| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Een kooi van woorden
Hoe branden zijn genegenheên,
Om 's heeren voorhof in te treên!
Mijn opvoeding was een aansporing om in een leven na dit leven te geloven, een aansporing met dwangmiddelen die met liefde en zorgzaamheid voor mijn bestwil werden aangewend. Voordat ik er erg in had, alsof ik in een val werd gelokt, moest ik op zondag tweemaal naar de kerk, werd ik naar de school met de bijbel en tussen de kerkdiensten ten overvloede naar de zondagsschool gestuurd. Joodse geschiedenis, joodse en christelijke fabelleer kwamen van alle kanten op mij af, sloten mij in en verhinderden mij zo vrij in de wereld rond te kijken als ik het, besefte ik pas later, zou hebben gewild en zoals het misschien nooit en nergens mogelijk is. Ik was gevangen in een kooi van onwrikbare woorden.
Het besef van mijn gevangenschap moet heel vroeg in mij zijn ontstaan, omstreeks mijn derde of vierde levensjaar, toen ik op de kleuterschool in aanraking kwam met kinderen wier ouders niet gelovig waren of niet zo streng in hun opvattingen als de mijne. Er waren in ons dorp twee kleuterscholen, een roomse en een hervormde. Ik bezocht de laatste als de minst schadelijke van de twee. Ik ontdekte dat voor mij dingen verboden waren die aan andere kinderen waren toegestaan, zoals ik tegelijk tot handelingen was verplicht waarvan anderen waren ontslagen. Door die ontdekking voelde ik mij zowel te kort gedaan als belast. Het zondebesef, waarover thuis, op school en in de kerk nauwgezet uitleg werd gegeven, trok een grens tussen mij en de anderen, waardoor wij verder van elkaar werden verwijderd dan door de scheidingen van ras, nationaliteit en stand, een scheiding op leven en dood. Als kind van mijn ouders behoorde ik tot een uitverkoren gemeente die zich in de wereld zelfstandig had verklaard tegenover het eigen volk en zelfs tegenover de mensheid. Ter wille van een hoger peil pleegden wij verraad aan een gemeenschappelijke zaak. Dat besef, waartegen ik in verzet kwam maar waarvan ik mij pas geleidelijk bewust werd, zodat ik het onder woorden kon brengen en in staat was het zoniet te rechtvaardigen dan toch te begronden, vervreemdde mij van mijn naaste omgeving en van de wereld daarbuiten. Ik was nergens helemaal thuis en nooit
Adriaan Morriën (1988).
| |
| |
onverdeeld gelukkig of verbonden, zelfs niet toen ik nog te jong was om over mijn ballingschap na te denken.
Het gevolg van dat besef waren indringende stemmingen van eenzaamheid, angst en heimwee, aanvankelijk even vaag als dat besef zelf, te vergelijken met een sluipende ziekte die de wil verzwakt, zonder hem te doden, en de vreugde aantast zonder haar geheel uit te mergelen, een gebrek aan eetlust voor wat de schepper mij had opgediend, terwijl ik tegelijk door honger werd gekweld. In ogenblikken die mij als een ramp overvielen, zag ik het leven als de stoffige onderkant van een vloerkleed, een vezelige keerzijde die mij vrees inboezemde. Verbitterd proefde ik de schamelheid ervan: de eindeloze verveling, de gal, de stijfheid, de onthouding.
Dergelijke stemmingen overvielen mij vooral thuis, 's avonds voor het eten, een hol gevoel in mijn maag dat zich vergeestelijkte, zich tot alles uitbreidde en de kamer, met de lamp boven de gedekte tafel, vervulde. Mijn vader stond voor de tafel, aan de smalle zijde, en sneed het brood, een kunst waarin hij heel bedreven was. Hij verweet mijn moeder dat bij haar de boterhammen ongelijk en lomp uitvielen. Daarom werden ze door hem gesneden, besmeerd, belegd en over de borden verdeeld. Onderwijl zette mijn moeder in de keuken thee en liep tussen de kamer en de keuken heen en weer. Het zien van de gedekte tafel in het licht van de lamp, met het laken van wit wasdoek, en de blauwe bordjes met taferelen uit de Boerenoorlog, de onnadrukkelijke geuren van de broodmaaltijd en de zwevende geur van het kokende water dat op de thee werd gegoten, de geluiden die alle vorige avonden in herinnering riepen en alle volgende aankondigden, alles bevestigde voor mij het dubbelzinnige karakter van deze huiselijkheid waaraan ik mij door overmacht gewonnen moest geven. Ik voelde mij een spelbreker in een zaak die te ernstig was om gespeeld te worden. Ik vervloekte het brood waarover aan het begin van de maaltijd een zegen werd afgesmeekt en waarvoor aan het eind ervan werd gedankt. Het was genadebrood, onverdiend, waarvoor door mijn vader niettemin met zware arbeid moest worden betaald.
Het neerdrukkendst waren dergelijke stemmingen op de zondagavonden, 's winters, wanneer wij uit de kerk kwamen. Terwijl wij door de week om zes uur aten, werd op zondag het nuttigen van de avondmaaltijd door de kerkdienst tot zeven uur uitgesteld. Een preek die te lang uitviel, een verlenging van de dienst door doop of avondmaal vergrootten mijn ellende, brachten de tijd tot verstarring. Ieder ogenblik keek ik op het brandzilveren horloge dat ik van mijn grootvader had geërfd. Nu en dan kneep ik mijn ogen dicht, om maar niet op de wijzerplaat te kijken, alsof ik de tijd daardoor tot spoed kon aanmanen. Het leegstromen van de kerk, de mensenwarmte die na het lange stilzitten in beweging kwam, met geuren van een weerzinwekkende intimiteit, het dreunende daverende orgel
| |
| |
dat op volle kracht blies, alsof het het bedehuis wilde schoonvegen, de eerste vleugen buitenlucht die bij de uitgang over de hoofden van de kerkgangers naar binnen drongen, de zeewind buiten, op de kade, met in het donker het uitzicht op het station, het spoorwegemplacement en de vissershaven, het uit elkaar gaan van de gelovigen, waarbij gewone stemmen in gewone taal iets gewoons zeiden, gelach, zo vreemd na de langdurige plechtstatigheid, de stille zijstraten, met aan het begin, in het midden en aan het eind de straatlantaarns, schuin tegenover elkaar, straten waar ik doorheen rende wanneer ik in het donker alleen was, midden op de rijweg om maar even ver van de huizen en de dreigende open poorten aan weerszijden verwijderd te zijn, al die indrukken zijn zo onuitwisbaar gebleven dat ik mij jarenlang, aan het eind van de middag, tegen hun spookachtige herhaling heb moeten verzetten. Lang, heel lang was het mij onmogelijk aan het eind van de middag thuis te blijven en het avondeten af te wachten gedurende uren die voor mij dood waren gebleven, nadat ik mij van hun verschrikking had bevrijd. En toch had ik een gevoel van thuiskomst, een teerhartige tegenstrijdige gewaarwording van geborgenheid wanneer mijn vader de sleutel in het slot van de huisdeur stak, de deur opende, in het kleine gangetje met de kapstok vooruitliep om in de huiskamer het licht aan te knippen en de kachel op te rakelen. Leeg, verweesd, verdrietig, met de sombere nadruk van een blijvende ontgoocheling, zat ik in de nog kille kamer, op de koude stoel met de bolle leren zitting, onmachtig te verhinderen dat mijn zintuigen indrukken opdeden die mij pijnlijk waren en in mijn latere leven lang bleven naschrijnen. Ik hoorde in de kachel as en sintels door het rooster vallen. Ik hoorde wat er over de preek werd gezegd, of die goed was geweest, of misschien niet zo goed als de week tevoren, of als die begenadigde preek van toen, of weliswaar goed of deugdzaam maar niet zo goed
voorgedragen omdat de dominee niet op dreef was, of omdat het in de kerk rumoerig was geweest, terwijl voor mij alle preken op hetzelfde neerkwamen, in enkele zinnen konden worden samengevat tot een gruwelijke boodschap waaraan nooit iets werd toegevoegd, behalve gebarenspel en woordenpraal. Ik zag mijn vader de handelingen verrichten die door de zondagavondstemming als onder een vergrootglas werden gehouden en die door de naluidende nabijheid van de preek een betekenis kregen waarvoor zij niet waren bedoeld: een oordeel werd uitgesproken, een vonnis zou worden voltrokken. Ik rook de geur van koffie die op zondagavond ter afwisseling en als een gunst van de hemel werd geschonken. Maar afwisseling en gunst waren niet in staat de triestheid te verzachten. Tranen verdrongen zich in mijn ogen.
Ik kon niet begrijpen dat de kerkgangers, tussen wie ik door een banale vergissing terecht was gekomen, iets anders konden voelen dan een hartgrondige verveling, nadat zij kennis hadden
| |
| |
genomen van een heilsleer die in de twaalf artikelen des geloofs duidelijk was uitgedrukt. Al het overige was Kleinaziatische luchtspiegeling, geboekstaafd in een taal die was gewijd en heilig verklaard en waarin ik als kind doorkneed raakte nog voordat ik met de geschiedenis van het eigen volk en de mensheid diepgaand in kennis was gekomen. Door de loden nadruk waarmee telkens dezelfde verhalen werden naverteld en dezelfde uitleg werd herhaald, ging de fleur ervan verloren, zodat ik na mijn jeugd de bijbel jarenlang niet heb ingekeken. Mijn bijbelvastheid, waarin ik het op den duur tegen een ouderling kon opnemen, raakte als nutteloze ballast in verval. Ik verleerde de tale Kanaäns. Maar door preek, godsdienstonderwijs en bijbellezing na iedere maaltijd had het woord gods voor mij een stem gekregen die buiten mijn toedoen tot mij sprak. Ieder ogenblik, bij elke gelegenheid en uit iedere duistere hoek kon die stem tot mij doorklinken. Ik moest haar met een bitter welgevallen het zwijgen opleggen, en haar bijgelovige betovering uitbannen.
Zelfs nadat die uitdrijving had plaatsgevonden, schrok ik van bepaalde krasse uitspraken van mijzelf en van mijn latere ongelovige vrienden, met een instinctieve reactie, alsof een vrome voorvader zich in mij als in zijn graf omkeerde. En terwijl ik mij allang had aangewend om bij voorkomende gelegenheden ‘godverdomme’ te zeggen, behield ik een zekere schroom om de naam van de heiland als vloek te gebruiken, alsof hij, de gekruisigde, mij van de raadselachtige drieënheid het heiligst of dierbaarst was. Tenslotte was hij ‘mens geworden’, ‘had onder ons gewoond’. Zijn lijdende gestalte stond mij voor de geest, zijn beeld werd elke zondag weer vanaf de kansel in woorden afgeschilderd, het brak mijn kinderhart telkens opnieuw, het achtervolgde mij tot vervelens, tot plagens toe, tot in onze huiskamer en tijdens de maaltijden, terwijl ‘god de vader’ en ‘god de heilige geest’ voor mij schimmen bleven. Jezus was een zoon, zoals ik, en zodra hij ter sprake kwam, trad in mij, of ik het wilde of niet, een verdraaide onstilbare vereenzelviging op, die mijn gevangenschap bevestigde.
De kinderen, vooral de jongens, kwamen schoorvoetend naar de kerk, verveeld nog voordat de dominee de preekstoel had beklommen en het muisstil werd omdat hij, staande aan de voet van de kansel, de bleke handen in elkaar gewrongen, in gebed was verstard. Links en rechts van hem in de voor hen bestemde banken, stonden de ouderlingen en de diakenen, die met de dominee uit de consistoriekamer waren gekomen. Ook zij baden, eendrachtig, hoewel elk voor zich, de een wat langer of korter dan de ander. Later toen ik al niet helemaal een kind meer was, vroeg ik mij wel eens af of de bidders onder hen die er het langst over deden, meer woorden nodig hadden om hun ziel uit te storten dan wel de in stilte gevormde woorden trager articuleerden. Hoe het zij, het bidden van de kerkeraad, waarin de bedienaar des woords voorging, was het eerste grote
| |
| |
moment van de dienst, het orgelpunt waardoor de gemeenschap der heiligen werd aangeduid en aanschouwelijk gemaakt. Tegen de verveling en gemelijkheid die zich daarna pas goed van mij meester maakte, zocht ik bescherming en afleiding in het automatisme van absurde spelletjes, zoals het tellen van de koperen munten die voor de collecten waren bestemd; alleen al door die tellerij herinner ik mij dat er in mijn jeugd halfjes en vierduiten waren. Ik telde ook de knopen, die aan mijn eigen kleren en die aan de kleding van de anderen waren bevestigd, voorzover ik die laatste knopen kon waarnemen. Ik telde, vermenigvuldigde en deelde tegen de klippen op. Ik bestudeerde de gezichten van de volwassenen, geboend voor de kerkgang; de neuzen en de oren - vreemde uitsteeksels, als onvolgroeide handen smekend om de aalmoes van het woord -; de vingernagels; het verschil in teerheid van de huid. De ouders namen hun kinderen gewoonlijk bij zich in de bank, om hen van de andere kinderen af te zonderen. Twee jongens vormden al het begin van een kleine revolte, een moeilijk te bedwingen complot tegen de zondagsheiliging en een baldadige oase in een woestijn van ernst.
Vooraan in de kerk, vlak onder het podium met het doopbekken en de lessenaar, die bij bijzondere gelegenheden werd gebruikt als een nederig subsituut van de kansel, waren twee rijen stoelen gereserveerd die niet werden verhuurd en waarop de armsten een plaats vonden, weduwen die van de bedeling leefden, maatschappelijke struikelaars en kinderen wier ouders niet in staat waren een bank te bekostigen. Op die stoelen genoten kinderen een zekere vrijheid, een losheid van de teugels die door het contrast met de omgeving als een matige opluchting werd gewaardeerd. Ik zat er op een zomeravond, om een reden die ik mij niet meer herinner, naast een vriendje dat door slaapzucht werd overvallen. Zijn hoofd zakte telkens schoksgewijze op zijn borst, waarna het verschrikt en vakerig in zijn gewone stand terugkeerde. Hij was als een van de dwaze maagden bij het wachten op de bruidegom, in wier lampen bij zijn komst de olie ontbrak. Of als een van de apostelen in de hof van Getsemané, die hun ogen niet konden openhouden, terwijl god de zoon god de vader smeekte de drinkbeker aan hem te laten voorbijgaan. Ik kon mijn ogen niet van hem afhouden. Ik werd door een lachlust aangegrepen die ik slechts met de grootste moeite in staat was te onderdrukken. Ik schoof heen en weer op mijn stoel waardoor, om mij heen, de wijding werd aangetast, een onduldbare toestand die niet lang kon duren. Uit een van de banken schuin tegenover de stoelenrij van de armen stond een man op, kwam naar mij toe, trok mij aan een oor overeind en nam mij mee, bij zich in zijn bank, op een plaats waar ik, tussen volwassenen ingeklemd, mijn lijdensbeker tot de laatste bittere druppel moest uitdrinken. Maar zelfs daar liet de duivel, die mij een strik had gespannen, mij niet met rust.
| |
| |
Tot mijn schrik was ik vlak achter de onderwijzer van mijn klas komen te zitten die alles had gezien. Ik keek langs de achterkant van zijn hoofd en hals, met het gespreide al te lange nekhaar, nog juist door het rechterglas van zijn lorgnet waardoor het uitzicht werd vertekend. Op zijn schouder zag ik een rups die langzaam over de wollen stof van het colbertjasje kroop, met een wriemelende beweging van zijn twee rijen pootjes, kroop en streefde naar de warme hals met het slappe pokdalige vel. De hand van de onderwijzer verrees uit haar eerbiedige houding in de schoot en tastte, bij het oor, in de nek, naar de oorzaak van die godslasterlijke jeuk, een slaapwandelende hand, zo te zien, gehoorzamend aan een reflex even dierlijk als de drang waarmee de rups omhoogstreefde naar huidwarmte, vrijheid en bladergroen.
(fragment)
|
|