| |
| |
| |
Albert Helman
Oudmexicaanse dichtkunst
Wanneer wij over de Oudmexicaanse literatuur spreken, dan bedoelen wij daarmee de zogenaamde precolumbische, zij het soms later pas opgetekende, literaire produkten van de Indianen, handschriften (‘codices’) van Maya's, Azteken en andere volken, die door de Veroveraars in de dagen van Hernán Cortés en later, in Centraal-Amerika werden aangetroffen. Ze waren (en zijn nog) moeilijk te ontcijferen, maar de verovering van het Aztekenrijk in 1519 werd al spoedig gevolgd door het binnendringen van paters missionarissen die weliswaar in hun geloofsijver korte metten maakten met de ‘heidense’ autochtone cultuur, maar hier slechts zeer gedeeltelijk in slaagden, ook al omdat zich onder hen gelukkig ook enkele ‘frailes’ bevonden, die verstandig en humaan genoeg waren om, onder het grondig aanleren van de inheemse talen (vooral van het Nahuatl) alles in het werk te stellen om zoveel mogelijk te begrijpen en vast te leggen van de cultuur die zij in Mexico aan-troffen, ten dode opgeschreven achtten en als ‘werk des duivels’ veelal zo vlug mogelijk wilden zien verdwijnen.
Met blijde verbazing merkten zij dat tot de rijkdommen van het overwonnen volk ook ‘boeken’ behoorden, geschreven of getekend op uit boomschors gemaakt papier - dit doet men nog steeds in Mexico - en dat de hogere klassen onder de Indianen die het rijk van Moctezuma beheerd hadden, minstens even gecultiveerd waren als de besten onder de Spanjaarden die op avontuur trokken naar de Nieuwe Wereld. En wat de lagere klassen betreft, met de beschaving der Spaanse soldaten en voortrekkers was het ook al niet te fraai gesteld; de meesten van hen waren net als het gewone Indianenvolk ook volslagen analfabeten. De Azteken echter hadden zelfs scholen waar men hun ‘boeken’ (kronieken en kalenders, sterrekundige waarnemingen, verzamelingen van tradities, godsdienstige hymnen, legenden, liederen en lyrische gedichten) leerde lezen, onthouden en voordragen. En niet de Azteken alleen; ook de hen omringende Indianenvolken zoals de Otomies, de Zapoteken, Mixteken en Tarasca's. Oudere culturen waren aan die van hen voorafgegaan.
De Nahuatl sprekende Azteken die pas tegen het midden van de dertiende eeuw de hegemonie over Midden-Mexico uitoefenden, waren - zoals de archeologie ons geleerd heeft - ook ten opzichte van ‘lezen-en-schrijven’ de erfgenamen van een veel oudere cultuur, die der Tolteken, - een volk dat evenals de Maya's reeds allerlei schriftvormen bezat om hun denken, weten en voelen voor het nageslacht vast te leggen. Bij voorkeur in of op bijna onvergankelijk materiaal, zoals steen.
En ook aan deze cultuur ging een andere, die der Olmeken, vooraf, die (naar men op goede gronden aanneemt) al vijfhonderd jaar vóór onze jaartelling ‘bloeide’. Niet alleen hun beeldenschrift, maar ook alle latere diende vooral tot geheugensteun bij de mondelinge overlevering, welke nauw bij de veelkleurige afbeeldingen in de ‘codices’ aansloot. Zodat de Azteekse dichter van zichzelf kon zeggen dat hij was ‘als de bloemrijke papegaai die binnen het huis van de schilderingen, de prentenboeken laat praten’. Zij vooral - en het Nahuatl leende zich bij uitstek daartoe - konden op die manier zelfs de meest abstracte denkbeelden verwoorden, en het is uit de mond van deze ‘lezers’ en ‘voordragers’ dat een handjevol onvolprezen missionarissen, samen met hun inheemse, ons alfabet gebruikende leerlingen, al in de eerste helft van de zestiende eeuw (dus nog kersvers) de oude liederen en gezangen in
| |
| |
het origineel of in Nahuatl-vertaling optekenden.
Bovendien bezaten de oude Azteken ook een rudimentair fonetisch schrift, ter latere aanvulling van het pictografische, wat nodig was omdat naast hun epiek er ook veel didactische literatuur en een aanmerkelijke hoeveelheid lyrische poëzie voorhanden was, voornamelijk een ‘hoofse’ lyriek ofschoon zonder een zweem van vrouwencultus, al ontbrak het niet aan echte liefdesliederen. Elegieën, dansliederen en krijgsliederen vormden echter het merendeel van de vele honderden gedichten die ons bewaard gebleven zijn. Op schaarse uitzonderingen na (vanwege hun ouderdom?) anoniem, al zijn ons van de ‘jongere’ - uit de laatste decennia van de vijftiende eeuw en later - wel een paar namen van de auteurs bekend, omdat deze tevens ‘grote heren’ waren en ook uit andere hoofde ‘noemenswaard’ en beroemd.
Dat op dit alles wordt ingegaan, heeft zijn goede reden. Er is immers een opmerkelijke continuïteit in de ontwikkelingsgang van de Mexicaanse lyriek, waar het ons om te doen is in dit artikel. Enig begrip van de precolumbische literatuur van Mexico is onontbeerlijk voor een juist inzicht in het verloop en het eigen karakter van de Spaanstalige uit de koloniale tijd en de daarop volgende periode van Onafhankelijkheid. Juist in dit opzicht is Mexico zo merkwaardig en uniek: bij alle verspaansing is het toch een echt Indioland gebleven, zelfs in zijn meest ‘verspaanst’ aspect, - zijn lyrische poëzie. Zoals deze zich in op zijn minst zes eeuwen ontwikkeld heeft tot de eigentijdse, en ondanks alle modieuze vormveranderingen, is zij niettemin trouw gebleven aan haar oudste wezenskenmerken, zoals uit deze kleine bloemlezing moge blijken.
Wat bovenal opvalt in de ‘klassieke’ Nahuatl-poëzie - ook bij de langste, heel lange gedichten - is de duidelijk voorgeschreven ritmiek; te ingewikkeld om hier van een metrum te spreken. Boven tal van gedichten werd deze ritmiek nauwkeurig aangegeven door de klanknabootsing van één of twee begeleidende slaginstrumenten; bijvoorbeeld: ‘coto coto cotíco ticotí ticotí ticotí’ of ‘titico totico’ en nog ingewikkelder varianten. Binnen de langere gedichten wisselde het ritme soms (telkens aangegeven!) en hoewel de verslengte meestal onregelmatig was en een regelmatige strofenbouw nog zeldzamer, kenden de versregels wel binnenrijm en assonantie, maar geen eindrijm, tenzij als gevolg van parallellisme van twee verzen. Dit laatste is een ander voornaam stijlkenmerk van deze gedichten, die zowel qua vorm als inhoud zó conservatief waren, dat zij menigmaal aandoen als (opzettelijke?) varianten van elkaar. Schering en inslag zijn daarbij de dubbelzegging, variatie, herhaling (epanalepsis) en antithese. Niet anders dan in veel oude westerse en vooral oosterse dichtkunst.
Het voornaamste wat al deze uitingen tot ‘poëzie’ maakte, waren de ‘bloemen’ waarmee de dichters hun verzen tooiden en waarop zij in het bijzonder prat gingen. Zulke ‘bloemen’ (xochitl met tientallen samenstellingen) waren de gangbare metaforen en de vaste epitheta (kennings), welke menigmaal echt ‘homerisch’ aandoen. En het is opmerkelijk hoeveel lof op het dichterschap en waardering voor het poëtisch vakmanschap, hoeveel zelfbewustzijn om niet te zeggen zelfaanprijzing de Azteekse dichters met nadruk in hun verzen kenbaar maakten. Dit terwijl zij zich niet minder bekommerd toonden over de geringe duurzaamheid van het succes.
Behalve hun zin voor kleuren en kostbaarheden, hun natuurgevoeligheid en liefde voor planten, vlinders, dieren en vogels - vooral de sfinxachtige quetzal - valt ook hun alom aanwezige fundamentele melancholie op; de stille wanhoop, een taedium vitae als gevolg van een zich voortdurend bewust zijn van de broosheid, wisselvalligheid, kortstondigheid en vergankelijkheid van het leven. Iets hiervan komt in nagenoeg elk gedicht open of slinks tot uitdrukking. Evenals hun binding met het voorbije, met Tamoanchan (het dodenrijk en de daar niet bepaald prettig vertoevende voorzaten) alsook hun ambivalente relatie met Ipalnemoa, de grillige godheid ‘Door-wie-men-leeft’, zoals zijn naam letterlijk betekent. Overigens is deze Ipalnemoa identiek met de meer bekende godheid Tezcatlipoca en werd hij later ook gelijkgesteld met de Dios van de Spanjaarden. Met diepe wijsheid werd deze ‘Gever-van-het-leven’ ook wel ‘De-uitvinder-van-zichzelf’ enoemd.
Onophoudelijk waren deze dichters bezig
| |
| |
met het raadsel van de dood en zijn directe consequentie: dus maar vandaag nog zoveel mogelijk genieten van de vreugden des levens. Toch zijn echt uitgelaten gedichten er niet bij in hun nalatenschap; wel vrij agressieve. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de overgekomen Europeanen, die niets begrepen van deze ‘dansende’ melancholie, de nazaat der overwonnenen ‘indio triste’ noemden, zoals tot op heden.
Alles bijeen zijn het enige honderden liederen en gedichten die ons aanleiding geven om aan te nemen dat de stellig duizenden verzen die voorgoed verloren gingen, wel niet veel anders van inhoud en vorm geweest moeten zijn. Te meer wanneer men bedenkt dat ook de oude poëzie van andere Mexicaanse bevolkingsgroepen, met name de Zapoteca's, Tarasca's en Otomies, die door de verzamelaars in het Nahuatl vertaald werden opgetekend, dezelfde kenmerken vertonen.
Hierbij moet steeds in het oog gehouden worden, dat het in feite om een mondeling overgeleverde, orale kunst ging, waarbij dus het uitspreken van het gedicht bijna gelijkstond met het dichten zelf, auteur en acteur nagenoeg identiek waren of zich zo voordeden. De voordrachtskunst stond dan ook in hoog aanzien, zoals ook bij tal van andere Indianenvolken, en onder de Azteken werd grote waarde gehecht aan tecpillatolli, een verheven en zorgvuldige uitspraak, aan gedegen voordrachts- en redenaarskunst.
‘Hoofs’ als een groot deel van hun gedichten zijn, doen zij zowel naar hun vorm als hun inhoud onwillekeurig denken aan het oeuvre en optreden van de Franse troubadours, die soms ook hun eigen melodieën maakten of zelf hun werk voordroegen, al waren zij van adel, en die onderling in dichtvorm disputeerden of elkander aanprezen dan wel afvielen. Zo zijn er zelfs enkele ‘tensones’ van Nahuatl-dichters bewaard; bijvoorbeeld een dialoog tussen de nogal blijmoedige dichter Yohyontzin en Netzahualcóyotl (1418-1472), de gerenommeerde vorst van Texcoco, wiens naam echt op zijn Indiaans ‘Hongerige prairiewolf’ betekent en wiens monotheïstische zonnecultus, dichterlijk en politiek optreden doen denken aan zijn verre Egyptische voorganger Ichnaton. Ook Netzahualcóyotls zoon en opvolger Netzahualpilli was een bekend dichter, en zelfs de door Cortés verslagen Azteken-keizer Moctezuma ii heeft enkele verzen - meer imitatief zoals gebruikelijk, dan origineel - op zijn naam staan. Trouwens, de gehele schat aan gedichten uit deze periode valt niet vrij te pleiten van een zekere eentonigheid en traditionalisme, al zijn meer dan dertig van hun auteurs met naam (en soms toenaam) bekend. Sommige nogal clichématige liederen worden op onvoldoende gronden aan ‘bekende’ dichters zoals Netzahualcóyotl toegeschreven.
Een grote uitzondering vormt een van de hierboven aangeduide ‘tensones’ aangaande poëzie en kunst. De amicale controverse speelt zich af tussen een heel aantal dichters, die ‘bloemen en zang’ beschouwen als gave van de goden en het enige wat de treurigheid op aarde kan verdrijven! Een der gesprekspartners echter vergelijkt poëzie en kunst met de hallucinaties verwekkende paddestoelen of zwammen die het beste middel zijn tot vergetelheid en hartverwarming. Want als men ze bij religieuze bijeenkomsten verorbert, krijgt men de prachtigste veelkleurige visioenen, - werkelijker dan de werkelijkheid zelf, al verdwijnen ze later als een droom en laten ze je vermoeid achter, met niets hoegenaamd. Zo zijn dan ook de ‘bloemen en liederen’, durft deze dichter, Xayacamach (± 1500) genaamd, vast te stellen. Ongetwijfeld een zeer oude getuigenis omtrent esthetische bedwelming, door iemand die naderhand op tragisch-romantische wijze om het leven kwam.
De snelle latinisering (alfabetisering) van bij voorkeur de opgroeiende Mexicaanse aristocratie door de missionarissen heeft er niet weinig toe bijgedragen dat hun aan ‘een groot verleden’ herinnerende poëzie meer en meer gemeengoed werd in de eeuw na de Conquista. Al of niet vermengd, zo niet ‘gecorrigeerd’ met christelijke elementen hielp dit de oude tradities, gevoelens en gedachten in stand houden en is het ongetwijfeld van invloed geweest op de latere volkspoëzie, - zowel die in de moedertalen welke onuitroeibaar bleken, als die welke naderhand in het Castellano, de steeds algemener verbreide ‘heerserstaal’ ontstond en van lieverlede althans zijn ‘hoofse’ attributen
| |
| |
verloor, ja menigmaal zelfs ‘vulgair’ werd.
In het ‘Lied ter herinnering aan vorsten’ vindt men de meeste van de genoemde kenmerken bijeen. De beginregel van dit gedicht luidt, om een idee te geven van het in zijn ‘klassieke’ periode tot grote verfijning gekomen Nahuatl, aldus: Tlaocolxochiyxayotica ya ic nichuipana in nocuic nicuicani. Het eerste, lange woord van deze volzin is een samenklontering (agglutinatie) van tlaocol (treurnis, verslagenheid) xochi (bloemen) yx-a-yotl (met tranen) (ti-ca) (suffix met vergelijkende betekenis en actie). Letterlijk dus: ‘bloemen tranen treurnis alsof met’. Door de talrijke voor- en achtervoegsels die deze taal rijk is, kan de betekenis van de woordstammen in hoge mate worden veranderd. Deze affixen veroorzaken ook veelal de menigvuldige alliteraties en binnenrijmen die aan de Nahuatl-poëzie zo'n grote welluidendheid verlenen. Pas de veel latere gedichten, en vooral die in het Otomí, kennen soms ook een echt eindrijm, vermoedelijk onder invloed van de Spaanstalige.
Bovendien hebben de verzen in de ‘verheven’ modus van het Nahuatl met al zijn ‘bloemen’, behalve een oppervlakkige betekenis veelal ook nog een ‘diepere’, esoterische hoofdbetekenis en soms daaronder nog een derde, alleen door de cultureel ingewijden achterhaalbare zin. In menig geval is hun vertaling en exegese zelfs voor de knapste amerikanisten onzeker, ja onmogelijk gebleken. Laat staan voor mij... Maar het weinige dat hier bijeen gebracht is, moge toereikend zijn om een denkbeeld te geven van de oerbron waaruit tenslotte de Spaanstalige specifiek-Mexicaanse volkspoëzie en de hiermee in vele opzichten nauw verwante ‘literaire’ dichtkunst van dit land zijn voortgekomen.
| |
| |
| |
Leven is lijden
(Uit het Nahuatl, maar vermoedelijk van Otomí-oorsprong)
| |
Vita brevis
Wij kwamen alleen om te slapen,
wij kwamen alleen om te dromen:
onwaarheid is het, onwaar
dat wij om te leven hier komen.
Als lentekruiden ontspruitend,
schiet pralend ons hart in bloei,
opent de bloem van ons lichaam
(Uit het Nahuatl)
| |
| |
| |
Dichters
Ongetwijfeld zijt gij Gods rode vogel,
ongetwijfeld de koning van Die-het-leven-geeft.
En gij, de eersten die kijkt naar de dageraad,
hier staat gij nu te zingen.
Spant u in om mijn hart te beminnen,
geheel en al bloeisel van 't vederschild,
Wat zal mijn hart nu doen...
Zijn wij vergeefs op aarde gekomen om rond te dolen?
Op eendere wijs zal ik heengaan
als bloemen tot dusver verwelkt zijn.
Niets zal mijn roem op een dag zijn!
Niets zal mijn faam op deze aarde zijn!
Minder dan bloemen! Minder dan liederen!
Wat zal mijn hart dan nog doen?
Zijn wij vergeefs hier gekomen,
vergeefs voorbijgaand op aarde?
(Uit het Nahuatl)
| |
| |
| |
Vertelkunst
hij zegt de dingen discreet
is kunstenaar van lippen en mond.
De goede verteller is die
van smakelijke woorden, van blijde woorden,
draagt bloemen op zijn lippen.
Zijn vertoog bevat goede raad in overvloed.
Nauwgezet van woord laat hij
bloemen bloeien uit zijn mond.
Zijn taal is edel, zorgvuldig van expressie.
slecht geuit met een aangevreten mond.
Hij vertelt de dingen onbeholpen,
omschrijft ze; hij spreekt ijdele woorden
(Uit het Nahuatl)
| |
| |
| |
Het lied
1
Wanneer gij het aanheft in Mexico
stijgt de zon op in de dageraad.
(Uit het Nahuatl; variant van Moctezuma ii)
| |
2
Ik rijg smaragden aaneen.
(Oorspronkelijk Otomí. Uit het Nahuatl)
| |
3
Ik heb het ten slotte begrepen:
beluister een lied, kijk naar een bloem...
O, dat ze nooit mochten verkwijnen!
(Uit het Nahuatl)
| |
| |
| |
De dageraad
Hij steeg op, reikte tot hier:
de ontzaglijke blauwgroene zwier,
nu eens vreedzaam, dan weer bewegend,
dan schuimend en zingend tussen de rotsen.
Boven hem uit ga ik vliegen,
een vogel gelijk, azuurblauw gevederd.
Tot midden de wateren kom ik:
water van bloemen, water van goud, van smaragd,
vanwaar ik zwemmende ga en weer kom
en kwakend de stralende eend passeer
die golft met zijn schitterende staart.
(Uit het Nahuatl)
| |
De avondschemering
Reeds gaat onze vader de Zon
grafwaarts, getooid met kleurige veren
in zijn urn van kostbaar gesteente
en als omgord met turkooizen snoeren,
tussen talloze bonte bloemen
die onophoudelijk nederdwarrelen.
Hé, edelen! Laat ons de Levengevende eren, bezingen;
thans een mooi, bloemrijk lied schrijven!
Ze zijn al voltooid, de bloemen, de lentebloesems,
badend nog in het zonnelicht.
Zij, de kleurrijke bloemen zijn immers uw hart en uw vlees!
Ik doe niet anders dan komen waar ze vertoeven:
ik die zelf ook een mooie veelkleurige bloem ben,
mijn lied aanhef en wijd aan mijn overige bloemen.
Dat hij ze begiete, de prachtige bloemen,
zijn bloemen ontplooie en verspreide!
Ja, zij komen uit zijn verblijf: hier zijn mijn bloemen!
(Uit het Nahuatl)
| |
| |
| |
Voorouders
Op zekere tijd die niemand tellen kan,
waar niemand zich iets van herinneren kan (...)
kwamen de grootvaders en de grootmoeders hier om te zaaien (...)
Over het water kwamen ze in boten, met veel groepen,
en kwamen aan bij de oever aan de noordkant,
waar zij hun boten achterlieten
op de plaats Panutla genaamd (...)
Zij volgden meteen de wateroever,
sommigen naar de witte toppen
en naar de bergen die rookten (...)
Hun priesters leidden hen verder,
Zo trokken zij voort en bereikten
de plaats die Tamoanchan heet,
wat zeggen wil: ‘Wij zoeken ons een woning’ (...)
waren de weters der dingen, -
zij die genoemd zijn bezitters van boeken,
de meesters van zwarte en rode inkt (...)
(Uit het Nahuatl, fragmenten van een lang gedicht)
| |
| |
| |
Lied door een vorst ter herinnering aan vorsten gezongen
Met bloemen en tranen van treurnis rangschik ik, zanger,
mijn woorden tot een gezang.
Ik denk aan de edelen die ginds gebroken, verslagen,
in 't rijk der doden vertoeven.
Zij waren gekomen om heren en heersers op aarde te zijn,
en liggen daar nu als verlepte quetzal-veren,
vermorzeld edelgesteente.
In hun aangezicht, voor hun ogen werd het op aarde zichtbaar,
met volle kennis van de Alomtegenwoordige en Allesomvatter.
Wee mij! Klagend hef ik mijn lied aan, nu ik die edelen gedenk.
Ach, mocht ik nog één keer ze omhelzen,
hen niet naar het dodenrijk, ginds, laten teruggaan!
Ach, mochten die edelen nog eenmaal op aarde herleven,
opdat hun ook nu nog eer werd bewezen! Welk een vreugde voor ons!
En juist in hen zou ‘Hij-die-doet-leven’ zich stellig
Hoe weinig zouden wij, als ondankbaren, waard zijn door anders te voelen?
Dus weent mijn hart en ik, zanger, rangschik nu alwat mij heugt, -
herinneringen komend met tranen en treurnis.
Ach, ik wou dat ze mij konden horen,
wanneer ik hun die in 't dodenrijk zijn, een goed lied toezing!
Mocht ik daarmee toch die edelen verblijden
zodat zij zich zouden oprichten in hun lijden, hun pijn!
Maar wie kan ooit weten wat mogelijk is?
Wat helpt het dat ik mij opwind? Nooit kan ik hen daarheen volgen,
noch hen, als op aarde, bereiken met deze, mijn boodschap.
(Uit het Nahuatl)
| |
| |
| |
Vergankelijkheid
Is het dan werkelijk dat wij de aarde bewonen? Ay!
Misschien voor altijd op aarde?
Zelfs de beste gesteenten splijten uiteen,
zelfs het goud vergaat, zelfs de kostbaarste veren verrafelen.
Misschien voor altijd op aarde?
Slechts een vluchtig moment zijn wij hier!
Netzahualcóyotl (1418-1472)
| |
Zelfaanprijzing
Zie hier de bloem, zie hier het lied:
Ik doorboor smaragden, giet het goud,
Ik rijg smaragden tot een snoer, - dit is mijn lied!
Is de mens niet gelukkig, die met zo'n smaragd
Die 't als een schild van quetzal-veren
Gij wordt gewaardeerd als een roodgekleurde vogel,
een vogel van vuur, als een groenblauwe vogel.
Uw hart verheugt zich; drink van de bloemen,
die der geschilderde boeken,
het lied in het boek geschreven.
Reeds spreidt gij uw quetzal-vleugels uit.
Met veren van wisselend groen-en-zwart
O vogel met rode hals en purper van kleur:
drink hier de honing, immers de geurige bloem
Totoquihuátzin Macuinhuitz, Heer van Tlacopán (regeerde van 1487 tot 1519)
|
|