Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
P. Spigt
| |
[pagina 116]
| |
bereidingen ingeval hij het slot niet zelf zou kunnen schrijven. Een jongere collega werd bereid gevonden zich in te werken en als noodoplossing wees hij de derde bundel van het manuscript van 1904 aan. Op 10 juni 1965, juist zevenentachtig jaar geworden, overleed Georg Misch en in augustus 1967 verscheen de eerste helft van de vierde ‘band’: Das Hochmittelalter in der Vollendung, uit de nalatenschap tot stand gebracht door Dr. Leo Delfoss. Doch ook deze Delfoss stierf kort hierna. In mei 1969 voltooide Bernd Neumann, vrijwel geheel overeenkomstig de noodoplossing van het oude manuscript, met een slotdeel: Von der Renaissance bis zu den autobiographischen Hauptwerken des 18. und 19. Jahrhunderts, het reusachtige werk. Daarmee stond het in acht zware boekdelen op de plank, bijna vierduizend bladzijden, doorgaans heel essentiële tekst, over naar mijn schatting een scala van ongeveer tweeduizend schrijvers-over-zichzelf, stuk voor stuk zorgvuldig op hun waarde voor het genre van de autobiografie bepaald.
Rondom de laatste eeuwwisseling bestond er een sterke neiging in wetenschappelijk werk om chronologisch, strikt formeel de waargenomen fenomenen op een rij te zetten. De marxistische essayist J. Saks heeft dat in een geestige passage de methode Oudemans genoemd.Ga naar eind3. Deze ‘pharmacist’ heeft met ongelooflijke ijver er zijn hele leven aan gespendeerd om zijn grote Flora te schrijven: alles keurig op rij gerangschikt. Zijn dikke boeken werden al gauw niet meer geraadpleegd, maar hij zette door; al tegen de tachtig jaar oud zwierf hij speurend over de Veluwe, botaniserend met in zijn voetspoor zijn oude knecht die de grote trommel droeg. Soms was hij zo gelukkig een onbekende paddestoel te ontdekken. Wij hebben in ons land nóg een klassiek voorbeeld hiervan in het grote standaardwerk van H.P.G. Quack: De Socialisten, in zes dikke delen, kleine letter, waarin keurig op rij personen en stelsels op sociaal-politiek gebied uitputtend werden beschreven - een wáár magazijn. Op zijn terrein was Quack net zo'n ‘florist’ als Oudemans. Hij keek ook niet op een oproerling of pamflet meer of minder, maar evenmin als Oudemans trok hij zich veel aan van causale samenhang en historische motivering; alles staat vrijwel los van de tijd.Ga naar eind4. Bij Georg Misch is in het verloop van zijn werk geleidelijk veel méér te vinden.
Al van het begin van zijn onderzoek af heeft hij, denk ik, geprobeerd zich te hoeden voor de neiging van zijn tijd: ook van de autobiografen een soort van herbarium aan te leggen. Al in het eerste boekdeel van 1907 verklaart hij zich niet te willen scharen in de rij van natuurwetenschappelijke vorsers die gelijkvormigheden opzoeken: ‘... sondern es muszte versucht werden die unsichtbaren Bedingungen und Zusammenhänge, die in der Geistesgeschichte wirken auf diesen Teilgebiet des geistigen Lebens zu erfassen; sie führen wesentlich auf den Verlauf der europäischen Selbstbesinnung und Individualisierung zurück.’Ga naar eind5. Hij wil speuren naar historische begrippen die in de geschiedenis van de autobiografie aan het licht komen en deze met psychologische methoden verduidelijken om de individuele inhoud te begrijpen. Hij beroept zich uitdrukkelijk op de idealistische filosofie, met name op de variant daarvan die Wilhelm Dilthey verdedigde. Het boekdeel over de Oudheid is dan ook een voorbeeld van - breedvoerige - fijnzinnige ontleding van de mentaliteit van de Griek in de verscheidene fasen van zijn cultuur. Het is meeslepend in de beschouwingen de poging gade te slaan die Misch onderneemt om de Griekse mens in zijn geschiedenis te volgen met het oogmerk daaruit af te leiden in welke mate deze er bij vlagen ten dele in slaagt zich te bevrijden uit wat men de hang naar het typische van de cultuur heeft genoemd: het onvermogen van de Griek zichzelf anders te beschouwen dan in de globale karakteristiek van veldheer, senator, burger en dergelijke, en dóór te dringen in de mogelijkheid ‘einen Menschen ganz wirklich auf zu fassen’. Stap voor stap dringt Misch door in dat aspect van de oude cultuur en ontdekt de rol van de welsprekendheid, in de lofrede, die zich waarschijnlijk uit de lijkrede heeft ontwikkeld. De | |
[pagina 117]
| |
samensmelting van een zelfverdediging in een welsprekende lofrede gaf vorm aan de neiging zich verre te houden van een afdaling in de zwarte en gecompliceerde, maar ook historische scheuren in de eigen individualiteit. Daarbij wijst Misch er op dat in die geest het wélgesprokene geacht werd de waarheid het dichtst te benaderen. In een grote recensie van 1913 over het Altertums-deel valt de Graecist Friedrich Leo hem bij: ‘In dieser Neigung zum Typischen liegt der Grund warum die Griechen keine Autobiographie besaszen.’ Het retorische element bespeurt Misch ook als een verzwakkende tendens in de zelfbeschrijving van Augustinus. Bij deze leidt de retoriek, vooral in de stereotiepe beginstrofen van elk hoofdstuk tot een gebed, waardoor de visie op het eigen leven uitsluitend bepaald geacht wordt door de verticale, alles beslissende relatie tot God.Ga naar eind6.
In de vijf boekdelen over de middeleeuwen - 1700 bladzijden - heeft Misch veertig jaar ongelooflijke lees- en studiearbeid verwerkt: ‘A man will turn over half a library to make one book,’ (Johnson). Na allerlei aarzelingen, die hij stuk voor stuk weegt en overweegt: of niet al in de middeleeuwen voldragen autobiografieën, dus volwassen individuaties optreden, (jarenlang weifelt hij ten opzichte van Dante, maar verwerpt hem ten slotte in dít opzicht), verschuift hij het moment van het ontstaan van de eerste Europese autobiografie naar het einde van de zestiende eeuw - Cellini en Cardano. Hij heeft daarbij sterk de invloed van Jacob Burckhart ondervonden en hanteert met grote nadruk de beroemde passage uit Die Cultur der Renaissance in Italien, 1860: ‘In de Middeleeuwen lagen beide kanten van het bewustzijn - naar de wereld gekeerd en naar het innerlijk van de mensen zelf - als onder een gemeenschappelijke sluier, dromend en half wakend. De sluier was geweven uit geloof, kindermentaliteit en waan; daardoorheen gezien verschenen wereld en geschiedenis wonderlijk gekleurd, de mens begreep echter zichzelf slechts als behorend tot een ras, een volk, een partij, een corporatie, een familie of anders als een of andere vorm van het algemene.’Ga naar eind7.
Georg Misch.
Een eigenaardige, zeker dualistische trek van Misch komt hier en daar, en aan het slot heel duidelijk naar voren: zijn gevoeligheid voor het heroïsche én zijn oogmerk het individualistische, het innerlijk verdeelde op te sporen. In de beste exemplaren van de zich ontplooiende autobiografie onderkent hij feitelijk de anti-held - bij voorbeeld Cardano - de zich bloot gevende, ook in het jammerlijke zich verdiepende individu. Maar hij demonstreert ook met kennelijk welbehagen de heros - bijvoorbeeld Cellini - als een late naklank van de zelfingenomen retor, die voor zichzelf een standbeeld hakt voor alle tijden. Wél heeft Misch zich in de loop van de vijfenzestigjarige arbeid verfijnd en gedifferentieerd, maar in de slotzin van het gehele oeuvre - noodgedwongen letterlijk overgenomen uit het manuscript van 1904, toen hij bepaald nog sterk Duits-nationalistisch dacht - vraagt hij zich af wat de hoogste vorm van de autobiografie zou kunnen zijn. En dan denkt hij aan ‘eine Autobiographie, die in ir- | |
[pagina 118]
| |
gend welcher Art vergleichbar wäre mit dem gröszten Werk der Memoirengattung, mit Bismarcks “Gedanken und Erinnerungen”, in denen wir die schöpferische Macht des heroischen Menschen der neuen Zeit spüren.’Ga naar eind8.
Uit mijn overzicht van de avonturen van het levenswerk van Georg Misch blijkt wel dat hij het probleemgebied van soort en structuur van de voldragen autobiografie als genre toch eigenlijk niet heeft bereikt. Zijn boeken behandelen de ontstaansgeschiedenis - en het ver-volg zou ook een geheel andere discipline hebben vereist. De kritiek, die in de loop van de jaren op zijn werk is uitgeoefend is schaars geweest, maar - zoals gezegd - nooit zonder het ontzag dat men voor zijn onnavolgbaar onderzoek gevoelen moet. Er kan ook wel erkend worden, dat men ná hem niet zo heel veel nieuws over de voorgeschiedenis en de omschrijvingen van de aard van de autobiografie kan toevoegen. Misch heeft vrijwel alles wat men op dit gebied te berde kan brengen terdege onderkend en grondig in zijn overwegingen betrokken. Zijn oordelen en keuzen kan men wel van andere accenten voorzien of in sommige gevallen zelfs betwisten, de relatieve gegrondheid van zijn opinies staat buiten kijf. Hij heeft niet veel over het hoofd gezien, evenmin heeft hij zich ergens grof verkeken. Er is een stroom van boeken en essays over de autobiografie sindsdien verschenen en veel daarvan vormt in de zin die ik zojuist formuleerde bepaald een verrijking. Een voorbeeld van fundamentele kritiek werd kort na de publikatie van het laatste deel geleverd door de bezorger daarvan, Bernd Neumann, in een diepzinnig boek van 1970: Identität und Rollenzwang, waarin, zoals de titel al precies aangeeft, de autobiografie en in het bijzonder de autobiograaf - vooral de moderne - niet zoals bij Misch op ‘geistesgeschichtliche’ wijze wordt beschouwd, maar als ‘Kind seiner Zeit’, op grond van visies van Freud, Fromm, Marx worden geanaliseerd.Ga naar eind9.
■
Na Misch bleef er een terrein over om, met de bedenkingen van Neumann voor ogen, detailstudies aan te pakken op regionaal gebied, over het ontstaan van de zelfbeschrijving in streken die Misch onmogelijk kon bestrijken. China deed hij bijvoorbeeld af in een voetnoot. Wolfgang Bauer heeft voor enige aanvulling hierop gezorgd.Ga naar eind10. Voor de Lage Landen heeft Misch vrijwel alleen Erasmus kort en uiteraard onbevredigend behandeld. Er lag dus een groot terrein braak; in ons land bestaan enkele opstellen en een boekje van Aart van der Leeuw (Die van hun leven vertellen), waarin deze van enkele curieuze figuren onderhoudend de levensherinneringen navertelt. Toen ik dertig jaar geleden begon met een verkenning van mogelijke vroege sporen van autobiografieën trof ik nergens ook maar het begin van een documentatie aan. Belangrijker dan deze beweegreden tot onderzoek was het besef, dat de zelfbeschrijving een uniek fenomeen is.Ga naar eind11. De zuivere mémoires had naar mijn mening terecht, de Pruisische Akademie in zijn prijsvraag van 1900 al buitengesloten. Het opschrijven van het persoonlijk beleefde vormt wel de bron voor het opzetten van een zelfbezinning, maar de autobiografie is principieel iets anders en ligt ook later op de lijn van het menselijke rijpingsproces. De kroniek van persoonlijke, familiale of plaatselijke aard levert nu en dan een fragment van zelfbeschouwing; meestal moeten wij, zo we daar benieuwd naar zijn, de individualiteit afleiden uit de wijze van doen of laten. Ook het Dagboek is iets anders. Daarbij wordt weliswaar de neiging tot vasthouden, vastleggen van het beleefde en soms van het overdachte zichtbaar, maar met de autobiografie komt er iets elementairs bij: de behoefte tot inzicht in de historische ontwikkeling, tot begrip van oorzaak en wording van het beeld van het eigen leven, dat men als beklijvend fenomeen wil optrekken en nalaten. Ik heb vastgesteld, dat veel autobiografen werken met behulp van dagboeken, agenda's, aantekeningen, maar soms gaat dat zover, dat de aard van de dagboekschrijver de zelfbeschrijver-achteraf riüneus in de weg kan zitten. Een akelig voorbeeld is de belangwekkende | |
[pagina 119]
| |
schrijver Arthur Schnitzler, die in zijn Jugend in Wien lange, letterlijke citaten uit vroegere dagboeken en jeugddocumenten invoegt, waardoor men keer op keer de auteur zich ziet verplaatsen van het standpunt van de historische figuur van destijds naar de beschouwerop-een-afstand. Op zulke momenten komt de heel specifieke positie van de autobiograaf in het gedrang. Men zou die dagboekfragmenten willen bedekken en de oude auteur willen vragen te vertellen wát hij er zich nú van herinnert en hóé hij het ziet.
De autobiografie is namelijk niet, zoals Jean Starobinsky en in diens voetspoor Georges May beweren ‘la biographie d'une personne faite par elle même’. De toch al voorwaardelijke mogelijkheden tot objectiviteit van de biograaf mist de autobiograaf volstrekt, doordat die begrensde ‘mogelijkheden tot objectiviteit’ vernietigd worden door de wezenlijke, onontkoombare subjectiviteit die eindeloos werkzaam is. Het dubbelkarakter van de mens als bekijker en bekekene is naar het woord van Plessner radicaal.Ga naar eind12. De vertekening is een legale, onvermijdbare, zelfs gewenste eigenschap van de ‘ik’ die zichzelf beschrijft en zich daarmee karakteriseert. De unieke waarde van de autobiografie komt juist tot stand door de opzettelijke poging van een subject om schriftelijk in één greep op zekere leeftijd zichzelf uit te beelden zoals hij het wil. Zo werd de autobiografie een geheel zelfstandig genre. Karakteristiek is vrijwel alles, ons handschrift, ons fabuleren in vers en roman, onze wijze van lopen, onze haardracht en al onze keuzen. Maar in de autobiografie doet een mens een bewuste poging zichzelf te maken (stelling van Montaigne). De mensen kunnen niet buiten de overtuiging dat ze ‘gelijk’ hebben en het naar beste kunnen hebben opgeknapt in het leven. Ze willen desnoods wel toegeven dat ze zich vergist hebben, nu en dan, dat ze het even niet bij het rechte eind hebben gehad. Maar waarheid en goedheid zijn tiranniek. De norm - zoals men die beleeft - is onontkoombaar. Op de bodem hiervan ligt de geweldige menselijke behoefte aan begrip in de zin van orde - als mensen niet meer ordenend begrijpen, er niet in slagen zich ‘in orde’ te gevoelen dan worden ze somber, agressief, of ze gaan fabuleren. De autobiografie is - hoe wérkelijk zij zich ook voordoet - de grootste fabel der geschiedenis geworden toen men op zichzelf kwam te staan, gegrepen door de vraag: wie ben ik, wat deed ik, wat heb ik er van terechtgebracht - en, hoe draag ik mijn aanvaardbaar beeld over.
De geschiedenis van het ontstaan van de autobiografie is - tenminste voor mij - boeiender dan de geschiedenis van dat genre. In elk geval is de studie van het ontstaan iets geheel anders dan die van het bestaan.Ga naar eind13. Het lijkt merkwaardig dat de autobiografie zo aarzelend, geheel in het spoor van de kroniek, pas in de zestiende eeuw ontstaat. Een ontleding van de sociaal-economische, historische omstandigheden, die sterk veranderden in de vijftiende en zestiende eeuw maakt het duidelijker hoe de zelfbeschouwing in de vorm van zelfbeschrijving ontstond. Het ontstaan van stedelijke gemeenschappen, het verruimen van het verkeer over land en zee, het veranderen van produktiemethoden, veroorzaakten een geleidelijke omwenteling van de samenleving. Het losraken uit oude verbanden van kerk, dorp, gilde heeft de individuatie sterk bevorderd. De mens werd zichzelf een probleem of op z'n minst een ‘verschijnsel’ - de veranderlijkheid ten opzichte van de voorouders, de notie van het experiment, het ondernemen, het bepalen van het eigen lot kan men in allerlei aspecten van het leven dier tijden waarnemen, zelfs in de hang naar het occulte. In 1503 wordt de vlakke spiegel voor het eerst gemaakt. De eerste zelfportretten ontstaan in dezelfde tijd. De eerste autobiografieën zijn - niet toevallig - van Italianen: Cellini (1500-1571) en Cardano (1501-1576). Het waren volstrekt verschillende mannen; de eerste driftig, veelzijdig artistiek, overvloeiend extravert; de tweede een zwaarmoedige piekeraar, ziekelijk introvert. In de Lage Landen vinden we, na wat sporen in een kroniek uit de elfde eeuw, bij Erasmus een - nog dubieuze - aanzet tot een zelfbeschrijving, eigenlijk een op maat gesneden, voorgekookt ‘in memoriam’ over zichzelf, aan | |
[pagina 120]
| |
een vriend als brief geschreven, gemakshalve al in de derde persoon gesteld. Er volgen in de zestiende en zeventiende eeuw enkele memorialisten, verslaggevers van reizen en veldtochten, kronieken, ‘berichten’, met schaarse persoonlijke mededelingen indien dit in het verhaal onvermijdelijk was. De ontwikkeling van de handel en de ontdekkingsreizen leverden een aantal verhalen op; maar ook de woeligheid in de religie, naast de uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek, vormde de geest van avontuur die tot beschouwingen leidde waarbij emotionele betrokkenheid zich soms uitte. In de zestiende eeuw achterhaalde ik zeven, in de zeventiende eeuw dertien titels van min of meer autobiografische geschriften. De achttiende eeuw levert zeventig titels op. De geleidelijke toeneming stagneert dus in de zeventiende eeuw. Ik heb verondersteld dat die Gouden Eeuw, ogenschijnlijk een woelige bloeiperiode, toch een periode was van consolidatie, integratie. Historici als Huizinga, De Vries en Romein ondersteunen die opvatting. Aan de andere kant moet de rol van het calvinisme in hoge mate dempend zijn geweest. Er kan een drang waargenomen worden om rationeel de emoties, de ijdelheden, de eigenheden zelfs, te onderdrukken of tenminste te beheersen. Men heeft die zeventiende eeuw wel de cultuur van het afgesloten binnenhuis genoemd en er komen steeds meer observaties in kunst en dagelijks gedrag aan het licht die deze visie bevestigen.
De geschiedenis van de autobiografische geschriften kent dus ups en downs. In periodes - om het globaal te zeggen - van desintegratie op sociaal, economisch, politiek en godsdienstig gebied neemt het aantal titels toe van geschriften waarin persoonlijke problemen openlijk of verhuld worden beschreven. In stabieler tijden van integratie daalt het aantal aanzienlijk. De turbulente achttiende eeuw leverde, zoals gezegd, een stijging op tot zeventig titels. De inhoud daarvan weerspiegelt de onzekerheid, het onduidelijke perspectief, en vooral de Franse tijd gaf velen aanleiding, vaak in de vorm van bijzonder boeiende levensherinneringen, beschouwingen over innerlijke en uiterlijke moeilijkheden te boek te stellen.Ga naar eind14. Het aantal autobiografieën nam in de negentiende eeuw dermate toe (300) dat de beschrijving van het eigen leven ten slotte als een genre van literatuur kan worden beschouwd. Drie auteurs springen er uit: baron Van Dedem (1774-1825), Anton Reinhard Falck (1777-1843) en Simon Buytendijk (1820-1910). De eerste en de derde leverden een voldragen gecomponeerde autobiografie, Falck gaf in een omvangrijk boek met gewichtige herinneringen als staatsman van formaat ineens middenin: een tiental bladzijden van een ‘examen de conscience’, waarin hij exact zowel de aandrang tot de zelfonderzoekingen alsook de diepe remmingen onder woorden brengt. De twintigste eeuw heeft al enkele duizenden voldragen autobiografieën opgeleverd, ongelijk van waarde en betekenis, maar met een nieuwe probleemstelling omtrent vorm, structuur, variatie en soorten van creativiteit.
Al van de vroegste tijden af, in de eerste sporen van zelfbeschouwing, kan men waarnemen dat het element van zelfrechtvaardiging essentieel is. Zoals Michel Leiris zegt: ‘de wens om vergeven te worden.’ Van de eerste Griek die ik in Het ontstaan van de autobiografie in Nederland beschreef, Isocrates, tot mijn laatste voorbeeld, Simon Buytendijk, is het klaarblijkelijk dat er iets verkláárd moet worden, rechtgezet, opgehemeld soms. Er kan een boeiende scriptie of zelfs een dissertatie geschreven worden als onderzoek naar de zogenaamde verborgen reden, die de kern bevat van de motivatie tot een autobiografie. Ik heb er terloops een groot aantal gedetermineerd. Onze tijdgenoot, de communistische predikant-filosoof J.L. SnethlageGa naar eind15. schreef een schitterende autobiografie, waarin hij in den brede zijn afkomst, zijn worsteling beschreef om een vaste levensovertuiging, maar vooral een gefundeerde filosofie te verwerven - en dan de menigte van conflicten in kerk en maatschappij. Zijn intellectuele en emotionele ontwikkeling geeft hij verdiept weer. Maar dan komt op zeker moment, niet met bijzondere nadruk, meer als een ‘hobbel’ in | |
[pagina 121]
| |
zijn levensgang een moment tijdens de bezetting 1940-1945, waarin hij een beredenering geeft van zijn intellectuele collaboratie, door op verzoek van de nationaal-socialistische filosoof én hoge ambtsdrager Goedewaagen een brochure over het tijdsbestek te schrijven. Hij behandelt de kwestie als een passabele affaire, die hij verklaart, verheldert, maar toch verdedigt. Ik meen dat daar de gehele autobiografie om draaide. Soms komt de ‘verborgen reden’ aan het licht als een blinde vlek. Duff CooperGa naar eind16. de Engelse diplomaat en historicus, schreef een briljante zelfbeschrijving: Old men forget, waarin hij evenwel met geen woord spreekt over zijn turbulente en overweldigende reeksen van liefdesaffaires - naast zijn vrouw, de actrice Diana - waarvan iedere nabije tijdgenoot overvloedig kennis droeg. Maar hij levert een uiterst boeiend (gemitigeerd) beeld van zijn leven over aan de geschiedenis. Ten slotte, er zijn stellig autobiografieën geschreven die bewust of onbewust een biografie voorkwàmen - ik denk aan Domela Nieuwenhuis: Van Christen tot Anarchist.Ga naar eind17. Dit zijn enkele voorbeelden: een breder en methodisch verfijnder onderzoek zou naar mijn ervaring menige plek of blinde vlek kunnen aanwijzen, die de reden of oorzaak vormt waarom of waardoor de autobiograaf zich eigenlijk tot schrijven heeft gezet. Soms doet zich de bijzonder curieuze omstandigheid voor, dat men in iemands dagboeken de ‘verborgen reden’ kan vinden waarom de auteur - hoe geschikt hij overigens daartoe ook is - géén eigen levensbeschrijving heeft geschreven. De dubieuze of problematische passages worden dag voor dag wel vermeld en gepubliceerd, maar de schrijver schrikt er voor terug om daar in een autobiografie achteraf verplicht een oordeel op afstand over te geven. Harold Nicolson is daar naar mijn mening een voorbeeld van.
De vertekening - Wahrheit únd Dichtung - is inherent aan een autobiografie. Afgezien van de selectie, de verschuiving, het natuurlijke convergeren van de belevenissen naar één lijn, waaraan een zelfbeschrijver niet kan ontkomen doordat hij in de achterwaartse blik de feiten en emoties en overwegingen hun betekenis van destijds wil geven - maar in feite moet verlenen - is de autobiografie niet het genre waarbij het om de objectieve waarheid gaat. De waarde van een zelfbeschrijving ligt niet in het waarheidsgehalte, maar in de mate waarin de auteur er willens en onwillens in geslaagd is zich te karakteriseren. Over de waarde van een autobiografie is nog niets van belang gezegd als er vastgesteld wordt dat de schrijver goudeerlijk is. De objectieve waarheid is in dit genre hoogstens symptomatisch van betekenis - het typerende, het karakteristieke bepaalt of zo'n geschrift geslaagd is. De autobiografie is daarom ook geen zuivere historische bron. Het genre is pas als zodanig te gebruiken na uiterst zorgvuldige controle - maar voegt dan ook een unieke verheldering toe aan het verhaal van het menselijke bedrijf. De waardevolle zelfbeschouwing van de salonbolsjewiek Henry Wiessing heb ik hierbij op het oog.
Het is ten slotte niet zo'n vreemde gedachte om de speculatie te formuleren: dat de behoefte om zich in geschrifte te bevrijden van het onbehagen of twijfelend welbehagen - een aandrang die ééns historisch is opgekomen, die om een modieus begrip te hanteren: in een identiteitscrisis is ontstaan - óók weer eens zou verdwijnen. Ik heb die mogelijkheid in mijn boek geopperd, volledigheidshalve, en ik sta niet alléén, merkte ik later. In een uitstekend opstel over de autobiografie heeft Dr. E.M. Janssen Perio zich ook afgevraagd: ‘Wie kan ons garanderen, dat deze zeer speciale voorwaarden, die het moeizame werk dezer “Verinnerlichung” en “Versittlichung”, ja zelfs het “Verkehr mit dem Uebersinnlichen” en het zoeken naar de “Wege der Seele” hebben doen ontstaan zich in de toekomst zullen kunnen handhaven, en dat er zich geen omstandigheden zullen gaan voordoen, die de mens er toe leiden of nopen, zich van dit alles als van een drukkende last te ontdoen?’Ga naar eind18. In mijn boek heb ik het mogelijke verdwijnen van de autobiografie minder als een wanhoopsgebaar beschouwd, eerder als het wegvallen van de oorzaak van het ontstaan. Ik veronderstelde dat: ‘aan het einde van de weg | |
[pagina 122]
| |
waarvan misschien de werkelijk produktieve mens, die helemaal zichzelf is, doordat hij niet passief en gelaten zich laat gaan op de golfbeweging van het leven, maar actief verbonden is met de wereld en zijn medemensen, handelend zich een zinvolle plaats daarin verovert. Dat zou het einde kunnen betekenen van de autobiografie die tenslotte ook eenmaal is ontstaan.’ Maar daarbij voegde Pierre H. Dubois mij in een creatieve recensie toe: ‘Als ik de termen van wat daar staat overweeg, klinkt dit profetisch optimisme mij eerder onheilspellend in de oren, een onrealistische droom die, als hij in vervulling ging, niet alleen de autobiografie maar alle artistieke creativiteit overbodig zou maken. Want gelukkige mensen hebben niet alleen geen geschiedenis, zij kennen ook geen gemis.’Ga naar eind19. Misschien is het eigenlijk ook wel zo dat de mens, als enig wezen waaraan iets ontbreekt - zoals in existentialistische kring wordt gezegd - na moeizaam worstelen en in zoverre niet begiftigd met de artistieke creativiteit, die in de moderne literatuur in steeds onverhulder vorm van ‘ik’-literatuur zijn uitlaat vindt, in het genre van de autobiografie een stortplaats of een wijkplaats heeft gevonden voor het gevoel van onbehagen dat het leven als zodanig onvermijdelijk voor velen oplevert. Het genre van de zelfbezinning dat eenmaal gevonden is zal dan wellicht nooit meer worden prijsgegeven. |
|