| |
| |
| |
Geerten Meijsing
De dagboeken van George Gissing
Niemand zou nieuwsgierig hoeven zijn naar de man achter het werk van George Gissing (1857-1903), omdat deze man geheel en al in zijn werken is opgegaan en vertegenwoordigd is. Sterker nog, zijn werken hebben zo veel meer allure dan zijn treurige leven, dat enige teleurstelling te wachten lijkt te staan voor wie zich, na de lektuur van Gissings boeken, toelegt op de studie van zijn biografie. Gissing was niet iemand die van zijn leven of zijn persoon een kunstwerk wist te maken; integendeel leek hem in het dagelijks leven een oordeelsvermogen te ontbreken dat hij in de boeken wel degelijk op scherpzinnig wijze aan de dag legt. Zijn leven was niet groots en meeslepend, nauwelijks opwindend, en dan nog in negatieve zin.
Toch is het schrijversleven van Gissing voorbeeldig - voor alle ellende en worstelingen en teleurstellingen van het schrijversbestaan, voor de spijt om het van de omgangswereld afgekeerde levenswijze, voor de botsing tussen de lichamelijke verlangens en de verheven voorstelling van hoe nobel de liefde met een intellectuele vrouw zou kunnen zijn - maar ook voorbeeldig in positieve zin: voor zijn doorzettingsvermogen en uithoudingsvermogen, zijn grote eruditie en belangstelling, zijn rusteloze verplaatsingen, en natuurlijk niet in de laatste plaats voor zijn scherp observatievermogen en cynische formuleringen. Ik ben mij zozeer met deze ongelukkige man gaan vereenzelvigen, ik kan hem zo goed begrijpen in al zijn fatale beslissingen en enthousiaste opwellingen, dat ik mij met het grootste genoegen blijf verdiepen in de details van zijn biografie.
Nu vertonen de drieëntwintig romans en honderdenelf verhalen die Gissing heeft geschreven alle min of meer autobiografische elementen, en zoals zijn meest betrouwbare biograaf, John Halperin, opmerkt, zijn die romans en verhalen over het algemeen sterker naarmate ze meer autobiografisch zijn. Gissings beroemdste - en door velen als zijn beste beschouwde - boek New Grub Street (1889) dat nu juist precies handelt over de strubbelingen en ellende van het schrijversbestaan in vele vormen, voert een scala van verschillende schrijverstypen op, sommigen meer maar de meesten minder succesvol, die allemaal karaktertrekken van Gissing vertonen, alsof hij zichzelf in al zijn verschillende stemmingen en eigenschappen heeft opgedeeld. Een ander duidelijk voorbeeld van een van zijn betere romans is Born in Exile (1892) - thematisch een veelzeggende titel voor Gissings oeuvre - waarin de hoofdpersoon Godwin Peak zonder meer als alter ego van de schrijver beschouwd kan worden.
Naast een monografie over het werk van Dickens (Charles Dickens: A Critical Study, 1898), en een handvol essays, heeft Gissing nog een tweetal andere boeken geschreven die in toon afwijken van zijn meer conventionele romans en die stilistisch een grote vernieuwing hebben betekend voor de Engelse literatuur, met een invloed die bijvoorbeeld bij Norman Douglas duidelijk aanwijsbaar is. Beide zijn geschreven in het laatste lustrum van zijn leven, toen hij zich had losgemaakt van de conventies van de traditionele, driedelige Victoriaanse roman met zijn rijkdom aan personages en nevenplots, en beide zijn qua genre - ofschoon niet behorend tot dat van de pure autobiografie - meer autobiografisch dan zijn overige werk.
By the Ionian Sea: Notes of a Ramble in Southern Italy (1901) is nog steeds een van de mooiste reisboeken, zeker over dat relatief on- | |
| |
bekende en ongeliefde gedeelte van Italië, die ik ken. Persoon en persoonlijkheid van de schrijver spelen in dit boek een grote rol; bovendien geeft het uitdrukking aan het enige waar Gissing groot enthousiasme voor kon opbrengen: de literatuur en de wereld van de klassieke oudheid.
Met The Private Papers of Henry Ryecroft (1903) - ondanks eerdere kritische erkenning zijn eerste boek dat hoge oplagecijfers haalde, vlak na zijn dood: o, deze altijd aanwezige, zelfs tot over het graf reikende tragiek van de man! - schreef Gissing een soort ‘gefictionaliseerde autobiografie’, waarin een oudere schrijver die door een onverwacht legaat zijn broodpen aan de wilgen kan hangen met een mengeling van verbittering en elegie terugkijkt op zijn vroegere worstelingen en de gemiste kansen van zijn leven. De afstand tussen Gissing en Ryecroft is heel gering, maar we krijgen in deze intieme geschriften weinig te horen over de biografische feiten uit Gissings leven; dat van Ryecroft is ook wel iets mooier gemaakt: onze held Gissing heeft tien jaar minder te leven dan hij zelf voor Ryecroft weglegde, een legaat heeft hij nooit ontvangen, en zelfs was het hem niet gegeven de verzuchting van Ryecroft te doen uitkomen, namelijk te mogen sterven onder de Britse hemel. Dit boek, waarvan een Nederlandse vertaling in voorbereiding is, geeft een geromantiseerde versie van Gissings opinies, voor- en afkeuren, en laat hem zien in een toestand van otium die de auteur nooit gekend heeft. Het is eerder een karakterstudie - van zijn eigen karakter weliswaar - in dezelfde trant als Enoch Soames van Max Beerbohm een geromantiseerde biografie van Frederick Rolfe is, en is derhalve even onvolledig en onbetrouwbaar als de eerste merkwaardige poging tot biografie over Gissing zelf, geschreven door een vriend die zich niet als zodanig bewees in The Private Life of Henry Maitland (1912). Morley Roberts bewees zijn vriend met deze geromantiseerde biografie vol ongegronde roddel geen dienst en weinig postume eer.
Meer komen we te weten over sommige details uit het leven van de schrijver als we de enkele gepubliceerde bundels met brieven bekijken, zoals daar zijn de briefwisseling tussen Gissing en H.G. Wells, de brieven aan zijn Duitse vriend Eduard Bertz, de bevlogen brieven aan zijn laatste levensgezellin Gabrielle Fleury, en de al in 1927 door zijn broer en zuster gemaakte keuze van brieven aan zijn familie.
Maar verreweg de grootse hoeveelheid autobiografisch materiaal is in 1978 toegankelijk gemaakt voor het publiek toen de Gissingkenner par excellence Pierre Coustillas de overgebleven dagboeken van Gissing in hun geheel publiceerde, onder de misschien wat topzware titel: London and the Life of Literature in Late Victorian England: The Diary of George Gissing, Novelist. Zij beschrijven de jaren 1887, toen Gissing amper dertig was en een vijftal lijvige romans had gepubliceerd, tot 1902, het jaar voor zijn dood, in welke tijd hij de proeven voor Henry Ryecroft corrigeerde en bezig was aan zijn ambitieuze, onvoltooide historische roman Veranilda.
De aantekeningen zijn gemaakt in drie notitieboeken; uit het eerste zijn enige katernen gescheurd! Vermoedelijk heeft Gissing zelf dit gedeelte vernietigd over zijn meest bittere jaren, toen hij nog een echte slum-dweller was en zijn weg moest vinden in de grote stad, verhuizend van tochtige zolderkamertjes naar vochtige kelderruimtes, op de tast ronddwalend door de fog die hij vervloekte, zestien uur per etmaal gebogen over zijn schrijfsels, zonder dat hij de nacht van de dag kon onderscheiden.
In Londen was Gissing terechtgekomen toen hij na een valse start besloot met schrijven zijn brood te verdienen - dat heeft hij geweten! Hij was in Wakefield geboren, ontpopte zich als een briljante leerling die alle prijzen in de wacht sleepte, en verknoeide een veelbelovende carrière als klassiek filoloog toen hij op de universiteit van Manchester betrapt werd bij het stelen van geld uit de garderobe van de studenten. Beurzen ingetrokken, van school verwijderd, een maand gevangenis, en daarna de toen gebruikelijke ballingschap in Amerika - waar hij het een jaar uithield met lesgeven, zwerven, en het schrijven van zijn eerste korte verhalen. Motief voor de diefstal was onzelfzuchtig: de schuchtere student, die net op kamers was gaan wonen, had bij zijn
| |
| |
nachtelijke zwerftochten op straat - een gewoonte die Gissing uit grote seksuele onrust zijn hele leven zou behouden - een alcoholisch hoertje ontmoet op wie hij verliefd was geworden en die hij wilde ‘redden’ door een naaimachine voor haar te kopen. Terug uit Amerika zocht hij weer contact met haar, en tegen het advies van al zijn vrienden, trouwde hij met haar. Tegen de tijd dat het dagboek begint, is hij haar min of meer uit het oog verloren omdat hij niet kon werken met haar in de buurt. Zij ging weer klanten oppikken om haar alcoholverslaving te bekostigen, er waren scènes thuis, en Gissing was in wanhoop apart gaan wonen, terwijl hij haar met een moeizaam verdiende toelage in leven hield.
Wat zijn nu de karakteristieken van deze dagboeken, welke de hoogtepunten? Over het algemeen bestaan ze uit nuchtere, aliteraire notities over het weer, de kwaaltjes waardoor de hypochondrische Gissing werd gekweld, de voortgang van zijn werk (letterlijk elke dag een aantekening over het aantal pagina's dat hij geschreven heeft), of, even vaak, verzuchtingen als het juist niet lukt, en hij een portie moet vernietigen of herschrijven, beschrijvingen van wat hij gegeten heeft of liever hoe hem dat bekomen is, wie er op bezoek is gekomen, van wie er een brief is gekomen, en wat hij gelezen heeft. Ook laat hij zelden na te vermelden hoeveel iets gekost heeft - en meestal was dat hem te veel.
Opvallend zijn de weglatingen: ik althans had mij er erg op verheugd wat meer gegevens te vinden over Gissings seksuele leven, omdat hij zich zo duidelijk door zijn driften laat leiden en meestal in het ongeluk storten. Over de verhoudingen die hij met enkele andere vrouwen dan zijn twee wettige en laatste onwettige heeft gevoerd, krijgen we bijna niets te lezen. Welke rollen hebben nu precies Mrs. Williams gespeeld, Miss Curtis, Edith Sichel en Connie Ash, en de andere meisjes op wie hij verliefd was? Ging hij naar de hoeren, pikte hij meisjes op van de straat - zo is hij toch in ieder geval aan zijn beide echtgenoten gekomen - we horen er helaas niets over. De Victoriaan Gissing is in zijn dagboeken net zo preuts als in zijn romans - die overigens wel altijd gaan over liefde en wisselende verhou-
George Gissing in 1888.
| |
| |
Gabrielle Fleury-Gissing in 1904 of 1905.
dingen; liefdesintriges, huwelijks- en standsproblemen zijn de grote thema's van al Gissings boeken. Zelfs over de drie vrouwen met wie hij heeft samengeleefd, het hoertje Helen Harrison, de even onmogelijke als later in een gesticht opgesloten Edith Underwood (moeder van zijn twee zoons), en de maatschappelijk wat hoger geplaatse Gabrielle Fleury, wordt slechts de meest summiere berichtgeving gedaan. Al zijn bijvoorbeeld heel vurige brieven aan deze laatste bekend - niks daarvan in de dagboeken. Zijn fysieke hartstochten werden kennelijk door hem als iets minderwaardigs beschouwd en hij verbrandde ze uit zijn opgetekende bestaan. De laconieke vermeldingen bijvoorbeeld van hoe hij Edith Underwood leerde kennen, het hof maakte en trouwde, zijn zoals we zullen zien, bijna komisch in de vanzelfsprekende onbenulligheid die eraan wordt toegekend.
Over het algemeen is de toon derhalve neutraal, of meestal in mineur. Daar zijn enkele grote uitzonderingen op. De enkele grote reizen die Gissing maakt naar Italië en Griekenland - de gebieden van die antieke beschaving waarover hij voortdurend droomt - zijn de onbetwiste hoogtepunten in de dagboeken. Stijl en toon veranderen; minutieus tekent hij alles op wat hij ziet; de aantekeningen zwellen in volume en stemming; af en toe is er duidelijk zoiets als euforie in de tekst te lezen, al zegt hij nooit met zoveel woorden dat hij zich helemaal in zijn element voelt en gelukkig is. Het is interessant de dagboekaantekeningen van zijn reis door Calabrië te vergelijken met het boek dat hij daarvan gemaakt heeft: feitenmateriaal, observaties en natuurbeschrijvingen blijven in de vorm van het reisboek bijna onveranderd; wat geheel nieuw is, zijn toon en stemming. Zelfs wanneer hij opgetogen is blijft Gissing in zijn dagboeken onderkoeld; in de latere uitwerking hanteert hij een elegische, sombere en hunkerende toon die veeleer de weergave moet zijn van wat hij voelde toen hij ter plekke was. Een zin als de slotzin van By the Ionian Sea, die mij heel precies de gemoedstoestand van Gissing lijkt weer te geven, zul je in de dagboeken beslist niet aantreffen. ‘Alleen en in rust hoorde ik de golven breken; ik zag de avond vallen op
| |
| |
de met wolken bekroonde Etna, de twinkelende lichtjes opdoemen van Scylla en Charybdis; en terwijl ik een laatste blik op de Ionische zee wierp, wenste ik dat het mij gegeven was eindeloos te dwalen door de stilte van de oude wereld, en het heden met al zijn herrie te vergeten.’
Nog een keer zal ik deze dagboeken doorbladeren, en wat ik tegenkom als typerend aanhalen, om een idee te geven, binnen enkele bladzijden, van wat Gissing de laatste vijftien jaar van zijn leven heeft geleden en meegemaakt.
| |
‘Zat. 21 januari [1888].
Niet helemaal zes bladzijden. Wat flesjes bier gekocht in de hoop dat ik beter kan slapen als ik wat drink voor ik naar bed ga.
| |
Zon. 22 januari.
Bij Roberts. - Hoofdpijn gekregen van het bier. Duidelijk onbruikbaar. Zal een glas warm water proberen voor het slapengaan. Lees nog steeds “M. Antoine”. [Een verhaal van George Sand, “Le Péché de M. Antoine”.]
| |
Maan. 23 januari.
Een verknoeide dag. Dat plotselinge onvermogen om te werken dat mij vaak overvalt, bijna altijd zeker vlak voor een verandering in mijn dagindeling (morgen de laatste les van Graham). De poging tot schrijven opgegeven zodra ik ervoor ging zitten. Moet geen thee meer drinken; ik geloof waarachtig dat die verantwoordelijk is voor mijn trage spijsvertering, constipatie etc. Heb een idee voor mijn dagindeling die woensdag moet ingaan. In Forsters Dickens gelezen, een boek dat ik voortdurend oppak om me te stimuleren als het werk stilligt. - De hele dag uitnemend weer; warm en zonnig. Knoppen gezien aan de takken van de bomen toen ik afgelopen zondagmiddag door het park liep. - Rugpijn; ongetwijfeld het resultaat van mijn bad gisteravond. Durf niet elders een bad te nemen, toch loop ik er thuis altijd een kou van op. - Ook gemelijk geworden doordat ik Ierse stoofschotel had voor het avondeten. Er zijn nog maar weinig dingen die ik ongestraft kan eten.’
Het volgende fragment, over de dood van zijn eerste vrouw Helen, die hij al tijden niet meer gezien had en die verkommerd op een huurkamertje vegeteerde, is beroemd, vaak geciteerd in biografieën, en verdient in zijn geheel te worden aangehaald. De schrijver bevindt zich in Eastbourne.
| |
‘Woens. 29 februari [1888].
(...) Het schrijven in dagboek afgebroken om naar Lewes te gaan waar ik een middag in de sneeuw doorbracht. Om half zes was ik weer thuis. Er lag een telegram op me te wachten. “Mrs. Gissing is dood. Kom onmiddellijk.” Ik nam de trein van 7.45 en was kwart voor elf bij 7k [Het adres in Cornwall Mansions, Clarence Gate, Regent's Park, waar Gissing alles bij elkaar zes jaar had gewoond]. Had een telegram gestuurd naar Roberts die me bij de deur opwachtte en de hele nacht bij me is gebleven
| |
Dond. 1 maart.
Om half negen gingen Roberts en ik op weg naar Lambeth. Ik verkeerde in onzekerheid over de waarheid van het telegram, en Roberts bood aan alleen naar Lucretia Street 16, Lower Marsh, te gaan om navraag te doen. Ik bleef op hem wachten, heen en weer lopend voor Waterloo Station. Hij kwam terug en zei dat ze inderdaad dood was. Daarop togen we beiden naar het adres; een allertreurigst huis. De naam van de hospita, Sherlock. Zij vertelde ons dat M[arianne] H[elen] G[issing] ongeveer half tien gistermorgen gestorven was, de doodstrijd was om zes uur begonnen. Mijn adres in Eastbourne hadden ze gevonden op een enveloppe in een la. Ik ging naar boven om het lijk te zien; toen vergezelde Roberts mij naar de dokter die ze erbij hadden gehaald, McCarthy genaamd, aan West[minster] Bridge Road. Hij gaf ons een overlijdingsakte. Onmiddellijke doodsoorzaak acute laryngitis. Roberts ging weg en ik keerde naar het huis terug. Toen ging een getrouwde dochter van Mrs. Sherlock met me mee naar de begrafenisondernemer, bij wie al een kist was besteld, - een man die Stevens heet, en die we aantroffen in een klein bierhuis dat hij drijft aan de Princess Rd 99, Lambeth. Eenvoudige begrafenis besproken, die 6 guineas moet kosten. Bij hem weg en naar de burgelijke stand
| |
| |
op Lambeth Square, en het overlijden aangegeven. Vandaar weer naar Lucretia Street, waar ik met de Sherlocks heb geregeld dat zij naar de begrafenis gaan; ik moet ze £ 3 geven, om rouwkleding te kopen en te betalen voor de moeite en de verschillende onkosten van de laatste tijd. Nadat we deze dingen besproken hadden, ging ik weer naar de kamer boven om de dingen die ik wilde meenemen te pakken.
Laat ik deze kamer beschrijven. De eerste verdieping aan de achterkant; zo klein dat het bed weinig plaats overlaat om je te bewegen. Ze heeft hem ongemeubileerd genomen, voor 2/9 per week; wat ze meebracht was: het bed, een stoel, een ladenkast en een kapotte grenetafel. Op een paar planken wat borden, bekers, etc. Drie etsen: een landschap, een stuk van Landseer en een madonna van Raphael. Er hing een portret van Byron en een van Tennyson. Er was een foto van mij, van twaalf jaar geleden - waaraan ze, zo vertelt de hospita mij, speciale waarde hechtte, vreemd genoeg. Dan waren er een paar briefjes met Bijbelteksten en drie briefjes zoals worden getekend door mensen die een plechtige gelofte doen - allemaal gedateerd in het laatste halve jaar.
Aan de binnenkant van de deur hing een armzalige jurk en een versleten overjas; onder het bed een paar schoenen. Linnengoed had ze niet; zelfs het beddegoed was weg op een laken en een deken na. Ik vond een aantal pandbriefjes, waaruit bleek dat ze deze dingen de afgelopen zomer had verpand, - toen het warm was, het arme ding! Al het geld dat ze kreeg ging op aan drank; mijn wekelijkse 15 shilling joeg ze er de eerste paar dagen doorheen. Haar kennissen waren vrouwen van zo laag allooi dat zelfs Mrs Sherlock hen niet fatsoenlijk genoeg achtte om haar huis binnen te laten.
Ik maakte de laden open. In een ervan vond ik een klein beetje boter en een korst brood, - het meest armzalige schouwspel dat ik ooit gezien heb. Nergens was iets anders om te eten. In de andere laden lagen allemaal paperassen; daartussen vond ik al mijn brieven, nog vanaf de Amerikaanse periode. In een kast lagen vuile lappen; onderin hadden kolen gelegen, maar daarvan was niets over. Overal in het rond medicijnflesjes en recepten.
Ze lag op bed onder een laken. Lang, heel lang heb ik naar haar gekeken, maar ik kon het niet herkennen. Het is meer dan drie jaar geleden, denk ik, dat ik haar gezien heb, en ze was afgrijselijk veranderd. Al haar tanden had ze nog, even wit en gaaf als vroeger.
Ik nam heel weinig mee, een klein pakketje: mijn brieven, mijn portret, haar huurboekje, een certificaat van een verlopen levensverzekering, een exemplaar van mijn vaders “Margaret” [Gissings door hem zeer bewonderde vader, die stierf toen de jongen twaalf was, was apotheker en ook amateurdichter en natuurvorscher; in deze op eigen kosten uitgegeven dichtbundel “Margaret” wordt een pleidooi gehouden voor het lot van “gevallen” vrouwen - de schuld zou eerder bij de maatschappij liggen] dat ze bewaard had, en een klein naaidoosje, het enige dat sporen van vrouwelijke bezigheid verried.
Thuisgekomen voor een slechte, ellendige nacht. Mij kan niets kwalijk worden genomen; ik heb mijn uiterste best gedaan; steeds weer heb ik haar bij me teruggenomen. Het lot was sterker. Maar toen ik naast dat bed stond, voelde ik dat mijn leven van nu af aan een duidelijker doel heeft. Van nu af aan zal ik nooit nalaten te getuigen tegen de vervloekte sociale orde die dit soort dingen veroorzaakt. Ik voel dat ze me meer in haar dood zal helpen dan ze mij tijdens haar leven in de wielen reed. Het arme, arme schepsel!
| |
Zond. 17 juni [1888].
Ik woon al tien jaar in Londen, en nu, op een dag als vandaag waarop ik erg eenzaam en gedeprimeerd ben, is er niet één huis waar ik welkom zou zijn als ik op de stoep stond, niet één familie - nee, zelfs niet één persoon - die mij zeker zou ontvangen met goede wil. Ik vraag mij af of enige ander man iets dergelijks in absolute waarheid zou kunnen beweren. - Dacht dat ik vandaag had kunnen schrijven, maar vond het onmogelijk. Geen straaltje zon, en nog steeds erg koud. 's Morgens brieven aan de meisjes [zijn zusters Margaret en Ellen] en aan moeder, die nog in Broadway is, geschreven. (...).’
Na de dood van zijn vrouw maakte Gissing een vreselijk sombere tijd door en schreef hij
| |
| |
zijn meest sombere boek, The Nether World (1889). Zodra dit boek voltooid was en de uitgever (Smith, Elder) hem £ 150 pond ervoor bood, deed Gissing een oude wens in vervulling gaan door naar Italië af te reizen. ‘Rome is voor mij het centrum van het universum. Ik moet daarheen... al moest ik mijn weg bedelen. Ik durf geen boek over Rome te lezen; dat geeft mij een soort angina pectoris, een fysieke pijn, zo hevig is mijn verlangen daarheen te gaan,’ had Gissing drie jaar eerder aan zijn zuster Ellen geschreven.
Met de open, naïeve blik van de onervaren reiziger tekent Gissing alles op wat hem opvalt aan de Italiaanse gebruiken: het verschil tussen pasta in brodo en pastasciutta; de gewoonten van Italianen om bij het kopen van een brood of het bestellen van een koffie uitgebreide instructies te geven over hoe ze het precies willen hebben; de civiele conversatie die door staande mannen wordt gevoerd, bij de apotheker, of op het plein, en die zo gunstig afsteekt bij wat hij van Engeland kent. Maar hij maakt ook kunsthistorische aantekeningen, en schetst af en toe iets in zijn dagboek. De hele dag is hij op pad, meestal te voet. De dingen die hij ziet vergelijkt hij met zijn herinneringen aan de antieke schrijvers, of aan Gibbon. In Napels is hij verrukt van de draaiorgeltjes op straat - ‘zodra deze mensen gaan zingen of muziek beginnen te maken vergeef ik ze alles’ en verbijsterd over de hoeveelheden fruit die te koop zijn. Hij eet kilo's sinaasappelen en vijgen en druiven en begint zelfs voorzichtig wat wijn te drinken bij zijn lunch. Vanuit Napels, waar hij met de boot uit Marseille is aangekomen, bereikt hij Rome.
| |
‘Maand. 3 december [1888].
(...) Erg mooi weer, en midden op de dag warm; maar vroeg in de morgen altijd wat vorst - mijn handen zijn verkleumd als ik op pad ga.
Om twaalf uur in het Palazzo Borghese. Toestemming is louter een formaliteit; je wendt je tot een bediende en schrijft je naam in. Door alle zalen gegaan. - Tegen zonsondergang de Pincio op, waar veel rijtuigen waren en een groot aantal jonge priesters een wandelingetje maakten. De koepel van de Sint Pieter ziet er mooi uit van hier, direct afgetekend tegen de lucht. -
Vreemd om overal op straat - op openbare mededelingen, kantoren, zelfs vuilniskarretjes de letters “s.p.q.r.” [Senatus Populusque Bomanus] te zien. In dezelfde trant is het vreemd de gedrukte formule “Est locanda” te zien op huizen die te huur zijn. Stamt dit nog uit de oude tijd, vraag ik me af?
Ik denk dat het in grote mate te danken is aan de verbetering van mijn gezondheid, en aan de grote hoeveelheid beweging die ik heb, dat ik laatstelijk momenten van vreemde gelukzaligheid beleef. Als ik 's nachts wakker word, lig ik slechts aan plezierige dingen te denken, en ondervind ik een vreemde opleving van sommige gevoelens uit mijn jeugd - de bijzondere liefde voor de kunst, etc.
's Avonds naar de Bibliotheca Alessandrina gegaan, vlak achter het Pantheon. Kon niet meteen een boek krijgen, maar heb Vasari voor morgenavond laten klaarleggen.’
Terug uit Italië begint Gissing te schrijven aan een boek waarin hij zijn zonnige ervaringen en zijn liefde voor de kunst (afgezet tegen Brits religieus puritanisme) onderbrengt. Uiteindelijk wordt dat The emancipated (1890). Maar het werk gaat niet altijd even voorspoedig:
| |
‘Vrijd. 26 april [1889].
Een prachtige dag. 's Morgens een paar van Cicero's brieven gelezen. Om half twee uitgegaan en naar Kew Bridge gelopen, waar ik Plitt moest zien. De middag met hem in de Gardens doorgebracht. Dan verder naar de Harrisons in Gunnersbury. Laat thuis, onwel. Ik haat deze tijdverspilling. Niks gewerkt, natuurlijk. (...)
| |
Zond. 28 april.
Een heel onbevredigende dag. Niets gedaan, niet echt iets gelezen; alleen wat zitten dromen boven Boswell. 's Middags een uur gewandeld. Deze lange onderbrekingen in mijn schrijven bevallen mij erg slecht; toch is het tamelijk duidelijk dat vrijdag, zaterdag en zondag over het algemeen vruchteloos zullen zijn. (...) Tot aan de avond vervelende dag; voel mij bezwaard. Voel mij nooit lekker als ik mijn werk onderbreek.
| |
| |
| |
Maand. 29 april.
Weer een verpletterende inzinking. Plotselinge twijfels over mijn plot en totaal onvermogen verder te gaan. Een dag en nacht van ellendig piekeren, pogend veranderingen aan te brengen. Zal bijna alles moeten herschrijven wat ik gedaan heb. (...)
| |
Maand. 17 juni [1889].
Prachtig weer, maar voor mij een zwarte dag. Een bladzijde geschreven, toen ingestort. Naar Hemsworth gewandeld en met de trein weer terug. Lijd verschrikkelijk onder mijn eenzaamheid.
| |
Dinsd. 18 juni.
Somber, somber; nog een afgrijselijke dag. Geen regel geschreven. Te verschrikkelijk voor woorden.
| |
Woens. 19 juni.
Godzijdank, weer bij mijn positieven! Gewone werkuren gemaakt, en mijn quantum van 5 bladzijden gedaan. Somber, betrokken weer.
| |
Dond. 20 juni.
Een heel warme dag; hoofdpijn. Gewerkt van 9 tot 1 en van 4.30 tot 7.30, slechts 4 bladzijden afgekregen.’
Aan het eind van 1889 gaat Gissing naar Griekenland, dat hem, vergeleken bij Italië, ietwat tegenvalt; vooral van de bevolking moet hij weinig hebben. Wel schrijft hij prachtige impressies van de Akropolis tegen de avondlucht, schilderend met woorden - iets wat hij in zijn romanproza nooit doet. Op de terugweg doet hij Napels weer aan, en voelt zich gelukkig. Hij betreurt dat door een nieuwe wet de orgeltjes van de straat verdwenen zijn. Een incident op de boot naar Engeland:
| |
‘Dinsd. 25 februari (1890].
Stijve Noordooster. Deze morgen bereiken we de monding van de Baai. Enigzins rollende zee.
Dominee kwam weer en ging bij me zitten: “Ik hoor,” begon hij, “dat U een gevierd schrijver bent.” (...) Dit is symbolisch voor mijn leven. Het zijn de mensen van de eerste klas die mij kennen, terwijl ikzelf altijd gedwongen ben om te gaan met lieden van de tweede klas.’
Terug in Engeland moet Gissing er weer hard aan trekken; hij wordt geteisterd door zijn eenzaamheid en seksuele onrust.
| |
‘Vrijd. 12 september [1890].
Dag van heiïge zon. Vier bladzijden gedaan, waarvan één tweemaal.
| |
Zat. 13 september.
Slecht weer. Brief van Nelly. Moest weer terug en heb 1½ bladzijden herschreven. Zes bladzijden vernietigd.
| |
Zond. 14 september.
Mooi weer; minder warm. Hele dag gewerkt en 6 bladzijden gedaan.
| |
Maand. 15 september.
Weer volledige inzinking. Ben aan het eind van deel 1, maar voel dat het niet door de beugel kan. Heb er geen plezier in. In wanhoop rondgelopen.
| |
Dinsd. 16 september.
Weer nog altijd prachtig; kon ik er maar van genieten. Rondgedwaald en over een nieuw verhaal nagedacht. Voel mij soms een krankzinnige. Ik weet dat ik nooit meer wat goeds zal schrijven tot ik getrouwd ben.’
Uit zijn eerste huwelijk had Gissing geen lering getrokken. Weer ontmoet hij een meisje op straat, dat niet ongenegen is met hem mee naar huis te gaan. Zonder enig enthousiasme duikt plotseling, vanaf november 1890, de naam E[dith] op in zijn dagboek. ‘E. is geweest van zo laat tot zo laat.’ Eind februari 1891 is hij, zonder dat er iemand van zijn familie of vrienden bij is, met haar getrouwd. Pas in april laat hij zijn kennissen en familie weten dat hij getrouwd is, ‘En dat ik van nu af aan geen contact meer kan hebben met beschaafde mensen.’
| |
‘Woensd. 27 mei [1891].
Zon en regen. 2½ bladzijden geschreven (...) Hardy's “Two on a Tower” besteld dat ik wil herlezen. Gaf me een gevoel van verspilling - kostte ⅛. Kijk eens naar mijn positie, met een geslaagde roman als “New Grub Street”. Ik kan geen boeken kopen, geen lid van een uitleenbibliotheek worden; ik kan net aan het noodzakelijke voedsel van dag tot dag komen; en moet
| |
| |
zwoegen uit angst door mijn geld heen te zijn voor het volgende boek klaar is. Dit is monsterlijk onrechtvaardig. Wie van het publiek zou geloven dat ik nog steeds zo arm ben?’
Het nieuwe huwelijk, noch de steeds meer uitgesproken positieve kritieken op zijn werk (dat evenwel nauwelijks verkoopt), maken Gissing gelukkig. Zijn bitterheid wordt alleen maar groter. Thuis kan hij niet meer werken; hij heeft een apart werkkamertje gehuurd.
| |
‘Dinsd. 24 januari [1893].
Druilerig, warm. Vier bladzijden aan verhaal geschreven. - 's Avonds, op weg naar huis, een folterende pijn in de gedachte dat ik nooit kan hopen thuis een intellectuele gesprekspartner te hebben. Ben veroordeeld om voor eeuwig met minderen om te gaan - en dan nog van zulke grove stompzinnigheid. Nooit een woord gewisseld behalve over het schamele alledaagse huishouden. Nooit een woord tegen mij, van niemand, van begrip en sympathie - of van aanmoediging. Weinig mensen, daar ben ik zeker van - hebben zo'n bitter leven gekend. De helft van boek 3 van Sint Augustinus gelezen en enige bladzijden van [Cicero's] “De Oratore”.’
Zijn zoon Walter, die in 1891 geboren is, groeit op in zorgelijke omstandigheden die de vader allerminst bevallen. Hij trekt zich het lot van de jongen - een dergelijke moeder te hebben - aan, zonder er veel aan te kunnen veranderen.
| |
‘Vrijd. 6 april [1894].
(...) De jongen begint de namen van de portretten en prenten die in de kamer hangen te leren: Michael Angelo, Shakespeare, Schopenhauer, Kant, Turner, Daudet, George Sand etc.’
De invloed van Schopenhauers gedachtengoed op Gissings werk is aanzienlijk; Alphonse Daudet was een van zijn lievelingsauteurs. In 1896 wordt Gissings tweede zoon, Alfred geboren; de huiselijke omstandigheden worden er niet vrolijker op.
| |
‘Dond. 12 augustus [1897].
(...) Veel ellende vandaag; gemopper, gekijf, woede en algehele waanzin. Wat een leven! Er gaat amper een dag voorbij zonder iets dergelijks. (...).
| |
Maand. 16 augustus.
Het weer is onaangenaam geworden; al een paar dagen buiïg, met koude windvlagen. - Veel onaangenaamheden met ons vlees, dat levend gedierte uitbroedt een dag nadat het is gekookt. Slechts een deel van de algehele ellende, elke dag opnieuw.
Het kleine jongetje wordt erg dik en sterk en lawaaierig. (...)
Walter verontrust me af en toe; ik lijk in hem zo'n week karakter te ontwaren. Ik moet niet vergeten dat hij nog geen zes jaar oud is - helemaal een baby. En zijn positie in dit tweedrachtige gezin is hoogst ongelukkig. Hij en zijn moeder altijd aan het ruziën. Hoe kan hij respect voor haar opbrengen! - Het is mij duidelijk dat ik er niet beter aan kan doen dan hem in Wakefield [bij Gissings moeder en zusters] te laten. (...).
Lees - als je dat onder de omstandigheden nog lezen kunt noemen - “La Grande Grèce” van Lenormant.
| |
Dinsd. 17 augustus.
(...) Walter laat natuurlijk zijn beste kwaliteiten zien, zoals altijd, wanneer hij een paar uur met mij alleen is.
De hele dag infaam tumult; E[dith]'s gedrag erger dan ooit. 's Nachts heb ik een lange brief aan Margaret geschreven en haar een gedetailleerd verslag gegeven van wat ik onderga. Deze brief zal ze bewaren, om me op een dag recht te doen als dat nodig mocht zijn.’
| |
Woensd. 25 augustus.
Als ik heb vastgelegd wat vandaag gebeurd is (een cruciaal voorbeeld van E.'s gedrag), hoop ik nooit meer van zulke vervelende dingen in mijn dagboek te schrijven. - Kleine Alfed was aan het spelen, vlak voor theetijd, op de trap die voor onze zitkamer begint, en hij had mijn scheerkwast te pakken gekregen. Het uiteinde daarvan liet los en rolde van de trap de kamer binnen, waar ik net op dat moment zat. Ik besteedde er geen aandacht aan, maar na een paar minuten, kwam E. beneden (omdat ze iets had horen vallen) en begon te zoeken naar het handvat van de kwast. Vreemd genoeg kon dat niet gevonden worden; op geheimzinige wijze was
| |
| |
het in een verborgen hoekje terecht gekomen. Zoals haar gewoonte is, geraakte E. al gauw van ergernis om een nutteloze zoekpartij tot irritatie jegens de dichtstbijzijnde persoon - ikzelf; ze vroeg me of ik het verdwenen voorwerp had opgepikt. Ik antwoordde dat ik dat niet gedaan had maar dat ik het de kamer in had horen rollen. Steeds kwader wordend beschuldigde ze me nu ronduit ervan het ding verstopt te houden. “Boosaardigheid blijkt uit de kleinste dingen,” verklaarde ze. Nog steeds werd er vergeefs gezocht, en toen gingen we allemaal zitten om thee te drinken, - maar niet voor E. ertoe was overgegaan mijn zakken te doorzoeken. Terwijl de theemaaltijd vorderde, bereikte haar woede het gewelddadige stadium (ik had haar natuurlijk verzocht zich niet druk te maken om zo'n kleinigheid) en ten leste zei ze tegen Walter: “Nou, je vader sprong op toen het ding de kamer in rolde, en ik heb gezien dat hij het oppakte.” Dat was te veel. Ik antwoordde: “Dat is een bewuste leugen” en vroeg Walter of hij me in staat achtte over zoiets te liegen. De jongen, die erg ontdaan was, zei natuurlijk: “Nee.” Toen ze zijn tranen zag, schreeuwde E.: “Kijk nou, dat is de tweede of derde keer dat je hem aan het huilen brengt met je opvliegendheid.” Ik was erg kwaad en zei tegen haar dat ik er niet van beschuldigd wilde worden te liegen tegenover mijn eigen zoon. Zij vroeg me mijn stem te dempen, omdat de mensen ons anders konden horen, en ik verklaarde dat ik bijna van zins was om iedereen in huis te roepen en hen te vragen wat ze vonden van een dergelijke belediging. Daarop gilde ze, met een heftige beweging: “Houd je gore bek, anders krijg je dit bord naar je kop!” Vol afkeer van de kwalijke noodzaak van wat ik deed, wendde ik me tot de jongen en zei rustig, “Walter herhaal voor mij de woorden die je moeder net gebruikt heeft.” Dat deed
hij, het arme knaapje, met tranen in zijn ogen, en ik schreef de zin meteen neer in mijn zakboekje. Mijn reden was natuurlijk dat E. onveranderlijk al haar woorden en daden een dag nadat ze zijn gesproken of volvoerd ontkent, en ik was vastbesloten haar daartoe niet de mogelijkheid te geven in de huidige, monsterlijke situatie. - Nog steeds ziedend, keerde ze zich toen tot Walter, en beklaagde hem zo'n vader te hebben, een vader als geen ander, - die nooit speelgoed voor hem kocht (letterlijk aldus), en die nooit een goed humeur had, - met nog veel andere woorden van gelijke strekking.
Dit doet de deur dicht. Definitief, denk ik wel, voorgoed.
Weer veel beter vandaag. Walter zei vanavond iets dat mij verheugde. Kijkend naar een paar grote door de zon beschenen stapelwolken, riep hij uit: “Ze lijken wel op de bergen in Griekenland!” Ik weet niet hoe hij op het idee kwam, maar het is prachtig dat hij al een dergelijk gevoel voor Griekenland heeft.
Eerste proefvellen van mijn bundel korte verhalen “Human Odds and Ends” [verschenen in 1898].’
Gissing brengt zijn zoon Walter weer naar zijn moeder in Wakefield en vindt kamers voor Edith en Alfred, waar ze door een familievriendin, Miss Eliza Orme in de gaten worden gehouden; hij slaat zijn meubels en boeken op en vertrekt naar Italië om daar in alle rust aan zijn Dickens-monografie te kunnen werken. Daarna wil hij, met het oog op een reisboek, door Calabrië trekken. ‘Ik heb een moment in mijn leven bereikt dat ik een nieuw begin moet maken,’ schrijft hij aan zijn vriend Bertz. ‘Ik voel dat ik een juiste beslissing neem.’ Edith stelt hij pas van zijn plannen op de hoogte als ze helemaal zijn uitgestippeld. Ze neemt zijn beslissing niet in dank af. Op 17 september 1897 gaan ze uit elkaar. ‘Tot op het laatste ogenblik ellende - woede en ressentiment,’ noteert hij in zijn dagboek. Op 22 september vertrekt hij; zeven maanden zal hij wegblijven, en bij zijn vrouw zal hij niet meer terugkomen.
Eind september bereikt hij Siena, alwaar hij tot november aan zijn Dickensboek werkt.
| |
‘Woensd. 13 oktober.
Westenwind. Warmer, maar bewolkt. Twee bladzijden gedaan. (...) Twee brieven van Miss Orme, met de boodschap dat alles redelijk gaat en dat de kleine Alfred blij is - lief klein manneke! (...)
In een ander pensione in deze straat woont Vincenzo Tateo, een oude Garibaldino, bijna blind, maar nog vief (...) een van de spreek- | |
| |
woorden die Tateo almaar herhaalt is interessant:
Stare a tavola e non mangiare
Stare a letto e non dormire
Stare aspettando e non venire
Sono tre cose da morire.’
Gissing realiseert zich niet dat dit de openingswoorden zijn van de opera buffa van Pergolesi, La serva padrona.
Dan gaat hij via Rome naar zijn geliefde Napels - ‘de interessantste stad ter wereld’ - en bereidt zijn Calabrese reis voor. De laatste dag voor hij de boot naar Paola neemt:
| |
‘Maand. 15 november.
Nog steeds scirocco. Geen honger, een beetje koortsig. De hospita vertelde mij vanavond dat haar moeder ziek is - gevolg van een aanval van tyfus vorig jaar. Wanneer laat ik deze atmosfeer van ziekte en dood eens achter mij? - Ik verlang naar de zee en de bergen. (...).’
Via Paola en Cosenza komt Gissing in Taranto.
| |
‘Zond. 21 november.
(...) Vroeg naar de Galaesus. Sig. Caruso had deze naam kennelijk nog nooit van zijn leven gehoord (hij kent geen Latijn en geen Grieks), maar een bediende van hem zei dat er een kleine rivier in de Mare Piccolo stroomde, die meestal Gialtrezze werd genoemd, maar soms ook Galeso. Goed, na de lunch ging ik dit onderzoeken. Bij het station werd me verteld dat de Gialtrezze 3 kilometer verder langs de kust lag; de naam Galeso kenden ze niet. Ik vroeg aan iedere boer die ik tegenkwam tijdens mijn wandeling: “Come si chiama il flume qui!” en wees. Sommigen zeiden “Gialtrezze”, en kenden geen andere naam; maar ten leste kwam ik een spoorwegarbeider tegen die meteen “Galeso” antwoordde, zonder aarzelen; dus ik denk dat het wel zeker is. Goed dan, deze rivier is nauwelijks een halve mijl lang; zij ontspringt in een wirwar van enorm hoog riet, waardoor de bron verborgen is, en stroomt met een breedte van 5 meter recht in zee, tussen kaal land, met een paar oude olijfbomen en een beetje akkerland. Geuren van munt en rozemarijn. Het riet ruiste; en aan de kust braken de kleine golven op het strand. Grijze en groene hagedissen. Er kwam een jongen langs die geiten voor zich uit dreef, met tinkelende bellen. Slechts een paar half vervallen witte hutjes; voor de rest wildernis - ofschoon de spoorbaan hier vlak achter loopt. Een vijgeboom die zijn laatste bladeren liet vallen. Ik bleef een half uur zitten. Plukte wat rozemarijn. Aan de aflopende oever slechts geelachtige, korrelige aarde en dode distels. De middag vol stilte en goud.’
Deze scène komt letterlijk voor in By the Ionian Sea. Daar wordt zijn kweeste uitgelegd: ‘The Galaesus? - de rivier die zo geliefd was bij Horatius.’ Wanneer de hoofdpersoon in het reisboek neerzit en over de Mare Piccolo uitkijkt naar Taranto, droomt hij van Horatius en Vergilius, en stelt hij zich, in elegische bewoordingen, de oude tijd voor.
In Crotone wordt Gissing ziek. Zoals al eerder was geconstateerd heeft hij een zwakke plek op een van zijn longen. Zowel in dagboek als reisboek is dit ziekbed in het sombere, winterse Crotone schitterend beschreven.
In een brief aan de vrouw van H.G. Wells beschrijft Gissing zijn gevoelens over Italië:
‘Kun je van Italië houden? Feit is dat ik altijd voel dat het een verschrikkelijk land is; zijn onuitsprekelijke schoonheid is onlosmakelijk van de meest sombere gedachten: waar je ook komt, zie je sporen van bloed en tranen (...) Hier herinner je je zoveel meer dan in andere landen. Eeuw na eeuw van strijd en tirannie, enorme rampen, onvoorstelbaar lijden in het rijkste paleis en de armste hut. Je voelt iets meedogenloos in de blauwe lucht die zo rustig op dit alles heeft neergezien. En de mensen - je ziet eeuwen onderdrukking op hun gezicht, en hoort het in hun stem. Ja, ja, je kunt van Italië houden; maar in een heel speciale betekenis van dat woord.’
In Taranto gaat Gissing bij de Engelse consul op bezoek:
| |
‘Maand. 22 november.
Mijn verjaardag. Een brullende noordwester, die de blauwe zee in witte koppen opblaast. (...) Toen bij de Engelse consul langsgegaan, wiens bestaan mij niet bekend was tot de ober hier het vanmorgen
| |
| |
toevallig over hem had. Hij woont in Palazzo Mandarini, langs het kanaal. Een jonge knaap, Wilfred Thesiger [dit moet de vader van de beroemde “Wilfred van Arabië” zijn] (St James's Club op zijn kaartje.) Vroeg mij: “Bent U de schrijver?” en leek blij verrast een Engelsman te ontmoeten; die komen hier niet. Ik heb de indruk dat hij helemaal niets weet van dit gebied. Toen ik het over Metaponto en Sibari had, moest hij er een kaart bijhalen, om te kijken waar die plaatsen liggen! Bovendien heeft hij het over Taránto! Hij zal toch wel een paar woorden Italiaans spreken; hoe redt hij het anders? (...)’
Terug in Engeland wordt Gissing aangeschreven door een vrouw die zijn werk wil vertalen. Ze komen met elkaar in contact. In haar ziet hij de intellectuele vrouw waar hij zijn hele leven zo naar verlangd heeft. Ze besluiten samen te gaan wonen, met haar moeder, na opvoering van een nepbruiloft om de schijn voor'de Franse kennissen op te houden. Van Edith is Gissing nooit gescheiden. Zijn gezondheid gaat achteruit. Zijn werktempo wordt wat minder.
| |
‘Zat. 13 oktober [1900].
Een bladzijde gedaan. Zond. 14 oktober. Niets.
| |
Maand. 15 oktober.
Lange wandeling met G[abrielle Fleury].
| |
Dinsd. 16 oktober.
Een bladzijde gedaan.
(...)
| |
Vrijdag 19 oktober.
Hele dag dichte mist. Een bladzijde gedaan. Heb groot vertrouwen in dit kleine boek!
(...)
| |
Dinsd. 23 oktober.
Ongeveer ½ bladzijde gedaan en “An Author at Grass” [dit was de oorspronkelijke titel van Henry Ryecroft, en onder die titel verscheen het eerst als feuilleton] afgekregen! Wat de stijl betreft is dit het beste dat ik ooit gedaan heb.’
Met vijfenveertig voelt Gisisng zich al oud. Voor zijn longkwaal zijn Gabrielle en hij in Baskenland gaan wonen. Hij is nog bezig aan Veranilda, maar doet ook hele dagen niets, schrijft zelfs nauwelijks meer in zijn dagboek.
| |
‘Arcachon, 7 april [1902].
Gisteren bij toeval het eerste deel van mijn Dagboek opengeslagen, en vond dat zulke vreemde en ontroerende lektuur dat ik urenlang ben blijven lezen. - Wie weet of ik niet nog een paar jaar te leven heb; en als dat zo is, zou ik er spijt van hebben niet een doorlopend verslag van mijn leven te hebben. Dus besluit ik om weer mijn dagboek bij te gaan houden, na bijna een jaar onderbreking. (...)’
28 december 1903 stierf Gissing in St. Jean de Luz. (Zijn laatste dagboekaantekening dateert van 8 november 1902, en beschrijft een uitstapje over de grens in Spanje.)
Ik ben mij ten volle bewust dat ik de schrijver Gissing weinig recht doe met een keuze uit deze dagboeken - hoe futiel!, zal menig lezer zeggen. Maar het leven van een groot schrijver bestaat uit dergelijke ongelukkige futiliteiten, en zo heeft Gissing ze willen optekenen. Zijn verbale, bijtende kracht, zijn ideeën, de schoonheid van zijn taalgebruik, zijn maatschappelijke en filosofische stellingname, kortom, zijn hele kunstenaarschap en ambachtelijkheid zijn terechtgekomen in zijn voor publikatie bestemde werken - waarvan minstens een handvol tot de meesterwerken van de wereldliteratuur gerekend kunnen worden. Maar het moet mij van het hart: ook in deze zwakke alledaagsheden is George Gissing mij zeer dierbaar, steun en troost voor wie zelf in dit vak terecht is gekomen - ‘a trade of the damned’, zoals Gissing het noemde tegenover Austin Harrison.
| |
| |
| |
Heel korte bibliografie
Mijn lievelingsboeken van Gissing, in voorkeursorde:
- | George Gissing, By The Ionian Sea: Notes of a Ramble in Southern Italy, 1901. |
- | George Gissing, The Private Papers of Henry Ryecroft, 1903. |
- | George Gissing, New Grub Street,: A Novel, 1891. |
- | George Gissing, Born in Exile: A Novel, 1892. |
- | George Gissing, The Nether World: A Novel, 1889. |
- | George Gissing, Veranilda: A Romance, 1904. |
- | George Gissing, The Emancipated: A Novel, 1890.
Deze boeken zijn in moderne uitvoeringen verkrijgbaar. |
Niet te versmaden zijn Gissings korte verhalen; erg sterk is:
- | George Gissing, A Victim of Circumstances and Other Stories, 1927. |
Brieven van Gissing in de volgende edities:
- | George Gissing and H.G. Wells: Their Friendship and Correspondence. Edited by Royal A. Gettman. Urbana, 1961. |
- | The Letters of George Gissing to Edward Bertz, 1887-1903. Edited by Arthur C. Young. New Brunswick, 1961. |
- | The Letters of George Gissing to Gabrielle Fleury. Edited by Pierre Coustillas, New York, 1964. |
- | Letters of George Gissing to Members of His Family. Collected and arranged by Algernon and Ellen Gissing, London, 1927. |
- | Brief Interlude: the Letters of George Gissing to Edith Sichel, by Pierre Coustillas, Edinburgh, 1987. |
Het dagboek waaruit ik in dit artikel geciteerd heb:
- | London and the Life of Literature in Late Victorian England: The Diary of George Gissing, Novelist. Edited by Pierre Coustillas, Lewisburg, 1978. |
Van de biografieën noem ik:
- | John Halperin, Gissing, A life in Books, Oxford, 1982. |
- | Robert L. Selig, George Gissing, Boston, 1983. |
- | David Grylls, The Paradox of Gissing, London, 1986. |
- | Jacob Korg, George Gissing: A Critical Biography, Seattle, 1963. |
- | Morley Roberts, The Private Life of Henry Maitland, London, 1912. |
|
|