| |
| |
| |
Kristien Hemmerechts
Slaap
‘Hoe laat is het?’
De vraag waarmee hij iedere ochtend wakker schrok. Vandaag echter, voor de drieëntwintigste achtereenvolgende keer kwam er geen antwoord. Hij lag alleen in het brede bed, had slechts de helft beslapen, niet gewoon als hij was aan de zee van ruimte. Als kind deelde hij ooit het bed van zijn oom, een vrijgezel die zijn enige logeerbed aan zijn broer en diens vrouw - Rudolfs vader en moeder - had aangeboden en voor die ene nacht zijn neefje bij zich in bed nam. In de nacht strekte het lichaam van zijn oom zich uit over de hele oppervlakte van het bed zodat de kleine Rudolf ineenkromp op de uiterste rand ervan om het behaarde lijf naast zich te ontwijken. Die nacht zag hij de wijzers van de klok alle posities innemen, groene fluorescerende staafjes die nauwelijks merkbaar voortbewogen. Hij was op den duur toch in slaap gevallen want hij herinnerde zich het gekrijs van de wekker dat hem ruw uit zijn slaap haalde, en de schok die hij kreeg toen zijn oom de dekens wegsloeg en hij - Rudolf - een erectie bleek te hebben, een lachwekkend klein ding dat door de gulp van zijn pyjamabroek naar boven was geschoten.
Wakker worden met een erectie. Doe je er iets mee of niet? De hamvraag waarmee zoveel dagen begonnen. Mirjam hield niet van ochtendlijk vrijen. Een ochtendlijk lichaam, zei ze, of juister een lichaam dat in slaaptoestand verkeerd heeft, is per definitie een vies lichaam. Tijdens de nacht, wanneer een mens slaapt, worden afvalprodukten uit het lichaam verwijderd en aan het oppervlak ervan afgezet. Zweet vult de poriën, de geur die via de slokdarm uit de maag opstijgt verzamelt zich in de mondholte, vocht smeert de geslachtsdelen, de oksels en de spleet tussen de billen. Vroeger, zei ze, dacht men er wellicht anders over, maar daar hebben wij nu geen boodschap aan. ‘De twintigste eeuw heeft een menstype voortgebracht dat zich regelmatig wast. De natuurlijke afscheidingen worden verwijderd en vervangen door cosmetische produkten. Verliest de huid haar elasticiteit als gevolg van schrob- en wasbeurten dan wordt die hersteld door het aanbrengen van hydraterende crèmes. Het heeft geen zin die evolutie te betreuren. Wij zijn geen holbewoners. Wij hebben geen laag vuil nodig om ons warm te houden.’ Mirjam kocht badhanddoeken, zeep en lotions zoals een ander
| |
| |
mens brood kocht of een fles melk. Het lichaam dat hij penetreerde was altijd smetteloos schoon en geurig fris. ‘Maar binnenin,’ dacht Rudolf, ‘binnenin is het warm en vochtig en klam. Binnenin is het een nest, warmer dan de plek waar lichamen slapen onder een donsdeken, veiliger dan oksels waarin verkleumde handen een onderkomen zoeken.’
‘Hoe laat is het?’
De vraag waarmee hij zijn anker in de werkelijkheid sloeg. Hij had geen wekker nodig. Versliep zich nooit. Alsof hij in zijn slaap de minuten telde om het geratel voor te zijn. En hij was het voor. Iedere ochtend opnieuw werd hij wakker voor het mechanisme van de wekker in werking werd gesteld.
Hij strekte zijn arm uit en bracht de wekker dicht genoeg bij zijn ogen om de stand van de wijzers te kunnen lezen. De wekker stond aan haar kant. Hij zou hem niet verplaatsen. Elke verandering zou een erkenning zijn van haar vertrek. Een bevestiging en bestendiging ervan. Ook deze ochtend ving hij niets aan met zijn erectie.
Hij noemde haar zijn schone geliefde. De heilige maagd van de badhanddoeken en de lotions. Mirjam, die water en zeep voorschreef om zich ongeremd te kunnen overgeven aan lichamelijk genot, om plekken te kunnen zoenen en strelen die anders diplomatisch genegeerd werden. Zijn schone, perverse geliefde. Was er een ander aan wie ze nu haar water-en-zeepregime oplegde? Drieëntwintig streepjes op de muur.
‘Ik bel je wel wanneer ik terugkom. En blijf in 's hemelsnaam niet de hele avond voor de televisie zitten.’
Ze had behoefte aan nieuwe gezichten, was op hem uitgekeken, wou nieuwe horizonten verkennen.
‘Er lopen nog andere mensen rond op deze planeet.’
En hij zak durfde zich zelfs niet te masturberen, bang dat ze plots zou binnenkomen, bang dat ze de dekens zou wegslaan. Hij kon de sleutel aan de binnenkant in het slot laten zitten. Maar dat zou haar argwaan wekken. Indien ze terugkwam.
‘Hoe laat is het?’
Ze had hem ermee geplaagd eerst.
‘Hoe kleinburgerlijk,’ zei ze, ‘die obsessie met de tijd. Alsof je een klerk was met een kantoorbaantje.’
Het bevestigde haar vermoeden dat hij anaal was. Volgens haar waren er drie soorten mensen: de anale, oedipale en orale, waarbij de anale veruit de minst boeiende groep vormde.
‘Het zijn mensen die zich zorgen maken over hun stoelgang,’ zei ze.
‘Ik maak me helemaal geen zorgen over mijn stoelgang,’ zei hij.
‘Bij wijze van spreken,’ zei ze. ‘Het kneuterige type, weet je. Postzegelverzamelaars.’
| |
| |
‘Ik ken anders iemand die in bed aardig anaal uit de hoek kan komen.’
‘Dat is een andere kwestie,’ zei ze. ‘In bed ben ik alles. Oraal, anaal, vaginaal. Alles.’
‘En oedipaal?’
‘Als het enigszins kan, oedipaal ook.’
En het was waar. In bed was Mirjam alles. Vrijen met haar was een ingewikkelde oefening. Acrobatisch haast. Telkens weer stond hij verbaasd over hoeveel openingen en holtes een lichaam wel had en over hoeveel attributen het beschikte om ze te vullen en te bevredigen.
‘Hoe laat is het?’
Hij kon het niet laten. De vraag was sterker dan hijzelf. Hij nam zich voor de woorden in te slikken, ze desnoods binnensmonds te spreken, maar het mocht niet baten. Hij sprak ze op de grens tussen gewild en ongewild gedrag, zei ze zelfs nu er niemand was om een antwoord te geven.
‘Het is alsof je bang bent niet meer wakker te worden,’ zei ze op een ochtend. ‘Alsof je bang bent achter te blijven in je dromen.’
Het was het einde van haar geplaag. Voortaan antwoordde ze hem prompt.
‘Hoe laat is het?’
‘Kwart over zeven.’
Hij dacht: ‘Mijn geliefde heeft magische ogen waarmee ze door mijn schedel boort en de geheimen van mijn onderbewuste doorgrondt. Oh mijn schrandere, scherpzinnige geliefde. Mijn ziel ligt naakt voor uw radaroog.’
Mirjam stond op en ging zich douchen.
Vijf jaar lang had hij zich gewassen en geolied zoals het haar beliefde. Hij had haar geaaid, gestreeld, gezoend, gelikt, gepenetreerd zoals zij het hem instrueerde.
‘Je moet op je eigen benen leren staan, Rudolf. Het is de hoogste tijd dat je opgroeit.’
Dat was vanwege de angst die ze in zijn ogen gelezen had, 's ochtends wanneer zijn ziel naakt lag op de donsdeken tussen hen beiden in.
‘Je hebt weer gepraat in je slaap vannacht.’ ‘Wat heb ik gezegd?’
‘Je wou dat ik iets deed, ik heb niet begrepen wat. Je zweeg voor ik goed en wel wakker was. Herinner jij je iets?’
‘Nee, niets.’
‘Waarover was je aan het dromen?’
‘Geen idee.’
Nooit had hij ook maar één woord losgelaten over het leven dat hij leidde in zijn dromen. Hij hield vol dat hij niet droomde of althans zich niets van zijn dromen kon herinneren. Ze legde hem geestelijke armoede ten laste, zei dat de afwezigheid van droommateriaal wees op een onderontwikkeld verbeeldings- | |
| |
vermogen. Maar zelf liet ze zich ook niet verleiden tot confidenties op dit vlak.
‘Niets is zo saai als de dromen van een ander,’ zei ze op een dag. ‘Dromen kan je niet vertellen.’
En daarmee leek het hoofdstuk afgesloten.
Sinds zijn jeugd leidde Rudolf een dubbel leven. In waaktoestand leefde hij als menig weldenkend burger, geen kantoorklerk weliswaar, maar ook geen keiharde zakenman of gehaaide public relations jongen. Zijn leven zou zelfs saai te noemen zijn ware het niet om die ene gave, zijn uitzonderlijk vermogen om vrouwenlichamen te behagen. Stuk voor stuk kwamen ze bij hem klaar en deelden het hem achteraf met glinsterende ogen mee. ‘Bij jou is het zo anders. Jij bent zo... anders.’ Nee, nooit eerder hadden ze bij een man een orgasme gehad. ‘Bij wie dan wel,’ vroeg hij ooit naïef, maar hij leerde al gauw niet zo indiscreet te zijn. Hij, Rudolf, de wonderminnaar. Hij vroeg zich af wat het was dat hem zo anders maakte dan die andere mannen die toch ook een penis hadden en erecties kregen en een tong hadden en vingers en voeten en een neus. Mirjam had het hem ooit glashelder uitgelegd. Hij kon, zo zei ze, beter dan wie ook zijn ejaculaties timen en uitstellen. Een vrouw hoefde zich nooit te haasten bij hem, wist dat ze alle tijd had. En dan was er de intensiteit van zijn hunkering naar dat lichaam dat bij hem lag, zijn verlangen om er binnenin te zijn. ‘Overweldigend’, was het woord dat ze gebruikte. En: ‘Adembenemend.’
Maar ook daar had Mirjam een verklaring voor.
‘Jij wil gewoon terug naar de baarmoeder,’ zei ze op een dag. Dat was nadat hij gefluisterd had dat hij haar baarmoederhals kon voelen.
‘Ram niet zo,’ had ze gezegd.
Mirjam had veel en lange en moeilijke boeken gelezen. Zij had niet op Rudolf gewacht om bij een man een orgasme te hebben. ‘Vrouwen zeuren te veel over orgasmes,’ zei ze. ‘Over orgasmes hoef je niet te praten. Je hebt ze gewoon. Vrouwen moeten leren te nemen in bed.’
‘Jij hebt twee minnaars nodig,’ zei hij.
‘Wie weet,’ zei ze.
En dan was er zijn andere leven, het leven dat hij leidde 's nachts in zijn dromen nadat hij in slaap was gevallen. Hij was op de vlucht voor nazi-soldaten, baande zich een weg door een zee van drollen, zocht wanhopig naar de sleutel die hij zorgvuldig had weggeborgen, volgde iemand met wie hij een afspraak had maar die hem niet zag al tikte hij op zijn schouder, al riep hij zijn naam. Dat alles hyperrealistisch en driedimensionaal. De drollen bijvoorbeeld kwamen in alle afmetingen en vormen, in alle schakeringen van geel, groen, bruin, beige. Sommige hard en donker, andere zacht en licht en kleverig. Hij zag een leren
| |
| |
vest besmeurd met shit, handen en schoenen idem. Bij de gedachte eraan had hij het gevoel te moeten kotsen. Het was niet eerlijk, hij had het niet verdiend. Het stelde allemaal wellicht niets voor, had vast een logische, rationele verklaring. Zoals. Dat het voetpad in zijn buurt vergeven was van hondedrollen. Dat hij om ze te ontwijken zijn ogen altijd op de grond gericht hield maar dat het onvermijdelijke toch gebeurde. Wanneer het regende en er plassen stonden op het wegdek was het niet zo erg. Dan kon hij de schoenzool afspoelen nadat hij eerst de shit had weggeschraapt aan het bordes. Maar op droge dagen was het een ramp. Dan zat er niets anders op dan rechtsomkeert te maken en thuis een ander paar schoenen aan te trekken. Het liefst van al had hij het bevuilde paar weggegooid op een stort ver weg waar hij ze nooit meer hoefde te zien. En in zijn dromen betaalde hij het gelag, ziek werd hij ervan, het werd een wilsdaad voor hem om zich te ontlasten, het vergde het uiterste van zijn zelfbeheersing om zich neer te zetten op de wc-pot en... ‘Je bent anaal, Rudolf.’ Ze zou de waarheid eens moeten weten. Mirjam trapte nooit in een drol, of hooguit in een minuscuul hard ding dat niet uiteenspatte en dat ze moeiteloos afschraapte. En het bleef niet bij drollen alleen. Vliegen, bijvoorbeeld, vormde volgens alle handboeken terzake een gelukzalig droomthema. Vliegen stond voor vrijen, voor vrijheid, gewichtloosheid. In pakweg de helft van zijn dromen fladderde hij rond, maar prettig was anders. Met zijn armen duwde hij krampachtig lucht weg om hoger te klimmen, om te ontsnappen aan de achtervolgers die hem op de hielen zaten. Hij werd nooit gepakt. Altijd vond hij net op tijd een boom waarin hij zich verschanste, een schoorsteen waarachter hij zich verborg. Dan moest hij weer weg. Opstijgen, want ze zaten achter hem aan. Ze. De nazi's. Mannen met helmen, laarzen, legerjassen die tot de grond reikten, geweren in de aanslag. Belachelijk gewoon
voor iemand die de oorlog helemaal niet had meegemaakt. Wiens ouders kinderen waren toen het begon. Ze waren er, hij wist precies hoe ze eruitzagen, hij hoorde ze, laarzen op nat glimmende kasseien, maar ze lieten zich zelden zien. Ze gunden hem geen rust, ontdekten elke schuilplaats, hij steeg op seconden voor het ogenblik waarop ze hem zouden grijpen. Soms moest hij 's ochtends gaan lopen in het park om de beelden te verdrijven die op zijn netvlies kleefden. Eerst een koude douche, dan lopen in het park, frisse lucht op zijn gezicht, harde grond onder zijn voeten, indien nodig een tweede koude douche. Het was voer voor psychiaters, die dromen van hem, een psychologie-student zou er een kluif aan hebben, maar wat had hij bij dat volkje te zoeken. Hij was Rudolf, de bedreven minnaar van vrouwenlichamen. Hij had trouwens alle beproefde middeltjes aangewend: een fikse wandeling voor het slapen gaan, niets meer eten na zes uur, een glaasje wijn, klassieke muziek, yoga, geen wijn, seks, een warm bad, meditatie, geen seks, koude douche, sigaret, geen sigaret.
| |
| |
Ooit had hij zichzelf gedwongen de ene nazi-film na de andere te bekijken. Hij huurde een video-box en tapes - Friedrich de beul van kamp twaalf, dat soort dingen. Mirjam had hem voor gek verklaard, hij had aangevoerd dat het fenomeen hem intrigeerde. Het verhoopte katharsis-effect bleef uit. Hoeveel Mirjam vermoedde wist hij niet. De woorden die hij prevelde in zijn slaap waren incoherent, betekenisloos.
‘Ik kon je niet goed verstaan. Je praatte maar heel even en draaide je toen op je zij.’
Dromen kunnen niet verteld worden. Je kan andere mensen niet teisteren met je dromen.
Gisterenavond was hij niet voor de televisie blijven zitten. Hij was uitgegaan met de vrouw die enkele maanden geleden de brief had geschreven waarmee het allemaal begonnen was.
‘Dank je,’ zo begon haar brief, ‘voor een fijne avond.’ Een keuvelende, onschuldige brief, met inbegrip van het zinnetje waarover Mirjam was gevallen: ‘Ik voel nog steeds de palm van jouw hand in de mijne.’
‘Een handdruk, Mirjam, meer niet,’ had hij gezegd, maar ze was niet te paaien.
‘Rudolf,’ had ze gezegd, ‘er is iets waarover ik met je wil praten.’
Koel, beschuldigend.
‘Die brief was aan mij gericht, Mirjam.’
‘Dat weet ik.’
‘Waarom heb je hem dan gelezen?’
‘Ik wou weten wat er in stond.’
‘Dat had je mij kunnen vragen. Neem je al mijn brieven door?’
‘Ik heb het recht te weten wat andere vrouwen jou schrijven.’ De slotzin van de brief was: ‘Je bent altijd welkom. Liefs en tot gauw.’
Daar was Mirjam ook over gevallen.
Hij had de brief 's morgens in bed gelezen en in de kamer laten rondslingeren. Waarom ook niet? Een onschuldige, vriendschappelijke brief.
‘Hoe durf je?’ had ze geraasd. ‘Je eist me volledig op. Ik moet altijd voor je klaarstaan en dan vind ik zulke brieven. Heb je niet genoeg aan de aandacht van een vrouw?’
Maar, zei ze, hij zou zijn zin krijgen. Ze zouden ieder hun eigen weg gaan. Indien hij een eigen leven had was het normaal dat zij dat ook had. Indien hij er vriendinnen op nahield zou zij een vriendje zoeken. Er waren best nog andere mannen die iets in haar zagen. Ze had zich opgemaakt en had het huis verlaten. Kort na middernacht was ze teruggekeerd.
‘Schuif op,’ had ze gezegd al lag hij keurig op zijn helft. ‘Raak me niet aan.’
‘Ze is iemand van vroeger, Mirjam. Er is niets gebeurd die avond.’
‘Maar vroeger wel.’
| |
| |
‘Voor ik je kende.’
‘Waarom schrijft ze je dan zo'n brief?’
‘Gewoon om vriendelijk te zijn.’
Wat later stond ze op.
‘Wat ga je doen?’
‘Douchen,’ zei ze.
‘Oké,’ zei hij, ‘goed idee,’ en volgde haar naar de badkamer.
Toen hij Tinne belde zei ze dat ze een telefoontje van hem verwacht had. Ze had het gehoord van Mirjam en hem, dat Mirjam ervandoor was.
‘Er wordt gezegd dat ze bij haar moeder is.’
‘Dan weet je meer dan ik,’ zei Rudolf.
‘Komt ze terug?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Bedoel je dat je gewoon bij de pakken blijft neerzitten?’
‘Wat wil je dat ik doe? Kunnen we niet over iets anders praten?’
‘Zit je in de put?’
‘Nee. Ja. Ik weet het niet.’
‘Ik heb twee kaartjes voor toneel. Jij houdt toch van toneel.’
‘Je hoeft je niet over me te ontfermen. Ik red me wel.’
‘Ik ontferm me niet over jou. Ik heb gewoon zin om dat stuk te zien. En ik heb twee kaartjes. Jij bent het dus die zich over mij ontfermt.’
Net als de vorige keer had ze in de wagen haar hand in de zijne gelegd. Wanneer hij schakelde nam hij haar mee rond de knuppel en samen bewogen ze de stok naar voren, naar achter, naar links, naar rechts. Ze zeiden niet veel, concentreerden zich op het raakpunt van hun lichamen. Zo anders dan een hand op een dij die nooit stil blijft liggen, die de binnenkant van de dij aftast, naar boven glijdt, zich nestelt in de plek tussen de benen, een possessief gebaar dat zegt: ‘Ik wil, wil jij, toon wat je kan, toon wat je hebt.’ Een hand die een erectie voelt, een gulp losknoopt, een voet die de rempedaal indrukt, hier is het rustig, hier komt geen mens die ons stoort. Veiligheidsgordels losmaken, lichten doven, een cassette met zachte muziek, een hand op een borst.
‘Wanneer het laat wordt,’ zei Tinne, ‘hou ik graag een hand vast. Begrijp je dat?’
‘Tuurlijk,’ zei hij.
Hij keek strak voor zich uit, niet omdat hij haar ogen wou ontwijken maar wel om zich volledig bewust te zijn van de druk van haar hand in zijn hand. Meer was het de vorige keer ook niet geweest. Twee mensen op weg naar huis in een wagen. Twee mensen die zich bewust waren van elkaar. ‘Dank je voor een fijne avond.’ Had het in haar bedoeling gelegen dat Miriam de brief zou lezen? Nee, zo was ze niet. Ze was een vriendin. Iemand van vroeger. Iemand die nooit eerder bij een man was klaargekomen. Hoe zouden de minnaars zijn geweest die hem
| |
| |
hadden opgevolgd? Bij wie zou ze nu klaarkomen? Hij zweeg omdat hij niet wist waar zo'n vraag het gesprek heen zou leiden. Of hij wist het wel. Ze leidde naar bed en hij had geen zin in naar bed gaan met Tinne. Niet dat er aan Tinne iets scheelde, maar hij had geen zin om te vrijen met een lichaam dat hem niet langer vertrouwd was. Om het te strelen en te stimuleren zodat het zou klaarkomen. En hij wou het risico niet lopen dat Mirjam de kamer zou binnenkomen, de dekens zou wegslaan en een andere vrouw in bed zou treffen, een ongewassen en klam lichaam tussen haar schone lakens. Of dat ze thuis zou komen en het bed leeg zou treffen, onbeslapen.
‘Waar was je in de nacht van de vijfde op de zesde? In welk bed heb je die doorgebracht?’
Ze lag op de loer, klaar om hem te betrappen. ‘Zie je wel. Je bent onbetrouwbaar. Ik heb mijn rug nog niet gekeerd of. En natuurlijk Tinne. Waar is je zin voor avontuur?’
Hij moest op zijn eigen benen leren staan. Zijn eigen leven uitbouwen. Volwassen worden. Opgroeien. Dat wou niet zeggen: troost zoeken in de armen van iemand van vroeger, maar wel: nieuwe gezichten, nieuwe horizonten. Het ene was regressie, het andere evolutie.
‘Slaapwel Tinne. Tot een volgende keer.’
Een kus op zijn linkerwang, dan op zijn rechter, dan op zijn mond.
‘Slaapwel, Rudolf. Hou de moed erin.’
Medelijden. ‘Rudolf zit in de put,’ zou ze aan vrienden en kennissen vertellen. ‘Mirjam is een harde vrouw.’
‘Mirjam heeft gelijk,’ zou iemand anders zeggen. ‘Hij is een zwakkeling.’
‘Is Mirjam werkelijk bij haar moeder?’
‘Dat wordt toch gezegd.’
De nacht voor ze terugkwam had hij een gruwelijke droom. Een kat was tegen hem opgesprongen. Ze zette haar tanden in zijn rechterslaap en begon zijn hersenen leeg te zuigen. Omstanders rukten het zwarte beest los van zijn slaap, kwakten het tegen de grond en sloegen het aan stukken met een staaf. Bloed gutste uit zijn slaap. Zodra het lijf van de kat volledig verbrijzeld was, kapot geslagen tot een brij van bloed en pels en ingewanden, regenereerde het zich. De kat sprong opnieuw, zette haar tanden in zijn slaap, zoog met hernieuwde kracht. Hij voelde zich het weerloze slachtoffer van een almachtige sadist.
‘Hoe laat is het?’
‘Kwart over zeven,’ antwoordde ze en schoof bij hem in bed. ‘Je was luidop aan het dromen.’
‘Wat heb ik gezegd?’
‘Ik kon het niet verstaan.’
Ze trok zijn arm over het hoofdkussen en legde haar hoofd op zijn schouder.
| |
| |
‘Ik was bang dat Tinne hier zou zijn.’
‘Tinne?’
‘Doe niet zo onschuldig.’
Ze zweeg. Drukte zich tegen hem aan.
‘Je hebt gezweet.’
‘Slechte droom. Angstzweet, weet je.’
‘Jij hebt vaak akelige dromen, he?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Heel vaak.’
Hij vroeg zich af waar ze de nacht had doorgebracht, of ze zich gewassen had vooraleer bij hem in bed te kruipen, en of ze al langer in het appartement was, hem gadegeslagen had terwijl hij sliep, gewacht had op zijn onvermijdelijke vraag.
‘Ben je moe?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze. ‘Vertel me je droom.’
‘Maakt niet uit.’
‘Ik wil hem graag horen.’
‘Ik denk dat het beter is dat ik er niet over praat. Anders blijven de beelden nog langer hangen.’
Hij schudde zijn hoofd wild heen en weer. Wanneer hij zijn ogen sloot was de kat er weer.
‘En jij?’ vroeg hij.
‘Hoe ik?’
‘Droom jij vaak?’
‘Iedereen droomt.’
‘Herinner jij je dromen?’
‘Soms. In flarden.’
Nee, hij zou haar zijn dromen niet vertellen. Dromen. Beelden in de nacht. De beste remedie was nog steeds een koude douche en joggen in het park. Het had allemaal niets te betekenen, het stelde niets voor.
‘Ik heb alsmaar gedroomd over mijn schooltijd,’ zei ze. ‘Wanneer?’ vroeg hij.
‘Wel, nu. De laatste weken. Altijd opnieuw leraressen en vriendinnen en de speelplaats waar we speelden en de trap die ik ooit helemaal op handen en voeten heb moeten beklimmen omdat ik gelachen had of zoiets.’
‘En?’
‘Nou, gewoon. Vreemd. Mensen die ik in geen eeuwigheid heb gezien, aan wie ik in geen jaren heb gedacht en plots zijn ze daar in mijn droom.’
‘Viel het mee?’
‘Ja. Prettig zelfs. Soms dom. Een hele nacht naar het huiswerk lopen zoeken. En altijd maar die trap. Op en neer. Je weet hoe dat gaat in dromen. Het komt wellicht omdat ik in mijn kamer van vroeger sliep.’
‘Bij je moeder?’
‘Waar anders?’
‘Je zou toch andere mensen leren kennen. Nieuwe horizonten. Nieuwe gezichten.’
‘Ach,’ zei ze. ‘Maar ik heb er geen spijt van weg te zijn geweest.
| |
| |
Het heeft me deugd gedaan. Ik heb dat nodig, eens alleen te zijn.’
‘Ik niet,’ zei hij en draaide zijn bezwete lichaam naar het hare, drukte zijn beslapen mond op de hare en dacht: ‘Ik verdom het, ik verdom het. Ze kan zeggen wat ze wil maar ik ga niet eerst onder de douche.’
|
|