenen’ in hoog aanzien. Die voorkeur voor een moderne vorm van het moederschap werd in die dagen ook in de hand gewerkt door de herontdekking van het boek Mutterrecht van Jakob Bachofen. Hierin staat juist het matriarchaat in hoog aanzien.
In 1913 steekt Franziska zu Reventlow in de sleutelroman Herrn Dames Aufzeichnungen op ironische wijze de draak met ‘haar’ Kosmiker. De kring die zo'n duidelijke voorkeur had voor mensen met een langwerpige schedel. Vertegenwoordigers van het menselijke ras met breed gevormde schedels daarentegen stonden bij hen in laag aanzien.
Over ‘het kind’ laat Franziska een van de romanfiguren het volgende zeggen: ‘het kind is er, zo is dat, en niemand heeft er ooit over gesproken van wie het kind is. Maria [Franziska, ub] is een gecompliceerd geval. U moet weten - in de kringen van de heidenen liep men al lang rond met de vraag hoe het moederschap met het hetaerendom samen kan gaan - beide natuurlijk in een zo ideaal mogelijke situatie. Het bestuderen van levende objecten was altijd tamelijk ongunstig uitgevallen. De meisjes die in aanmerking kwamen als hetaere hadden weer geen kinderen en waren ook blij dat ze er geen hadden. Anderen wensten wel kinderen, maar wilden daarna trouwen en zij gaven het hetaerendom helemaal op. En toen dook Maria hier vrolijk en wel op, met haar levenswandel en een baby. Door er gewoon te zijn, door onbewust met koninklijke zelfverzekerdheid - zo zeggen ze dat daar - haar heidense instincten uit te leven stond zij
| |
| |
model voor een opgelost probleem “Moeder en Hetaere” en zij werd zeer gevierd.’
Is Franziska zu Reventlow een kampioen van de vrouwenemancipatie? Die zaak ligt ietwat gecompliceerd. Zij was overigens niet de enige bom-moeder in München. In diezelfde periode werden ook Gabriele Reuter en Margarethe Beuttler moeders van ‘het nieuwe kind’.
Misschien werd Franziska door haar handelen, haar leven, tok het voorbeeld van een onafhankelijke vrouw. Maar zelf dacht ze daar anders over. Hoe zij het ‘vrouwenprobleem’ zag liet ze in het blad Zürcher Diskussionen van Oskar Panizza weten (1899). De bijdrage kreeg als titel ‘Virgines und Hetaeren’. Franziska schrijft: ‘Misschien ontstaat er nog eens een vrouwenbeweging die de vrouw bevrijdt als geslachtswezen en haar leert eisen te stellen zoals de eis van het recht op algehele geslachtsvrijheid. De vrouw moet de beschikking hebben over haar eigen lichaam waardoor het hetaerendom weer terugkomt. Alstublieft geen verontwaardigd geschreeuw. De hetaeren waren vrije hoog ontwikkelde vrouwen die in hoog aanzien stonden. Niemand nam het hen kwalijk als zij hun liefde en hun lichaam schonken aan wie ze maar wilden en zo vaak ze dat wilden.’
Dat klinkt modern en vooruitstrevend. Maar Franziska bleef op een aantal punten zeer be-houdend, want wat ze in ditzelfde opstel schrijft over de positie van de man liegt er niet om: ‘De geslachtsdaad is de oerprestatie van de man die hij mag en kan doen. Daaruit heeft zich ook zijn hele wezen, zijn plaats in de wereld ontwikkeld. De vrouw wacht af, verlangt en geeft zich aan hem over. Dat is haar rol. En waarom zou die misschien uiterlijk passieve rol vernederend zijn?’
Studerende vrouwen zijn in de ogen van Franziska een gruwel: ‘De man kan naast zijn studie nog genieten. Dat kan de vrouw niet, want de vrouw moet zodra ze moeder wordt het kind verzorgen. Dat legt haar grote beperkingen op.’
Meende Franziska zich uit een innerlijke aandrift te moeten mengen in deze discussies? Misschien. Een andere, veel prozaïscher reden was gewoon het feit dat er geld binnen moest komen om het gravelijk bestaan enige zekerheid te bieden. Daarom schrijft ze ook ‘grappen’ voor de Simplizissimus voor vijf mark per stuk. Voor de eigenaresse van het gelijknamige lokaal aan de Türkenstrasse maakt ze dertig reprodukties van de hondekop die bij de Simp als beeldmerk in gebruik was en is. Een andere bron van inkomsten zijn een oneindig aantal vertalingen uit het Frans. Zij maakt die voor dezelfde uitgeverij waarbij ook de Simplizissimus verschijnt: Langen.
Levert de literatuur onvoldoende inkomsten op dan prostitueert zij zich zo nu en dan. In haar dagboek bericht zij hierover: ‘Twee avonden met welgestelde heer à 100 Mark. Erg leuk en vrolijk. Jammer dat hij direct weer wegging, die anderen stelden niets voor. Als het toch moet, dan in godsnaam niet op deze beperkte wijze, dat is tenslotte ook niets. Maar passati. Niet meer aan denken.’ In juli 1909: ‘Paul ii, een twijfelachtige verovering uit de Red Cat Bar, waar ik mijn netten twee avonden lang uitwierp. Hij begreep niet goed hoe ik in “dit leven” terecht was gekomen. Arm kind etc. Als die eens wist wie ik werkelijk ben.’
In 1910, als alles dreigt te mislukken en de nood hoog is, denkt ze erover om naar Berlijn te gaan, om daar, als het moet, geld op deze manier te verdienen. ‘Ik lig met een ellendig gevoel in bed. Ik had hoofd- en buikpijn. Ik ben helemaal vertwijfeld. Geen geld, ik kan niets doen. We kunnen binnenkort de tram niet meer betalen. Ik wil hier een eind aan maken. Lukt het niet zus, dan maar zo. Ik heb besloten om te vertrekken en naar Berlijn te gaan. Ook al wordt dat de Friedrichstrasse. Ik kan niet meer.’
Maar haar verblijf in München is niet alleen maar kommer en kwel. Ze leert de Kosmiker kennen: Karl Wolfskehl, Ludwig Klages, Albrecht Schuler en Stefan George. Ze ondergaat de omgang met deze mensen als een verrijking. Uit haar dagboek: ‘En al die geweldige mensen. Wat heeft het mij daaraan de laatste jaren ontbroken. Dat waren slechts kreupelen, lammen en blinden waarmee ik toen omging.’ Toch blijft Franziska omgaan met de mensen die ze zo fijntjes omschrijft als lammen, blinden en kreupelen. In zijn herinneringen schrijft Ludwig Klages dat Franziska zich liet inkap- | |
| |
seien door bijfiguren en nevenjoden.
Er is ook het München van de feesten, het carnaval, de verkleedpartijen op grote schaal. De Kosmiker organiseren regelmatig van dit soort festiviteiten. Bij die gelegenheden leert Franziska ook de dichter Stefan George kennen. George logeerde, als hij naar München kwam, steevast bij Kosmiker Dr. Karl Wolfskehl. Wolfskehl behoorde bij de Kosmiker met Klages en Schuier tot de ‘Enormen’. Stefan George was wel ‘enorm’ om het in het taalgebruik van de Kosmiker te zeggen, maar was min of meer toch slechts zijdelings betrokken bij de Kosmikerondernemingen.
Bij Wolfskehl stond George altijd de zogenaamde ‘Derde Kamer’ ook wel ‘Kuppelzimmer’ genoemd, ter beschikking. ‘Der Meister’ ontving hier zijn jongelingen, die vaak door Wolfskehl van tevoren waren geselecteerd. Wolfskehl kreeg voor dit gedrag in München dan ook de bijnaam ‘apostel’. Herrn Dames vertelt: ‘Ik had een behoorlijke faux pas gemaakt door tegen de vrouw van de professor [Wolfskehl] te zeggen dat ik de meester graag eens zou willen zien. Zoiets mocht je niet doen, het was een soort godslastering. Hij hield zich in de derde kamer op en slechts zij die waardig werden bevonden, werden aan hem voorgesteld: bijvoorbeeld die stralende jongeman, die vooraf zachtjes met de vrouw des huizes sprak en toen plotseling verdween.’
Of Stefan George wel of niet aanwezig is blijkt in de roman een strijdpunt: ‘Susanna [Franziska]: “De meester is er ook - kijk daar loopt hij met een van zijn vereerders: dat hij op een feest komt is een gebeurtenis.’ Zij had zachtjes gesproken, maar mevrouw Hofmann [echtgenote van Wolfskehl] moest het opgevangen hebben, want ze zei glimlachend: “Beste Susanna, u vergist u, hij is hier niet. De heer die u voor hem aanziet draagt slechts een masker, werkelijk misleidend nietwaar?”
Susanna: “Mevrouw Hofmann, ik heb bij het toneel gewerkt en ga elke weddenschap aan dat dit geen masker is.” “Ach wat is toneel,” hield mevrouw Hofmann nog steeds glimlachend vol. “Ik kan u verzekeren dat hij het niet is.”
De omstredene bevond zich tamelijk dicht bij ons in de buurt en ik moest Susanna gelijk geven: dat kon geen masker zijn. Hij had iets in zijn verschijning dat grote indruk op mij maakte.
Waarom willen ze dan niet toegeven dat hij er is vroeg ik later toen wij een tijdje alleen zaten. Susanna antwoordde: ‘Omdat gewone sterfelijke mensen niet weten mogen dat hij echt aanwezig is.”’
Franziska zu Reventlow was bepaald niet gecharmeerd van de scène rondom ‘Der Meister’. De verering en alles eromheen roept bij haar spotlust op. Stefan George geneerde er zich niet voor om bij dit soort verkleedpartijen en optochten op te treden als Homerus, Caesar dan wel Dante. Voor minder deed hij het niet.
Franziska doet in haar Herrn Dames verslag van een feestelijke optocht door het huis van Karl Wolfskehl. ‘Het feest begon met een plechtige optocht, vooraan liep een bacchante, die op een metalen bekken sloeg, daarna kwam Dionysos [Wolfskehl] met een gouden staf, daarna volgde Caesar [Stefan George] - hij droeg een soort kogelvormige gebroken kruik waarin een licht brandde, een in zwart gehulde matrone met daarnaast jongelingen met kransen op hun hoofd en wijnglazen in de hand. Wie een antiek gewaad droeg volgde de optocht. De anderen bleven kijken. De optocht was indrukwekkend en kreeg door het eigenaardige gezang een bijna beklemd gewijde stemming. Het waren maar een paar verzen, die liturgisch, dat wil zeggen op een dofnasale toon, gezongen werden. Alle lettergrepen kregen dezelfde klemtoon waardoor het gezang iets oneindigs kreeg. Twee, drie keer werd dit gezang herhaald, terwijl de optocht door alle kamers trok. Adrian zat aan de vleugel en speelde een soort dof gedragen begeleiding. De Meester [George] zag ik voor het eerst uit de verte, als Caesar in een witte toga en een gouden krans op zijn hoofd. Hij mengde zich ongedwongen onder de gasten, hij was er echt. Maar hij houdt daarbij wel een zekere afstand.’
Met een van de Kosmiker, Ludwig Klages, heeft Franziska van 1900 tot 1903 een verhouding. Klages heeft een belangrijke rol gespeeld bij het schrijven van Ellen Olestjerne. Hij schijnt Franziska overgehaald te hebben tot het schrijven van haar autobiografie. Hij in- | |
| |
spireert, leest de vorderingen van de roman, geeft kritiek, kortom in die periode is hij haar klankbord. Ludwig Klages kwam als student chemie naar München. Hij stortte zich al spoedig op de grafologie en verdiende als student zijn brood met ‘Grafologische Gutachten’. In 1902 publiceerde hij een studie over Stefan George, een tarzan-filosoof, aldus Bloch. Klages ventileerde toen al gedachten die later wonderwel zouden passen in de nazi-ideologie. Als beloning voor al zijn werk op dat terrein droeg het Derde Rijk hem dan ook voor als kandidaat voor de Nobelprijs.
De brieven van Franziska aan Klages staan vol gloeiende liefdesverklaringen. Maar de seksuele relatie tussen Klages en Reventlow was toch minder ideaal. München begin augustus 1901: ‘Je zou misschien vaak kunnen denken dat jij mijn verlangens niet oproept als ik te lang zwijg. Maar dat is niet waar, het is de grootst mogelijke wellust die ik in die uren met jou voel. En het is niet het uit goeiigheid toestaan, zoals jij dat zo vaak zegt. Dat heb jij toch ook gevoeld, is het niet...’
Op 2 september 1901 schrijft zij hem: ‘Jij bent de enige mens waarmee ik zou kunnen vliegen, die mij helemaal begrijpt.’ En toch schrijft ze diezelfde minnaar op 23 augustus 1901: ‘Ik wil niet iemands bezit zijn. Ik wil ze allemaal, of tenminste altijd één die vaker bij me is en zich om mij heen beweegt. Het is net alsof ik geen zon wil zijn als niet alles om mij draait. En dan, in mijn bekende onwetendheid, weet ik werkelijk niet of de zon wel of niet beweegt.’ Als er een breuk dreigt met Klages schrijft ze in haar dagboek op 1 november 1903: ‘Mijn God, wie is die Klages eigenlijk. Als puntje bij paaltje komt slechts een mens met grootheidswaan en ik-gericht, een man met een briljant verstand die ons allemaal mee wist te slepen.’
In september 1902 bericht zij Klages over een ontmoeting met de Pool Bogdan, baron von Suchocki: ‘Overigens een mens waarmee ik op de lange duur niets kan beginnen. Ik vind het genoeg om hem zo hier en daar eens te zien opduiken Voor het overige is hij volledig passé, een uitgebloeide bohémien.’ Nog geen twee jaar later woont ze met deze ‘Such’ samen in het Eckhaus, Kaulbachstrasse 63. Hij is ook de vader van een doodgeboren tweeling. Samen met de baron vervalst zij antieke achterglas schilderijen in de hoop daarmee financieel haar slag te slaan. Opnieuw een misrekening, want de belangstelling voor de ‘antieke’ kunstwerken van de gravin is gering. Als ze besluit om ten slotte haar voorraad schilderijen in een meer te dumpen mislukt ook dat. Een bewaker verhindert deze afgang van de gravelijke kunst.
Het is niet voor niets dat zij Ludwig Klages op 23 november 1901 schrijft: ‘Ik kreeg weer datzelfde oude bekende vreselijke gevoel dat ik alleen maar in staat ben om niets met succes tot stand te brengen. Als ik ergens mee begin eindigt dat altijd op een vreselijk droevige manier.’ Een eerdere poging van Franziska om zichzelf op te werken tot een succesvol zakenvrouw ondergaat een droevig lot. Zij nam een melkzaak over in de hoop van de opbrengst daarvan te kunnen leven. Het experiment loopt op niets uit. Ook al schenkt zij de klanten ter verhoging van de omzet stiekem in de achterkamer sterke drank. De gravin gaat failliet. Het enige financiële gewin uit deze onderneming is de novelle Das gräfliche Milchgeschäft.
Terwijl de verhouding met Ludwig Klages in 1903 afloopt, ontvlamt er een verhouding met Kosmiker Dr. Karl Wolfskehl. Wolters, de biograaf van Stefan George, noemde hem een borrelende oriëntaal en een diepzinnige Duitser. Albert Verwey, in die periode ook te gast bij Wolfskehl, beschrijft hem als een natuurwonder: ‘Zijn figuur en kop zijn die van een Griekse reidanser, een bacchant, een door Dionysos bezetene, met grote als edelstenen spiegelende ogen en een grote rode mond.’ Thomas Mann heeft minder vleiende woorden over voor Wolfskehl. In Doktor Faustus staat Wolfskehl waarschijnlijk model voor Chaim Breisacher: ‘Toen ik direct bij het begin van deze aantekeningen al een voorbehoud maake bij het noemen van mijn vriendschap voor de joden, bedoelde ik dat echt stuitende voorbeelden van dit bloed mijn weg hebben gekruist, de naam van de geleerde Chaim Breisacher was mij te vroeg ontsnapt.’
Franziska zu Reventlow aan Karl Wolfskehl: ‘Ik heb nog nooit zo'n rijkdom beleefd, iedere dag was, vanaf het moment dat jij kwam, met
| |
| |
Boven: toegangsbewijs voor het casino van Monte Carlo voor Fanny Reventlow.
Onder: Russische pas voor Fanny Reventlow.
goud gevuld.’ Opmerkelijk is dat Franziska haar ‘Carlo’ Wolfskehl met ‘du’ aanspreekt. Ludwig Klages mag niet rekenen op meer dan een formeel ‘Sie’.
‘Liebster, du sehr Liebster’, noemt ze Wolfskehl. En dat terwijl ze vrolijk haar contacten voortzet met de advocaat Alfred Friess, in het dagboek ook vaak aangeduid met ‘monsieur’. De man die een sleutel van haar huis heeft, maar er soms voor kiest door het raam naar binnen te klimmen. Advocaat Friess krijgt ook een plekje toebedeeld in Herrn Dames. Deze heer Dame logeert in het Eckhaus, de woning van Franziska, en vertelt: ‘Toen ik er voor de eerste keer sliep werd er midden in de nacht een raam van buiten geopend en iemand riep een paar keer zachtjes Maria, toen stapte hij naar binnen. Ik hield het voor passend hem te zeggen dat Maria [Franziska] er niet was.’
Ondertussen bemint ze onder anderen ook Franz Hessel en Roderick Huch, een neef van de schrijfster Ricarda Huch. In 1904 begint er in de Kaulbachstrasse 63, das Eckhaus, een ménage à trois. Franziska leeft dan samen met ‘Such’ en Franz Hessel. Het huis zal een belangrijke rol spelen in de sleutelroman Herrn Dames Aufzeichnungen. In deze roman krijgt Schwabing de toepasselijke naam ‘Wahnmoching’. De heer Dame is een argeloze, ietwat onnozele jongeman die kennis maakt met de Kosmiker en de bewoners van het hoekhuis.
‘Dit oude huis is merkwaardig ruim gebouwd. Boven heb je de keuken die dienst doet als gezamenlijke salon, daarnaast ligt Wally's kamer [Franz Hessel] en in de zijvleugel woont Susanna [Franziska] met het raadselachtige kind - het lijkt op geen van de drie, maar het moet op een of andere wijze toch bij hen horen. Alles bij elkaar lijkt het hier wel een herberg.’
In deze periode valt de kring van de Kosmiker uit elkaar. Klages en Schuler verwijten Stefan George dat hij te veel op de voorgrond treedt. Dat verwijt slaat vooral op het feit dat George - onbeschaamd - aan het hoofd van de al eerder genoemde optochten loopt. Daarbij kwam nog het verschil van inzicht met de jood Wolfskehl. Zijn bekentenis tot het Zionisme maakte hem voor Klages en Schuler onaccep- | |
| |
tabel. Ook betichtten de Kosmiker elkaar van verraad van kosmische geheimen. En daarop stonden zware straffen. Met name Roderick Huch werd hiervan beschuldigd. De Kosmiker pleegden zelfs een aanslag op hem. Franziska sliep in die periode dan ook met een pistool onder haar kussen. Daar was wel reden voor, want zij had samen met Franz Hessel de Schwabinger Beobachter uitgegeven, een anoniem blad waarin op ironische wijze de draak werd gestoken met alles wat de Kosmiker lief en heilig was.
In 1912 interesseerde zij zich plotseling hevig voor de wereld van de Kosmiker die toen al niet meer bestond. Zij besloot een roman over hen te schrijven. De ontwikkeling van deze roman is op de voet te volgen, want Franziska vraagt per brief hulp en raad bij Dr. Paul Stern. Daaruit blijkt in ieder geval dat de gravin in 1912 al heel wat vergeten was van de rituelen en begrippen van de Kosmiker, of ze misschien nooit helemaal heeft begrepen.
De roman beschrijft het einde van de Kosmiker en ook het vertrek van de bewoners uit het Eckhaus. Een gebeurtenis die zich in 1906 afspeelde.
Franziska blijft nog tot 1910 in München wonen. Dat is ook het laatste jaar waarin zij nog dagboekaantekeningen maakt. In dat dagboek staat in 1909 enigszins verloren tussen andere mededelingen het zinnetje: ‘Komplot met Mühsam voor Ascona.’
Mühsam is de dichter-revolutionair die in 1918 bij de vorming van de radenrepubliek in Beieren nog van zich zal doen spreken. De bedoeling van de twee was om een rijke echtgenoot aan de haak te slaan. In de herfst van 1910 schrijft zij Paul Stern: ‘Ik ben naar Ascona gekomen om te trouwen met een aan lager wal geraakte Baltische baron. Hij heeft daarmee twee bedoelingen: zijn familie te chicaneren en hen te imponeren. Als beloning voor deze moedige daad stelt hij de helft van zijn erfenis ter beschikking (de vader is al 78).’ De huwelijkskandidaat in hope is de Baltische baron von Rechenberg. Erich Mühsam over dit komplot: ‘Kijk eens gravin zei ik haar, u wordt nog barones. U bent gek antwoordde zij en toen legde ik haar het hele verhaal uit. Hoe heet die kerel vroeg ze na even nagedacht te hebben en zei toen: Rechenberg, dat klinkt praktisch. Dan hoef ik de monogrammen op de zakdoeken niet eens te veranderen.’
Op 5 januari 1911 schrijft ze Franz Hessel over haar toekomstige echtgenoot: ‘Het is een zeerover. Door weer en wind gebruind, gekleed als een Russische matroos of iets dergelijks. Rijbroek en Russische blouse, bezopen en inderdaad geheel doof. De enige manier om elkaar te begrijpen is te schreeuwen of te schrijven... Maar Het is een nette kerel, voortreffelijk karakter, chevalier, wat bij zijn optreden erg komiek werkt, tamelijk gek, bang voor vrouwen, omdat hij vreest dat ze hem de kop af kunnen hakken en hij verkracht ze dan uit angst (dit uit verhalen, niet uit ervaring). (...) Onlangs zwalkte de echtgenoot zwaar bedronken door Ascona. De dorpsidioot stond voor zijn huisdeur en riep luid dat hij het niet zou toelaten dat de bella contessa met deze bollardo zou trouwen.’
Het huwelijk wordt gesloten, maar de echtgenoot vertrekt spoedig. In 1913 schrijft Franziska aan Paul Stern: ‘De echtgenoot is al lang van het toneel verdwenen. Van het hele huwelijk rest alleen nog de schoonvader. Ik ga dikwijls bij hem op bezoek en constateer tot mijn tevredenheid dat hij flink gebrekkig is.’ De schoonvader overlijdt volgens verwachting en niet lang daarna krijgt Franziska haar deel van de erfenis uitbetaald. Zij gaat meteen naar Monte Carlo, het Casino en leeft korte tijd in een leven van luxe. Maar niet voor lang. Voor één keer is ze voorzichtig en oppassend en brengt haar geld veiligheidshalve naar de bank. Vervolgens gaat de bank - hoe kan het bijna anders - failliet en is Franziska weer even arm als tevoren. Franziska: ‘Het bankroet was eigenlijk ook best amusant en de beslissing in het buitenland te blijven een verlossing. Kortom de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geloofd...’
In Ascona schrijft Franziska behalve Herrn Dames Aufzeichnungen het overgrote deel van haar, literaire produktie. Von Paul zu Pedro verschijnt in 1912. Franziska had als titel voorgesteld ‘Teegespräche’. De uitgever zag om verkooptechnische redenen meer in Von Paul
| |
| |
zu Pedro. Franziska geeft in dit werk een beschrijving van de verschillende types minnaar die zij onderscheidt. Er is het type ‘Begleitdogge’, de ‘Retter’, maar ook de ‘Paul’-figuur. Paul kan van alles zijn. ‘Getrouwd, ongehuwd, ingenieur, jonge arts, luitenant, Afrikareiziger, het komt ook voor dat hij geen beroep heeft. Je leert hem kennen op zomervakanties, in hotels en op reis. Bij Paul horen altijd koffers en kelners. Je herkent hem op het eerste gezicht wanneer je in een coupé tegenover hem zit of een hotel binnenkomt, je weet direct dat is Paul. Het duurt ook niet lang of je spreekt elkaar met je en jou aan en je weet van tevoren hoe het afloopt.’ Over ‘de redder’: ‘De redder meent het goed en oprecht en dat alleen al is niet te verdragen (...). De redder zegt graag: arm kind en strijkt je dan door het haar. Een onuitstaanbare gewoonte, je moet nooit vergeten een zakkammetje mee te nemen.’ Das Geldkomplex gaat over Franziska's gecompliceerde verhouding met het geld. Het boek is opgedragen aan ‘mijn schuldeisers’. Het Rechenberg-avontuur, of hoe-men-trouwt-omrijk-te-worden, wordt hier door Franziska literair verwerkt.
Geld is, uiteraard, een belangrijk thema. En niet onbegrijpelijk gezien het gevecht dat Franziska bijna iedere dag moest voeren om geld bijeen te drijven. Maar hoe slecht de materiële verhoudingen ook zijn, tot aan haar dood zal ze niet weten hoeveel een pond meel kost, herinnert zoon Rolf Reventlow zich op tachtigjarige leeftijd. En als Franziska onverhoopt toch met een flink bedrag thuiskomt dan strooit ze dat over de vloer. Ze is blij dat ze dan later - vaak geheel onverwacht - op een of andere verborgen plek nog geld weet te vinden.
Ascona werd haar laatste woonplaats. Ze wilde echter weg. Niet gewoon op reis, maar op wereldtoernee als circusartieste. Ook in München liep ze al met die plannen rond, maar nu zou ze met een Chinese acrobaat op toernee gaan. De Chinees zou een nummer doen als messenwerper. De rol van de gravin: schietschijf.
Curt Riess, de kroniekschrijver van Ascona: ‘de dood kwam snel en dat was goed. Ze had een wandeling in de bergen gemaakt en viel daarbij. Ze kreeg haar wandelstok in haar on-derbuik. Ze werd geopereerd en ontwaakte niet meer uit de narcose.’
|
|