Männern, durch Männer, durch ihre Leidenschaft zu diesen Männern, und nicht zuletzt: gegen diese Männer, gegen Männer überhaupt und ihre für sie schwer erträglichen Allüren der Besitzergreifung,’ schrijft Willy Haas. Na de vroege dood van haar vader neemt diens leerling Carl Moll, met wie haar moeder vijf jaar later trouwt, de vaderrol in het huishouden over, maar Alma, die niet al te dol op hem is, gaat zo jong als ze is dan al haar eigen weg in het Weense milieu, waartoe zulke uiteenlopende figuren behoren als Karl Kraus, Max Burckhard, Gustav Klimt en Alexander von Zemlinsky, van wie ze compositielessen krijgt en bij wie ze zijn leerlingen Schönberg, Alban Berg en Anton von Webern leert kennen. Door hem ontmoet ze ook Gustav Mahler, die dan directeur is van de Weense Hofoper, en met wie ze in 1902 trouwt. Zij is dan drieëntwintig, Mahler tweeënveertig. Al in hun uiterst korte verlovingstijd eist Mahler van haar, dat ze haar eigen muzikale ambities opgeeft en zich uitsluitend wijdt aan zijn muziek. Na veel innerlijke stijd, die haar ‘reizte... bis an die Grenze des mir Ertragbaren’, geeft ze toe. ‘Und ich habe nun ein Ziel:’ schrijft ze in haar dagboek, ‘mein Glück für das eines anderen zu opfern und vielleicht dadurch selber glücklich zu werden.’
Daarmee begint een strijd die een leven lang zal duren en waarvan Mein Leben de afspiegeling is: de jaren met Mahler, wiens partituren ze uitschrijft en neurotische onzekerheden ze helpt dragen (en misschien gedeeltelijk veroorzaakt), geboorte en verlies van kinderen, concertreizen naar alle Europese landen en Amerika, Weense roddel en Amsterdamse eerbewijzen als Mengelberg Mahlers symfonieën dirigeert; de stormachtige, van erotiek doortrokken periode met Kokoschka, die haar op een reeks schilderijen vereeuwigt en die ze bedriegt als ze zijn kind laat aborteren, maar die haar nog jaren met zijn liefdesbetuigingen achtervolgt; de onbegrijpelijke relatie met de koele denker Gropius, die politiek mijlen van de conservatieve Mussolini-vereerster Alma af staat; haar omzwervingen met de ‘kindman’ Franz Werfel, met wie ze als de Duitsers Frankrijk binnenvallen de vlucht naar Spanje onderneemt die Werfel geparafraseerd heeft in zijn stuk Jacobowsky und der Oberst (verfilmd met Danny Kaye als de jood Jacobowsky en Curd Jürgens als de Poolse kolonel, die samen in een auto voor de invallende Duitsers vluchten) - een tocht die eindigt met een klimpartij door de bergen naar een Spaanse grenspost, waarbij Alma een tas met partituren van Mahler en Bruckner tegen haar borst geklemd houdt.
‘Mein Leben war schön,’ schrijft ze aan het slot van haar boek. ‘Gott vergönnte mir, die geniale Werke in unserer Zeit zu kennen, ehe sie die Hände ihre Schöpfer verliessen. Und wenn ich für eine Weile die Steigbügel dieser Ritter des Lichts halten durfte, zo ist mein Dasein gerechtfertigt und gesegnet.’ Dat klinkt nederiger dan ze uit de honderden pagina's daarvoor voor de lezer oprijst: ijdel, ambitieus, een berekenend loeder volgens sommige (vooral vrouwelijke) tijdgenoten, een jonge godin, een complexe en bijzondere vrouw, die in haar persoon de totale verwarring samenvat waarvan Wenen, Oostenrijk en Europa nog altijd niet bekomen zijn.