| |
| |
| |
Arnold Heumakers
Een homme de lettres in de Franse Revolutie: de ‘Mémoires’ van Jean-Baptiste Louvet de Couvray (1760-1797)
Een van de meest opvallende verworvenheden van de achttiende eeuw is het toegenomen prestige van de intellectueel of zoals men hem destijds noemde: de homme de lettres. ‘De letteren geven iemand niet precies een positie,’ kon Duclos al in 1751 schrijven, ‘maar wie niets anders heeft kan het er goed mee doen, en ze verschaffen hem een aanzien dat lieden die in rang boven hem staan lang niet altijd bereiken.’ De carrière van Voltaire mag model staan voor de geboekte vooruitgang. In 1726 werd hij nog zonder omhaal door de lakeien van de chevalier de Rohan op een pak slaag getrakteerd, in 1778 onthaalde het Parijse publiek hem bij zijn bezoek aan de hoofdstad als een vorst. Maar ook het aanzien dat Rousseau bij zijn lezers verwierf tekent de veranderde positie van de schrijver. Jean-Jacques werd vereerd als een moreel en geestelijk leidsman, bij wie men zelfs voor de meest intieme kwesties om raad aanklopte. En nog tekenender is de cultus die na zijn dood in 1778 rondom zijn persoon ontstond. Liters tranen moeten er zijn gestort bij zijn tombe op het Ile des peupliers. In 1780 ondernamen zelfs Louis xvi en Marie-Antoinette de bedevaart naar Ermenonville en desavoueerden zo in één keer alle vijandigheid die de schrijver van het Contrat social tijdens zijn leven van de Franse overheid had ondervonden.
Het toegenomen prestige ging gepaard met een op zijn minst evenredig gestegen zelfvertrouwen. De hommes de lettres (waarmee evengoed filosofen en wetenschapslieden als literatoren werden bedoeld) zagen zichzelf onbeschroomd als de nuttigste groep in de samenleving. Zij wierpen zich op als de wetgevers van de mensheid, die na eerst de bijgelovige resten van het verleden te hebben opgeruimd de weg naar de toekomst zouden wijzen. ‘Elke schrijver met genie is de geboren magistraat van zijn vaderland’, schreef de abbé Raynal, een geestverwant van de Encyclopedisten. ‘Hij moet verlichten waar hij kan. Zijn recht is zijn talent. (...) Zijn tribunaal is de gehele natie, zijn rechter is het publiek, en niet de despoot die hem niet hoort of de minister die niet naar hem wil luisteren.’ Dat klinkt radicaal, maar in de praktijk viel het met die radicaliteit wel mee, omdat despoot en minister naarmate de eeuw vorderde steeds vaker geneigd waren wèl te luisteren. In de laatste jaren van het Ancien Régime correspondeerde het intellectuele prestige van Voltaire en Rousseau met een opmerkelijke ontvankelijkheid bij de heersende elite voor de ideeën van de Verlichting. Daarvan profiteerden de directe opvolgers van de philosophes, lieden als Suard, Morellet, Marmontel of Chamfort, die zich rijkelijk lieten bedelen met jaargelden, premies en sinecures. De letteren bleken niet alleen in hoog aanzien te staan, ze leverden ook nog geld op. Ongetwijfeld verklaart deze combinatie veel van de enorme aantrekkingskracht die literatuur en filosofie in deze jaren op zoveel jongeren hebben uitgeoefend en die veelal gepaard ging met een roekeloze overschatting van het eigen talent en een zinderende ambitie.
In zijn fraaie studie De literaire onderwereld tijdens het Ancien Régime laat Robert Darnton op overtuigende wijze zien waarom er voor de meesten van deze jongeren geen plaatsje aan de top was weggelegd. Het elitaire en corporatistische karakter van de wereld der letteren gaf hun eenvoudig geen kans. Hun bestemming was daarom in veel gevallen wat Darnton heeft genoemd: het Schrijversslop, waar zij zich om den brode moesten bezighouden met laster en pornografie in plaats van met filosofie en
| |
| |
literatuur. Tegen het establishment, dat zijn salondeuren voor hen gesloten hield, ontwikkelden zij vanzelfsprekend een grondige rancune, die vóór 1789 werd uitgeleefd in talloze schunnige schotschriften en libelles, en daarna vaak in een steeds radicaler wegen kiezende revolutionaire carrière. Want het is opvallend hoeveel latere Jacobijnse coryfeeën (Darnton noemt bij voorbeeld Brissot, Carra, Gorsas, Manuel, Mercier, Desmoulins, Hébert, Marat, Collot d'Herbois en Fabre d'Eglantine) hun loopbaan waren gestart in de deprimerende omgeving van het Schrijversslop.
Onder hen noemt Darnton ook Jean-Baptiste Louvet, die vóór de Revolutie op eigen gezag zijn naam had voorzien van het toevoegsel de Couvray. En dat lijkt op het eerste gezicht volkomen terecht. Louvet (geboren op 12 juni 1760 te Parijs) was tijdens de Revolutie naast onder anderen Brissot, Roland, Vergniaud en Barbaroux een van de belangrijkste woordvoerders der Girondijnen in hun strijd tegen de Montagnards, en hij had voordien als bewoner van het Schrijversslop (hij werkte als ‘commis’ bij de boekhandelaar Prault) een libertijnse roman met ‘filosofische’ inslag geschreven, Une année de la vie du chevalier de Faublas (1787). Een essentieel verschil met de meeste andere broodschrijvers die tijdens de Revolutie hun revanche haalden, is echter dat Louvet als schrijver géén mislukking was. Zijn roman kreeg opvallend gunstige kritieken, en ook de financiële vooruitzichten waren beslist niet ongunstig. In 1788 publiceerde hij, aangemoedigd door het succes, een kort vervolg, Six semaines de la vie du chevalier de Faublas, en daarna kwam er ook nog een derde deel, La fin des amours du chevalier de Faublas (voltooid lente 1789, gepubliceerd 1790), waarvan Louvet in zijn Mémoires schrijft dat het hem ‘de onafhankelijkheid zou verzekeren die mij zo dierbaar was’. Uit niets blijkt dat deze verwachting ongegrond is geweest: de auteur Louvet had dus de uitweg van de Revolutie niet nodig. In een eerste versie van zijn Mémoires schrijft hij zelfs dat zijn boeken vast ‘driemaal zoveel’ zouden hebben opgebracht als de Revolutie niet was uitgebroken.
Toch lijkt deze omstandigheid een spontaan enthousiasme voor de Revolutie niet in de weg te hebben gestaan. Tenminste, die indruk krijgt men uit Louvets - natuurlijk achteraf geschreven - Mémoires. Als hij bij een bezoek aan Versailles, waar dan sinds enige weken de Staten-Generaal bijeen is, voor het eerst hoort spreken over ‘de rechten van het volk’, grijpt hem dat terstond aan, en als hem, kort daarna, het bericht bereikt van de bestorming van de Bastille, tooit hij zich in heilige geestdrift met een kokarde en neemt het besluit zich in de politiek te storten.
Louvets eerste politieke daad was het schrijven van een pamflet, Paris justifié, waarin hij de tocht van de vrouwen naar Versailles en de gedwongen verhuizing van de koninklijke familie naar Parijs (5 en 6 oktober 1789) tegen royalistische kritiek rechtvaardigde. Op grond van deze publikatie werd hij als lid aanvaard door de toen juist opgerichte Jacobijnen-club, maar daar zou men de eerste tijd van Louvet niet veel vernemen. Wel publiceerde hij in 1791 een roman à thèse, Emilie de Varmont ou le Divorce nécessaire, et les amours du curé Sevin, waarin een pleidooi wordt gehouden voor de wettelijke erkenning van echtscheiding en voor het recht van priesters om te huwen. Daarnaast schreef hij in deze periode drie satirische toneelstukken, waarvan er uiteindelijk slechts één, La Grande Revue des armées noire et blanche, zou worden opgevoerd. Pas hierna ging Louvets politieke carrière serieus van start.
Op 25 december 1791 was hij het die namens zijn Sectie (des Lombards) aan de ‘balie’ van de Assemblée Législative een petitie voorlas, waarin de volksvertegenwoordigers dringend werd verzocht de geëmigreerde broers van de koning officieel in staat van beschuldiging te stellen. Zijn optreden maakte kennelijk zoveel indruk, dat men hem een plaats aanbod in het belangrijke Comité de correspondance van de Jacobijnen-club, dat de betrekkingen moest onderhouden met de geestverwanten in de provincie. Tijdens de debatten in de club (waar Girondijnen en Montagnards toen nog niet als aartsvijanden tegenover elkaar stonden) had zijn optreden soms minder gewicht. Zo stelde hij eens voor om bij wijze van protest tegen hamsteraars en opkopers het gebruik van suiker en koffie af te zweren, totdat de prijzen
| |
| |
van deze artikelen zouden zijn gedaald. Andere keren droeg zijn bijdrage een substantiëler karakter. Het grote discussiepunt in de eerste maanden van 1792 was de oorlog: Brissot en de Girondijnen verklaarden zich voorstanders van een oorlogsverklaring aan Oostenrijk, Robespierre en zijn sympathisanten waren tegen. Louvet, die in het Comité de correspondance samenwerkte met Brissots metgezellen Lanthenas en Bosc, schaarde zich aan de zijde van de ‘Brissotins’, en hield op 10 januari in de Jacobijnen-club zijn eerste vurige toespraak vóór de oorlog, die naar eigen zeggen bij het aanwezige publiek een ‘nagenoeg algemeen enthousiasme’ wekte. Het zou niet de enige keer zijn dat Louvet openlijk van mening verschilde met Robespierre.
Door Brissot werd Louvet overdadig geprezen in zijn krant Le Patriote Français; en dat versterkte de band met de Girondijnen nog meer. Toen de koning in maart 1792, onder druk van de Assemblée, enkele Girondijnse ministers in zijn kabinet opnam, was het volgens Louvet alleen aan een lastercampagne van Robespierre en de zijnen te danken dat hij niet ook werd benoemd. In de salon van Madame Roland (wier echtgenoot minister van Binnenlandse Zaken was geworden) werd Louvet weldra een vaste bezoeker. In haar memoires heeft Madame Roland een vleiend beeld gegeven van zijn capaciteiten: Louvet ‘heeft bewezen dat zijn vaardige hand afwisselend de bellen van de dwaasheid kan doen rinkelen, de burijn van de geschiedenis hanteren en de bliksemstralen van de welsprekendheid afvuren. Het is onmogelijk meer esprit met minder pretenties en meer bonhomie te verenigen; dapper als een leeuw, eenvoudig als een kind, sensibel mens, goed burger, krachtig schrijver, op het spreekgestoelte kan hij Catilina doen sidderen, dineren met de Gratieën en souperen met Bachaumont.’
Deze loftuitingen waren niet gratuit, want in april 1792 had Louvet op verzoek van de Rolands de redactie op zich genomen van een nieuwe krant, La Sentinelle, die tot doel had de politiek van de Girondijnse ministers aan de Parijse sansculotten te slijten. De krant (die werd gefinancierd via het ministerie van Roland) verscheen ongeveer twee- à driemaal per
Jean-Baptiste Louvet.
week en had de vorm van een affiche. In een sappige, oneerbiedige stijl verdedigde Louvet de oorlog tegen Oostenrijk, die door het Hof en door Lafayette zou worden gesaboteerd; na het ontslag van de Girondijnse ministers in juni 1792 riep hij luidkeels om hun terugkeer; en nadat op 10 augustus de Parijse Secties een eind hadden gemaakt aan de monarchie en er verkiezingen werden uitgeschreven voor een Nationale Conventie, maakte hij propaganda voor de Girondijnse kandidaten. Een van hen was hij zelf. Dat hij gekozen werd, had hij echter niet aan La Sentinelle te danken; in Parijs bleek de populariteit van de Girondijnen al te zeer te zijn geslonken. Louvet betrad de nieuwe volksvertegenwoordiging als afgevaardigde van het departement van de Loiret, waar hij de plaats had ingenomen van de in vijf departementen tegelijk gekozen filosoof Condorcet.
De Conventie werd het decor van de daad waarmee Louvet zich voorgoed van een plaatsje in de geschiedenis heeft weten te verzekeren. Op 29 oktober ondernam hij een openlijke aanval op Robespierre, toen nog niet
| |
| |
de ‘onkreukbare’ dictator van de deugdzame Terreur, maar al wel een eind op weg dat te worden. Met name de succesvolle pogingen van de Parijse Commune om de nationale politiek in haar greep te krijgen en de bloedige Septembermoorden (die Robespierre zou rechtvaardigen met de retorische vraag: ‘Burgers, had u dan een revolutie zonder revolutie gewild?’) dreven de tegenstellingen tussen Girondijnen en Montagnards op de spits. Na 10 augustus was de gezamenlijke vijand ter rechterzijde uitgeschakeld; nu kon eindelijk de onderlinge rekening worden vereffend. Van Louvets aanval op Robespierre zijn diverse verslagen bekend, en uit alle blijkt dat het een dramatische gebeurtenis moet zijn geweest, dat door - vermoedelijk - de Rolands volmaakt was geprepareerd. Tenminste, in scenisch opzicht; in politiek opzicht kan waarschijnlijk beter, met Michelet, worden gesproken van een fatale vergissing, die Robespierre geen werkelijke schade toebracht en die daardoor de positie van de Girondijnen nog verder verzwakte.
De bewuste negenentwintigste oktober werd in de Conventie eerst het woord gevoerd door Roland, die een rapport voorlas over de zorgelijke toestand van Parijs en daaraan enkele insinuaties van derden aan het adres van Robespierre toevoegde. Deze beklaagde zich verontwaardigd over het feit dat niemand hem kennelijk recht in zijn gezicht durfde te beschuldigen. Dat was het moment waarop Louvet had gewacht. Volgens het Journal des débats ging het daarna als volgt: ‘J.B. Louvet begeeft zich naar het midden van de zaal. Hij staat voor het spreekgestoelte, hij kijkt Robespierre aan: ik bied mij aan, zegt hij, ik bied mij aan als je tegenstander. Er heerst een grote stilte; alle blikken richten zich op Louvet. Robespierre, bewegingloos op het spreekgestoelte, kijkt hem aan en lijkt aangedaan. Louvet gaat verder: Ja, Robespierre, ik ben het die jou beschuldigt. De stilte houdt nog even aan. Robespierre volhardt in zijn houding. Dan bestijgt Louvet het spreekgestoelte. Er wordt voor hem geklapt.’
Nadien volgden er nog enkele ‘Robespierrides’, die echter gezien het overwicht van de Montagne niet meer konden worden uitge sproken in de Conventie en moesten verschijnen in pamfietvorm. In al deze teksten beschuldigt Louvet zijn tegenstander ervan samen met Marat en Danton af te stevenen op de dictatuur, hij heeft het voortdurend over een toekomstig ‘triumviraat’ en ziet ondertussen op de achtergrond de dreigende schaduw van Philippe (‘Egalité’) d'Orléans. In zijn Mémoires zou hij deze beschuldigingen tot in het absurde doortrekken: Robespierre, Marat en Danton worden dan ontmaskerd als heimelijke royalisten, die zowel bij de Oostenrijkse als de Engelse vijand op de loonlijst staan, en de republiek wordt tot slachtoffer gemaakt van een monsterlijk buitenlands complot. De absurditeit van deze beschuldigingen laat zich behalve uit een paranoïde fantasie verklaren uit het feit dat Louvet zijn Mémoires schreef nadat de Girondijnen ten val waren gebracht. Op 2 juni 1792 had de Conventie, omsingeld door de gewapende sansculotten van de Parijse Commune, de arrestatie bevolen van haar Girondijnse leden. Louvet was uiteraard één van hen. Omdat hij de klap zag aankomen, was hij voor alle zekerheid vast van huis vertrokken en wist zo aan arrestatie te ontkomen.
Kort daarna verliet hij Parijs om in Normandië en in de Gironde, samen met lotgenoten als Guadet, Salle en Barbaroux, de bevolking van deze departementen te bewegen tot een opstand tegen de door het Parijse grauw en Robespierres Comité du salut public geregeerde Conventie.
Het complete echec van deze onderneming wordt beschreven in de tweede helft van Louvets Mémoires (de eerste helft bestrijkt zijn politieke activiteiten in Parijs), die alleen al hierom een historisch document vormen van grote historische betekenis. Door een ooggetuige die er geen enkel belang bij heeft althans in dit opzicht de feiten te verdraaien, wordt een overtuigend beeld gegeven van de ongegrondheid der Girondijnse verwachtingen. Maar dit is zeker niet de enige waarde van deze Mémoires. Zo merkt J.M. Thompson op over Louvets verslag van zijn zwerftochten: ‘There can hardly be a better refugee-story in modern literature.’ Dat lijkt me een beetje overdreven, al valt niet te ontkennen dat Louvet er een spannend verhaal van heeft weten
| |
| |
te maken, net als Faublas getuigen de Mémoires van het onmiskenbare literaire talent van hun auteur. Men kan ze echter ook nog anders lezen: als een opmerkelijk bewijs van het toegenomen prestige van de homme de lettres in de achttiende eeuw. Op vrijwel elke bladzijde komt dat prestige immers tot uiting, zowel in de hoge vlucht van Louvets politieke carrière als in zijn haast megalomane eigendunk.
Bescheidenheid, zo blijkt maar weer eens, was niet een van de deugden van de Revolutie. Jean-Baptiste Louvet moet zichzelf geweldig hebben gevonden. Zonder enige gêne of te-rughoudendheid roemt hij zijn eigen republikeinse vertu, zijn moed en zijn feilloos inzicht in de toch geenszins ongecompliceerde verwikkelingen van het revolutionaire Frankrijk. Na een woordenwisseling met Robespierre in de Jacobijnen-club, die uiteraard in zíjn voordeel is geëindigd, schrijft Louvet: ‘Nooit misschien hadden de rede en de waarheid een schonere overwinning op de leugen en de razernij behaald.’ Wanneer hij in de zomer van 1792 de redactie op zich neemt van het noodlijdende Journal des débats, weet hij nog in dezelfde alinea te melden dat het abonneebestand zich spoedig daarop verdrievoudigde. Maar het mooist van al is zijn commentaar op de gemankeerde ministersbenoeming: ‘Dat was,’ schrijft Louvet, ‘de eerste fout van de republikeinse [lees Girondijnse] partij. Zij heeft er duur voor moeten betalen. En bovenal heeft het mijn land heel wat bloed en tranen gekost. Ach! welk een vreemd fatum verordonneert het toch dat de lotsbestemming van één man zo'n invloed kan hebben op de lotsbestemming van een rijk?’ Waarna een rijkelijk optimistische opsomming volgt van wat er allemaal niet zou zijn misgegaan als men hem wèl had benoemd. Voor Louvet neemt de Revolutie de trekken aan van een bijna kosmische strijd tussen Goed en Kwaad, waarin hij zelf als vertegenwoordiger bij uitstek van het Goede nog net niet het onderspit delft.
Er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat de toon voor dit heroïsche egodrama is gezet door een andere pleitbezorger van de deugd, tegen wie naar eigen oordeel vrijwel de gehele mensheid had samengespannen: Jean-Jacques Rousseau. Dat Louvet voor Rousseau een hartstochtelijke bewondering koesterde, is al evenmin aan twijfel onderhevig. Vooral in de meer pathetische passages van zijn Mémoires klinkt onmiskenbaar de echo van Jean-Jacques. Wat echter bij Louvet ontbreekt is de duik in de diepten van het eigen innerlijk. Louvet blijkt, anders dan Rousseau in diens Confessions, geen enkele behoefte te hebben zijn eigen ziel te ontleden om vervolgens de blootgelegde delen op papier aan de lezer te presenteren. Als personage blijft hij met zijn ongeschokte gelijk en zijn deugdzaamheid volstrekt eendimensionaal, net als de personages van zijn libertijnse roman van vóór de Revolutie. Louvet heeft zijn Mémoires in feite geschreven als een roman. Zelfs een amoureuze intrige blijkt niet te ontbreken, want behalve over de grandeur en de misère van zijn politieke loopbaan schrijft hij uitgebreid over zijn hartstochtelijke liefde voor ‘Lodoïska’, de vriendin van wie hij de naam nota bene heeft ontleend aan een episode uit het eerste deel van Faublas. Fictie en werkelijkheid lopen hier echter niet willekeurig door elkaar. De bewuste episode weerspiegelt Louvets eigen belevenissen tijdens de Revolutie en lijkt model te hebben gestaan voor de beschrijving van liefde en politiek in de Mémoires.
Baudelaire heeft eens opgemerkt: ‘Les livres libertins commentent (...) et expliquent la Révolution.’ Ongetwijfeld gaat dit ook op voor de roman van Louvet, waarvan de drie delen in 1791 voor het eerst verschenen onder de verzameltitel Les amours du chevalier de Faublas. In zijn roman geeft Louvet een even vrolijk als vernietigend beeld van de corrupte zeden van de adel onder het Ancien Régime. De romancier moet de ‘geschiedschrijver van zijn tijd’ zijn, schrijft Louvet in het voorwoord. Maar in datzelfde voorwoord blijkt hij niet minder de moralist van zijn tijd te zijn. Zich bij voorbaat verdedigend tegen het verwijt een ‘immorele’ roman te hebben geschreven, merkt hij op: ‘Lees mijn ontknoping, die zal mij ongetwijfeld vrijpleiten.’ Inderdaad heeft Les amours du chevalier de Faublas een deugdzaam einde. De zinnelijke libertijnse liefde verliest het pleit als Faublas, door rampspoed en waanzin gelouterd, ten slotte kiest voor de huwelijkstrouw. Zijn verhouding met de
| |
| |
deugdzame Sophie die uiteindelijk zijn vrouw zal worden, biedt trouwens van begin af aan een sentimenteel tegenwicht aan de libertinage en laat zien dat de jonge Faublas nog niet geheel verdorven is. Typerend is dat juist bij déze verhouding Rousseau te hulp wordt geroepen, want waar Louvet de libertijnse erotiek doorgaans op suggestieve wijze zo compleet mogelijk beschrijft, volstaat hij bij de enige bedscène tussen Faublas en Sophie met een verwijzing naar Rousseaus Nouvelle Héloise. Deugdzame erotiek leent zich blijkbaar niet om met een libertijnse pen te worden beschreven.
Nu was het in de achttiende eeuw niet ongebruikelijk dat libertijnse romans eindigden met een veroordeling van de lichtzinnige monde en met een keuze voor het huwelijk. Men heeft hierin wel een pleidooi willen zien voor het herstel van de oorspronkelijke aristocratische waarden, die in de zeventiende eeuw door het koninklijk absolutisme waren gecorrumpeerd. Bij auteurs als Crébillon fils en Duclos is deze interpretatie misschien te verdedigen, in het geval van Louvet gaat zij beslist niet op. Hoewel de sociale boodschap van Faublas nauwelijks verder gaat dan een ‘feodaal’ paternalisme, heeft de politieke boodschap van de roman een duidelijk andere, republikeinse inhoud. Faublas' echtgenote Sophie blijkt de dochter te zijn van een Poolse edelman, en het is zijn levensverhaal dat het politieke contrast levert met het onverantwoordelijke dolce vita van de Parijse aristocratie. Tegenover de libertijnse corruptie plaatst Louvet het republikeinse idealisme van Lovzinski en diens schoonvader Pulauski, die nadat Polen is verloren in Amerika de strijd voor de vrijheid voortzetten. Door Pulauski op zijn sterfbed ook nog de Franse Revolutie te laten voorspellen, maakt Louvet bovendien duidelijk welke toekomst er voor de libertinage na 1789 was weggelegd: geen.
Het verbond tussen republikeinse deugdzaamheid en ware liefde (dat wordt belichaamd door Faublas' echtgenote Sophie) blijkt overigens niet zonder schaduwzijden te zijn. Dat leert ons het levensverhaal van Lovzinski. Daarin gaat het immers niet alleen om de Poolse vrijheidstrijd, maar ook om de liefde van Lovzinski voor Pulauski's dochter Lodoïska. Beide zaken blijken op een fatale wijze met elkaar samen te hangen: eerst weigert Pulauski zijn dochter aan Lovzinski als deze niet met hem tegen de Russische pion Poniatowski kiest; nadat Lovzinski op zijn schreden is teruggekeerd en eindelijk Lodoïska heeft mogen huwen, verliest hij zijn vrouw en dochter wanneer de Russen erin slagen aan de Poolse vrijheid een eind te maken. De verhouding tussen liefde en politiek leidt dus op zijn minst tot nogal wat ambivalentie: enerzijds putten beide uit dezelfde deugdzame bron, anderzijds wijst de praktijk uit dat beider belangen ook tegengesteld kunnen zijn, omdat in de politiek de deugdzaamheid nu eenmaal niet altijd overwint.
Dezelfde ambivalentie komen we tegen in Louvets Mémoires. Van begin af aan wordt de roep van de politiek geplaatst tegenover de liefde voor ‘Lodoïska’. Dat laatste vraagt, alvorens verder te gaan, om een nadere toelichting. Wie Les amours du chevalier de Faublas heeft gelezen, zou net als het achttiendeeeuwse publiek kunnen menen dat de auteur van deze met zoveel verve geschreven libertijnse roman ook zelf een praktizerend libertijn moet zijn geweest. Niets is minder waar. De keuze voor de deugdzame liefde aan het slot van zijn roman was dan ook wat hem zelf betrof geen uiting van schijnheiligheid. In Louvets leven bestond, voor zover we weten, slechts één allesoverheersende geliefde: haar naam was Marguerite Denuelle, een jeugd-vriendinnetje, dat op zestienjarige leeftijd tegen haar zin was uitgehuwelijkt aan een veel oudere echtgenoot. Aan haar affectie voor Louvet had dit echter niets afgedaan en waarschijnlijk onderhielden zij al ruimschoots vóór het uitbreken van de Revolutie een buitenechtelijke relatie. Dit is het enige aspect van hun liefde geweest dat men libertijns zou kunnen noemen: Marguerite Denuelle pleegde overspel. Maar dat was onvermijdelijk, want een wettelijke mogelijkheid tot echtscheiding (waarvoor, zoals men ziet, Louvet niet geheel belangeloos zo vurig wist te pleiten) zou pas in 1792 door de Revolutie worden gerealiseerd.
Nu de ambivalentie, geïnspireerd door de
vaak tegengestelde eisen van liefde en politiek.
| |
| |
In zijn Mémoires schrijft Louvet bijvoorbeeld dat hij na zijn bezoek aan de Staten-Generaal spontaan het plan opvatte een krant op te richten, met als doel ‘de zaak van het volk’ te dienen. Wat hem toen van dit plan had doen afzien, was de omstandigheid dat hij voor zijn krant naar Parijs zou moeten verhuizen, waar hij het gezelschap van Lodoïska had moeten missen. ‘Ongetwijfeld is een vurige en constante passie, die wij heilig kunnen noemen, mijn excuus. Maar toch vraag ik mij af: ben ik zonder blaam tegenover het vaderland?’ Na de bestorming van de Bastille is het echter Lodoïska zelf uit wier handen hij de driekleurige kokarde ontvangt: ‘Ik zat geknield voor mijn lieve vriendin. Mijn tranen stroomden over haar hand, die ik vervolgens naar mijn hart bracht, dat met zoveel kracht klopte. Het was een moeilijk weer te geven mengeling van patriottisme en liefde die ik voelde.’ De tegenstelling tussen liefde en politiek lijkt hierna te zijn opgeheven, maar Louvet laat er geen twijfel over bestaan dat dit alleen te danken is aan de ruimhartigheid van Lodoïska. In principe blijft de tegenstelling gewoon bestaan, want wanneer hij zich in 1791 definitief in de politiek begeeft, laat Louvet haar uitroepen: ‘Ga, werk voor hen, ik vind het goed; laten wij ons opofferen voor hun geluk...’ Wat in concreto wordt opgeofferd is het al van vóór de Revolutie daterende plan om afgezonderd van de rest van de wereld met zijn tweeën gelukkig te zijn.
In het vervolg van Louvets Mémoires vormt deze tegenstelling de rode draad, die enerzijds de onbaatzuchtigheid van Louvets revolutionaire inzet onderstreept en anderzijds het relaas van zijn belevenissen van een romantische spanning voorziet. Naarmate het Louvet politiek minder voor de wind gaat, neemt het belang van de liefde toe, maar het pakt allemaal wat minder fataal uit dan in de Lovzinskiepisode van Les amours du chevalier de Faublas. Louvet verliest zíjn Lodoïska niet aan de vijand; na de val van de Girondijnen is zij het juist die zijn weerstand op peil houdt. In zijn Histoire de la Révolution Française schrijft Michelet niet ten onrechte: ‘De liefde heeft Louvet gered.’ De herinnering aan Lodoïska verdrijft zijn zelfmoordtentatie, zij maakt voor hem een schuilplaats in Parijs, zij bereidt de vlucht voor naar de Jura, waar de beide geliefden, nu door de omstandigheden bevrijd van de politiek, alsnog hun oorspronkelijke plan trachten te realiseren.
Als we de Mémoires mogen geloven is hen dat laatste ook gelukt. Terwijl Frankrijk zucht onder de Terreur van Robespierre, leeft Louvet nog slechts voor zijn Lodoïska (en hun kind dat weldra zal worden geboren) en is gelukkig. De liefde blijkt nu zelfs zozeer van de politiek te hebben gewonnen, dat Louvet gaat twijfelen aan de zin van de Revolutie. Het gedrag van zijn landgenoten heeft hem geleerd, schrijft hij, dat ‘elke verzameling mensen, door dwazen als ikzelf zo pompeus een volk genoemd, in werkelijkheid slechts een achterlijke kudde is, maar al te blij om te kunnen kruipen onder het juk van een meester’. Schril is het contrast van deze karakterloosheid met de ervaring van - individuele - vrijheid die Louvet in de wouden van de Jura deelachtig wordt: ‘Met mijn ongeduldige voeten betreed ik die woeste aarde, razendsnel ren ik door de stilzwijgende labyrinten van deze schuilplaats, met moeite beklim ik de enorme rotsblokken die ordeloos in het rond liggen, voorzien van scherpe spitsen en begroeid met reusachtige eikebomen: weldra vind ik mij terug op de rand van een afgrond, op de bodem stuwt een onbevaarbare stroom met veel lawaai zijn antediluviale watervloed voort, ik denk na, mijn meest stoutmoedige ideeën laat ik de vrije teugel: Welke sterveling is hier ooit vóór mij gekomen? Hier, ver van de mensen en in het zicht van God, ben ik nog mijzelf en ben ik vrij, ondanks alle revoluties en in weerwil van alle tirannen!’ De vergelijking met het lot van Rousseau is hierna niet meer dan vanzelfsprekend en even obligaat als de vergelijking van het liefdesgeluk dat Lodoïska hem verschaft met de idylle van Julie en Saint-Preux in La Nouvelle Héloïse.
Maar hoe obligaat en vanzelfsprekend ook, de verwijzing naar Rousseau krijgt in de context van deze Mémoires een kleur die bepaald minder gebruikelijk was ten tijde van de Franse Revolutie. De populariteit van Rousseau gold toen immers vooral de optimistische boodschap van morele regeneratie, die men uit zijn oeuvre meende te kunnen distilleren. Voor de zeker niet minder sterke pessimistische bood
| |
| |
schap, die dat oeuvre óók bevat, had men doorgaans geen belangstelling. Wat heeft een Revolutie per slot van rekening aan cultuurpessimisme? Louvet sluit echter in zijn Mémoires precies bij díé kant van Rousseau aan, niet zozeer bij het Contrat Social als wel bij het Discours sur l'origine et les fondements du l'inégalité en bij het autobiografische werk. Met name in Rousseaus laatste geschrift, de nooit voltooide Rêveries d'un promeneur solitaire, vindt men een aan misantropie grenzend pessimisme dat sterk doet denken aan sommige passages in Louvets Mémoires. Met dit verschil alleen dat het pessimisme bij Louvet een expliciet politieke inhoud krijgt, die lijnrecht komt te staan tegenover zijn eerdere republikeinse idealisme en waarvan tijdens de Revolutie het equivalent waarschijnlijk alleen in het reactionaire kamp kon worden aangetroffen.
Toch zou Louvet zich nooit daadwerkelijk tot de Reactie bekennen. Het tegendeel was het geval. Toen hij na de staatsgreep van de 9e Thermidor, die een eind maakte aan de Terreur, terug kon keren naar Parijs om zijn oude plaats in de Conventie in te nemen, bleek het pessimisme hem al weer te hebben verlaten. Terwijl menige ex-Girondijn die de Terreur had overleefd, uit teleurstelling het herlevende royalisme omarmde, bleef Louvet de republiek trouw. En daarin zou tot aan zijn vroege dood in 1797 geen verandering komen. Dat doet echter niets af aan de symptomatische betekenis van het pessimisme waarop in de Mémoires Louvets revolutionaire carrière was uitgelopen. Dank zij dit pessimisme leveren deze Mémoires, met hun dramatische ambivalentie inzake liefde en politiek, niet alleen een opmerkelijk bewijs van het toegenomen prestige van de homme de lettres in de achttiende eeuw, zij laten ook al iets vermoeden van de illusies en de ontgoochelingen van de negentiende- en twintigste-eeuwse intellectuelen, voor wie de Franse Revolutie de toegang tot de politiek had ontsloten.
| |
Bibliografische notitie
Louvets memoires verschenen in 1795 onder de titel: Quelques notices pour l'histoire et le récit de mes périls depuis le 31 mai 1793. De eerste complete editie werd verzorgd door F.-A. Aulard (Paris, 1889, 2 delen). Een herdruk verscheen onlangs bij Desjonquères (Paris, 1988). De volledige tekst van Les amours du chevalier de Faublas is opgenomen in de Pleiade-reeks: Romanciers du xviiie siècle (Paris, 1965, deel 11, blz. 409-1222). De enige - zeer matige - biografie van Louvet is: John Rivers. Louvet: revolutionist & romancewriter (London, 1910). Over Louvets politieke carrière staat een hoofdstuk in: J.M. Thompson. Leaders of the French Revolution (New York, 1967; oorspr. 1929). Zie voorts: M.J. Sydenham, The Girondins (London, 1961) en Gary Kates. The Cercle Social, the Girondins, and the French Revolution (Princeton, 1985), dat een hoofdstuk bevat over Louvet en La Sentinelle. Over Faublas zijn o.m, de moeite waard: Michel Crouzet. Le dernier des libertins (inleiding bij herdruk Faublas in Bibliothèque 10-18. Z.p., 1966); Henri Coulet. Le roman jusqu'à la Révolution (Paris, 1967, deel 1, blz. 450-453); Dietmar Rieger. Les Amours du Chevalier de Faublas: ein Roman und seine Kritiker (In: Romanische Forschungen, 82, 1970); Idem. Revolution und Restauration. Louvet de Couvrays Romane als Gegenstand literarischer Repliken (In: Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen, 207, 1970); Péter Nagy. Libertinage et révolution (Paris, 1975, blz. 83-90); S.F. Davies. Louvet as social critic: Les amours du chevalier de Faublas (In: Studies
on Voltaire and the Eighteenth Century, clxxxiii, 1980).
|
|