Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdRudi Wester
| |
[pagina 165]
| |
de loopgraven van de Spaanse burgeroorlog. Maar het zou hier te ver voeren om al zijn, ongeveer, vijfentwintig ‘geromanceerde autobiografieën’ - wat ze eigenlijk zijn - hier onder de loep te nemen. Belangwekkender in dit geval zijn de onverhuld autobiografische geschriften die hij nagelaten heeft: dagboeken en de al eerder genoemde memoires. Dagboeken? Memoires? Wat is het verschil met een autobiografie? Met de simpele vaststelling dat in een autobiografie iemand zijn leven beschrijft, zijn we er immers nog lang niet. Er is de vraag naar het waarheidsgehalte, de uitspraak van Shaw dat alle autobiografieën leugens zijn is overbekend. Er is de vraag naar de belangwekkendheid: we lezen Het keerpunt van Klaus Mann toch anders dan wanneer het de zieleroerselen van de zoon van jan Jansen zouden zijn. En er is de vraag naar de kwaliteit. ‘Doorslaggevend voor een goede autobiografie,’ schrijft Jan Fontijn ergens,Ga naar eind4. ‘is natuurlijk het niveau van de auteur daarvan, diens intelligentie, sensibiliteit en wijsheid, kortom zijn “menselijke inhoud”. Hoeveel “waarheid” over zichzelf durft een schrijver van een autobiografie aan, daar gaat het om. En daarbij versta ik onder waarheidsliefde niet zozeer volledigheid met betrekking tot biografische feiten maar louter moed om zichzelf te doorzien en daarvan adequaat verslag uit te brengen.’ De waarheid in een autobiografie is de waarheid van de schrijver, met alle menselijke en literaire beperkingen vandien. De autobiografie is het tegengestelde van een suïcidepoging, het is het zelfgekozen leven. Het is de keus meegesleept te worden door een verhaal, en toch de moed op te brengen kritisch achterom te kijken. Aan die moed heeft het Last nooit ontbroken. Midden in een crisis, vermeldt hij in een van zijn dagboeken, leerde hij de Franse schrijver André Gide kennen. ‘Het beeld dringt zich aan mij op van de kwallen waarnaar ik in mijn jeugd soms gefascineerd moest kijken, hoe iedere nieuwe golf ze telkens een kleiner eindje de zandbank opspoelde waar ze, zodra het tij terug ging lopen, onherroepelijk zouden uitdrogen en sterven, tenzij het een enkele keer gebeurde dat nog een laatste hoge golf ze opnam en ze plotseling over de zandbank heen droeg naar ander en dieper water. Zulk een golf was voor mij, op intellectueel gebied, de kennismaking met Gide, ze maakte mij van Hollander Europeaan, van sectariër tot een werkelijk vrij denker, van utilarist tot humanist. In zeer veel opzichten was de tijd die ik met Gide doorbracht, in Marokko, aan de Rivièra en in Rusland een nieuwe jeugd, een algehele morele en intellectuele revolutie. Ik, die me langzamerhand in het Nederlandse partijmilieu en binnen onze huisbakken of tweedehands buitenlandse literatuur als een primus inter pares was gaan voelen, stond hier plotseling als een kleine schooljongen tegenover het onmiskenbaar superieure.’ Onmiskenbaar ook stevent hij af op wat gewoonlijk een van de doelen van de autobiografie is: het verkrijgen van zelfkennis. ‘In vele opzichten is mijn leven, aan de oppervlakte tenminste, bewogener geweest dan Gide, hij zelf liet mij graag vertellen en zei vaak me te benijden om de vele milieus waarin ik geleefd en gewerkt had, en inderdaad was er soms iets amateurachtigs, iets van de man die steeds vanuit zijn besproken loge op het toneel neerzag, in Gides verhouding tot het leven. En toch, hoe armzalig kwam mij telkens weer mijn mensenkennis voor, mijn gebrek aan werkelijke kritische geest, wanneer ik meemaakte hoe Gide reeds na één enkele kennismaking vaak slechts uit een gebaar of de toon van iemands stem de bijna onfeilbare, uiterst subtiele diagnose wist te trekken van zijn karakter.’ Hij herleidt het zelf tot de ervaringen uit zijn jeugd: ‘Het is misschien mijn noodlot geweest dat ik als kind, dat wil zeggen ongeveer tot mijn veertiende jaar, niemand in mijn omgeving gehad heb, voor wie ik een spontane eerbied voelde. Ja, dat het hele begrip “eerbied” in ons huis ontbrak, geen eerbied voor God, geen eerbied voor kunst, geen eerbied voor idealen, geen werkelijke eerbied voor superieuren, voor vrienden, hoogstens een oppervlakkige onderwerping aan het fatsoen en de algemene mening, en op zijn best een zekere eerbied voor “het werk” van mijn vader die bij hem echter meer uit plichtsgevoel dan uit echte liefde voor zijn werk voortkwam.’ En tegelijk is het een strenge, meedogenloze zelfinspectie: ‘Ik heb tien verschillende talen geleerd, zonder mij de inspanning | |
[pagina 166]
| |
Jef Last als verkenner.
te getroosten om ook maar één daarvan werkelijk grondig te leren beheersen, en zoals het met mijn talenkennis staat, zo staat het met mijn kennis van die tien literaturen, met mijn schrijven en tekenen, mijn sport, mijn belangstelling voor schilderkunst en architectuur, mijn kennis van geschiedenis, wijsbegeerte, economie en politiek, mijn vakbewaamheid als zeeman en bankwerker en mijn vermogen om lief te hebben. Telkens verdringt de ene belangstelling de andere, telkens blijft een werk onafgedaan liggen of wordt slechts in schijn en al te haastig beëindigd. Telkens volgt op een krampachtige werkperiode een maandenlange inzinking, altijd weer moet ik mijzelf ten slotte op het rapport “onvoldoende voor liefde”Ga naar eind5. geven. Maar niet vreemd aan deze sombere bespiegelingen is de periode waarin Last deze dagboeken schrijft: ergens in de Tweede Wereldoorlog. Tijd noch plaats noch datum worden aangegeven, alleen het feit dat hij ondergedoken zit en eindelijk, gedwongen, de rust heeft zijn reflecties op het voorbije leven op papier te zetten. Daarom zijn deze dagboeken geen dagboeken in de eigenlijke zin van het woord, maar overschrijden ze het grensgebied naar de autobiografie, benaderen ze veeleer de confessio, een religieus levensbericht. Het is een nieuwe fase in het leven van een auteur die zich aan God noch gebod veel gelegen liet liggen, en die een bijzonder licht werpt op een mens in afzondering. ‘Religie is nodig. Een god, universeler dan de nationale afgoden in wie wij kunnen geloven, voor wie hij kunnen leven en sterven, een God als die van Rilke, die ons nodig heeft om Zijn rijk te bouwen, een god-vriend die in en door ons leven wordt geboren. (...) Waaruit en wanneer is deze belangstelling voor de religie in mij ontstaan? Welke betekenis heeft het thans voor mijn werkelijke leven, welke rol kan het spelen als ik wellicht binnenkort moet sterven? Meegekregen heb ik haar niet, en zeker is mij geen religieus gevoel aangeboren. (...) Ik kende geen verlangen naar een hemelse zaligheid of een mystieke vereniging met God. Ik heb nooit onder angst voor de dood geleden, of het verlangen naar een hiernamaals, en een voortbestaan na de dood kunnen begrijpen. Veel eer- | |
[pagina 167]
| |
der begreep ik het Indische verlangen naar een Nirwanah. De eeuwigheid, opgevat als een eindeloze verlenging van de tijd scheen mij de grootst denkbare verschrikking, waarin alles wat schoon en goed was, zijn smaak moest verliezen. Ze was volkomen in tegenstelling tot mijn opvatting van het leven als een afgerond kunstwerk. Wanneer ik naar onsterfelijkheid verlangde dan was het steeds naar een onsterfelijkheid als die van Goethe, een herinnerd worden, een blijven voortwerken als levende kracht, ook na de dood, door wat men in zijn leven gedacht en gewerkt heeft. Ook nu nog schijnt mij deze onsterfelijkheid de enige reële.’ Wat Last in zijn leven gedacht en gewerkt heeft, staat niet alleen in zijn gepubliceerde romans, verhalen, toespraken of artikelen, maar ook in dat andere, nog niet openbare werk: zijn memoires. Ook weer: memoires of autobiografie? ‘De autobiografie verschilt van de memoires die zich meestal beperken tot een kortere periode uit het leven en die vooral de relaties met bekende personen (politici of kunstenaars) in het daglicht stellen en dus een minder introspectief karakter vertonen,’ stelt een begrippenboek.Ga naar eind6. Maar ook hier overlappen de deelgebieden elkaar. Natuurlijk zijn het herinneringen aan Henriëtte Roland Holst en de provo's, aan Sneevliet (‘Sneevliet maakte mij voor de vergadering uit voor een saboteur, een witte mier die zich binnengewurmd had om de revolutie te ondermijnen. (Ik greep een stoel en wilde die naar zijn kop slingeren. Krijsende vrouwen hielden mij tegen en een paar arbeiders van zijn knokploeg wierpen mij de zaal uit. Ik bedankte voor de partij en werd door het nas ontslagen’), aan w.f. Hermans, wiens negatieve voorstelling van het verzet in zijn romans hem een doorn in het oog is (‘(hij) kon geen verzetsman tekenen die niet nutteloos wreed, stom of lelijk was’), aan Vinkenoog die in 1968 een tentoonstelling van zijn schilderijen en tekeningen opent en aan de ruzie die hij ook bij het coc, dat hij had helpen oprichten, weer krijgt. Als motto voor het eerste deel ‘De tijd der zekerheden’ haalt hij de filosoof Bergamin aan die eens tegen hem zei: ‘Vergeet het niet, Last, wij allen die voor de eerste wereldoorlog geboren werden, zijn voor
Jef Last, zeventig jaar oud.
| |
[pagina 168]
| |
de jongeren spoken. Interessante spoken misschien, ze zeggen: met die vent moet je eens praten, die heeft Napoleon nog gekend, maar we zijn en blijven spoken.’ Maar ook hier weer introspectie en zelfkritiek: ‘Mijn boek “Zo zag ik Indonesië” lijdt enigszins aan dezelfde fouten die ik reeds bij mijn “Het stalen fundament” signaleerde, nl. een propagandistisch op de voorgrond stellen van het vele goede dat ik er in de tijd zag en beleefde, terwijl ik aan negatieve factoren die toen reeds zichtbaar werden al te lichthartig voorbij ga. Hetzelfde is het geval met “Bali in de kentering”. Ik vond dat men de negatieve kant rustig aan de overgrote meerderheid der Nederlandse pers kon overlaten. Ik beschreef het werk van vele Indonesische vrienden, maar liet met opzet het staatshoofd onbesproken, daar ik zelfs de schijn niet wilde wekken mij langs een omweggetje als vroegere overheerser toch met de politiek van een nu onafhankelijk land te willen bemoeien.’ Maar nu is de weg vrij. Last beschrijft hoe hij een brief ontving met het verzoek Soekarno te ontmoeten. ‘Hij zat, toen ik aangediend werd, in de veranda, gekleed in een katoenen werkbroek en een grijs jasje met korte mouwen zonder enige decoratie of militaire distinctieven. Hij stond op van de bank, reikte mij de hand en beantwoordde de Indonesische begroeting die ik ingestudeerd had met een gemoedelijk: “Laten we maar Nederlands spreken, dat gaat ons gemakkelijker af.” Daarna liet hij mij iets van de tuin zien, waar een kleine jongen met een vliegende Hollander aan het spelen was. “Dat is mijn zoon,” zei hij, en tegen de enigszins nors kijkende jongen: “Kom eens hier Gunther, en zeg het Nederlandse versje op dat ik je geleerd heb.” Zonder de ogen op te slaan, dreunde Gunther “Het Digoel Wilhelmus” op uit mijn “Liedjes op de maat van de rottan”.’ Als adviseur voor Kunst en Cultuur van Klein Soenda vergezelde Last regelmatig Soekarno op zijn reizen. Tijdens een van die reizen noteert hij het volgende gesprek: ‘'s avonds aan dek van een torpedoboot vroeg ik hem eens: “Maar waarom bent u toch zo gesteld op Irian? Mij dunkt dat als we dat wilden, zouden we vanavond nog met deze boot heel Portugees Timor in beslag kunnen nemen.” Hij antwoordde: “Dat begrijpt u niet, mijnheer Last, maar in mijn jeugd heeft God met mij gesproken en gezegd: jij zult de Simon Bolivar van Indonesië worden. Mijn vader, mijn moeder, mijn vrienden waarschuwden mij tegen de politiek. Ik had de beste baantjes kunnen krijgen toen ik ingenieur was, en in de vrijheid van Indonesië geloofde toen nog niemand. God heeft zijn woord gehouden, Indonesië is vrij maar ik heb mijn woord tegen God niet gehouden. Zolang Irian Nederlands blijft, is het vaderland nog niet bevrijd.” “En wanneer u nu morgen eens uw zin zou krijgen, excellentie? Zoudt u dan Brits Borneo willen veroveren?” “Daarover heeft God met mij niet gesproken, mijnheer Last, misschien wordt dat de taak van een ander. Wat mij betreft zou ik niets heerlijkers weten dan de oude tuin weer te verzorgen, die mijn vader heeft aangelegd in Blitar.” (...) Ik ben er zeker van dat hij op dat ogenblik oprecht was, maar weinig jaren later liet hij zich benoemen tot President voor het leven. Er bestaat in de politiek niets zo gevaarlijks als staatslieden die menen dat God tot hen heeft gesproken.’ Jaartallen ontbreken vaak, grote gedeelten uit zijn leven ontbreken of staan op onlogische plekken (‘Innerlijke ontwikkelingen hebben een psychisch verloop dat zich vaak niet aan chronologie stoort’) en ook een register is hem een gruwel (‘Als de lezer niet weet wie Willem Drees was, zal ook het opzoeken in een encyclopedie hem de werkelijke betekenis van die figuur nauwelijks duidelijk maken. Als hij het wel weet hoop ik dat dat wat ik schrijf, zijn beeld nog iets zal verscherpen of verinnigen’). Wel vervult hij nauwgezet het tweede doel dat hij zelf aan zijn autobiografie gesteld had: zijn ontwikkeling als kind te schetsen ‘zonder, zoals de schrijvers van onze Jaapjes, Keesjes, Merijntjes enz. dat gewoon waren, de sexuele ontwikkeling te verdonkeremanen. Ontzaggelijk veel nodeloos leed is ontstaan door dat zwijgen.’ Maar in hoeverre dat, als een zeventigjarige schrijft over een zevenjarige, ‘hineininterpretieren’ is, dat is het grote probleem van de autobiografie. Meer waarheidsgetrouw zal een van zijn tirades zijn, waarin hij belijdt hoezeer hij zich vervreemd voelt in de jaren zestig, zijn werk wordt niet meer gevraagd en | |
[pagina 169]
| |
alles is al een keer gezegd: ‘Ik moet trouwens toegeven dat die isolatie voor een groot deel mijn eigen schuld is. lk ben geen gezellig mens. 's Morgens sta ik met de zon op, en werk het beste in de ochtenduren. Na mijn middagslaapje heb ik meer zin in een wandeling of wat tekenen dan in het borreluurtje op een terras waar je maximaal lood inademt. Ik kan niet pokeren, niet kaarten, niet dansen en praatjes aan de bar versta ik meestal niet door de jukebox. Ik bezoek als ik kan vaak musea of galerijen maar nooit bij de opening want dan zie je enkel gezichten. Ik heb een slecht geheugen voor mensen en gezichten en sla daardoor op publieke bijeenkomsten flater op flater. (...) Ik weet vrijwel niets van motoren en absoluut niets van voetbal. Ik interesseer me niet voor kleren, trek aan wat mijn vrouw voor mij klaar legt en ben eigenlijk alleen gehecht aan sommige truien, muilen, de stok van een schilderes die ik bewonderd heb of een bontmuts die ik in Oost-Berlijn kocht de dag dat ik daar bij Checkpoint Charley twee vluchtelingen zag neerschieten. Ik kan slecht liegen, en ben doodsbang bij schilders op be zoek te gaan, uit angst dat ik hun werk lelijk zal vinden. maar als je niet op de markt wil staan moet je in deze tijd geen koopman worden.’ |
|