| |
| |
| |
Erik Menkveld
‘Eenvoud, beste jongen’. Zeven brieven uit de correspondentie tussen A. Roland Holst, R.N. Roland Holst en H. Roland Holst-Van der Schalk
In ‘Overeen kamer’, opgenomen in de bundel herinneringen In den verleden tijd uit 1975, schreef A. Roland Holst: ‘Behalve enkele landschappen zijn er enkele kamers, die (...] van diepe invloed werden op mijn leven. Doch ik weet - behalve de kamer, waar ik dit schrijf - maar één kamer, die van vormende invloed is geweest: de kamer waar Henriëtte Roland Holst 's avonds een uur of een halfuur voor zij ging slapen aan de vleugel zat en Beethoven, Chopin of Brahms speelde, of, bij voorkeur (en zeker bij mijn voorkeur), de “Kleine Preludien und Fuguetten”, die korte heldere blijken van eeuwigheid, die zij toen “de Bachjes” noemde. Het was de woon- of huiskamer van haar en haar man [...]. Als ik nadenk over die kamer (en ik doe dat niet zelden) besef ik steeds weer, hoeveel mijn wezen daar voor dit leven opdeed.’
De vriendschap met de dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1869-1952) en de beeldend kunstenaar Richard Roland Holst (1868-1938), zijn tante en oom uit Laren, was voor A. Roland Holsts ontwikkeling als dichter vooral in het begin van belang. Naar het voorbeeld van zijn tante was hij gaan schrijven. Later kon hij met haar en haar man over zijn gedichten en over zijn lectuur praten en ontmoette hij in hun kamer in Laren grootheden als Gorter, Van Deyssel en Berlage. Intussen ontstond er ook een persoonlijke en vertrouwelijke band, die ononderbroken zou blijven bestaan tot de dood van R.N. Roland Holst en daarna tot die van Henriëtte Roland Holst.
Van de enorme hoeveelheid brieven die de neef en de oom en tante elkaar geschreven hebben, is een groot deel verloren gegaan. Wat niet wegneemt, dat er toch nog 260 zijn bewaard, die zich nu in het Letterkundig Museum te Den Haag bevinden. Een verre van complete verzameling, die desondanks een belangwekkend document is van de omgang tussen deze drie persoonlijkheden en vooral ook een monumentaal tijdsbeeld: ze schreven elkaar regelmatig over de andere schrijvers, beeldend kunstenaars, politici en wetenschappers, met wie zij te maken hadden of bevriend waren.
Het begon allemaal met een briefje van R.N. Roland Holst waarvan alleen de inzet bewaard is, naar aanleiding van het debuut van zijn neef in het tijdschrift De xxe Eeuw. ‘Mijn oom en tante, Richard en Henriëtte,’ schreef A. Roland Holst later in In den verleden tijd, ‘waren niet weinig verbaasd dat hun neef, die zij maar oppervlakkig kenden en beschouwden als een mondaine nietsnut
| |
| |
die in Oxford studeerde, of althans student was, zich plotseling ontpopte als dichter - want zij vonden die eerste produkten wel nogal goed -. Toen ik met kerstvakantie uit Engeland thuis was bij mijn ouders, werd ik dadelijk uitgenodigd om te komen eten.’ Uit de aanhef van die uitnodiging blijkt overigens, dat ‘Jany’, zoals A. Roland Holst voor intimi heette, als prillere variant ‘Nanie’ had.
| |
4 Dec. '08
Beste Nanie.
Welkom in 't land - en welkom ook en nog welkomer in die andere dreven...
Aan tafel waar ook de Gorters mijn verjaardag mede vierden kwam de xx Eeuw en 't was ons een blijde verrassing daar je werk in te vinden[.]
't Is een prettige thuiskomst voor je, en wij verheugen ons er ook zeer in.
Kom eens eten als je wilt, want na 5 uur worden wij pas gezellig, hebben beiden nog heel veel te voleinden vóór wij naar Londen kunnen (einde januari)[.]
't Is vervelend voor je dat de correctie zóó slecht is van je verzen - laat hij 't zich niet te veel aantrekken zeggen [de rest ontbreekt]
A. Roland Holst nam in het begin vooral zijn tante in vertrouwen: over zijn verliefdheden, zijn moeilijkheden, maar vooral ook over zijn poëzie. Ze las alles, kritiseerde en stimuleerde. Het is aardig om te zien, hoe ze haar neef in bescherming neemt tegen het oordeel van Kloos, met wie A. Roland Holst in een korte briefwisseling was geraakt: Kloos had een zending gedichten geweigerd voor De Nieuwe Gids, A. Roland Holst had geantwoord dat hij het er niet mee eens was, waarop Kloos weer antwoordde dat hij bij zijn standpunt bleef. De laatste brief komt hier ter sprake. Het ‘groote gedicht’ is ‘Jeugd’, waarvan inderdaad maar een deel zou worden gepubliceerd. De Londense schildersvrienden van R.N. Roland Holst zijn Charles Hazlewood Shannon (1863-1937) en Charles Ricketts (1866-1931).
| |
Londen, 7.2.1909
Beste Jani,
Op deze mistige Zondagmorgen heb ik alle verzen die ik van je heb, nog eens rustig overgelezen en wil er je nu nog wat over schrijven.
Eerst over het groote gedicht. Ik vind het een zeer eerlijke, belangrijke en bij gedeelten ook poëtisch-geslaagde poging tot ‘Selbstverständigung’. In de eerste 8 paginaas is de worsteling een uitdrukking te vinden voor de inwendige ervaringen nog zichtbaar; dan ineens op bl. 9 tot 11 wordt dat overwonnen en vlamt de schoonheid op; hier hebt je inderdaad iets zeer goeds
| |
| |
en moeilijks bereikt; de voorstelling van het gemoedsleven is geheel plastisch geworden. Hier is de vaagheid van uitdrukking, - die b.v. nog in bijna al de sonnetten te vinden is die je mij zond, - geheel overwonnen en het is juist zooals de beste poëzie van alle tijden altijd is: suggereerend een eindlooze diepte achter de woorden, maar toch tevens klaar en voorzichtig en vastomlijnd. - Op bl. 12 begint dan een nieuwe opgang, die uitmondt in de ‘ruimtezang’ op bl. 13-14. Ook dit geheele stuk wat waarschijnlijk in hooge mate het misnoegen van Kloos opwekte, vind ik zeer veelbelovend en poëtisch-schoon. In de terzinen van 't tweede sonnet daarvan en 't geheele derde, heb je een poëtischs-choone uitdrukking gevonden voor filosofisch-hooge en diepe gedachten. Men voelt dat je die gedachten waarlijk hebt doorvoeld, anders kan men ze zoo niet uitbeelden. Wel is dat alles eenigzins vaag en nevelachtig, dit is echter bij de uitbeelding van dergelijke abstrakte dingen haast niet te vermijden. Waarom Kloos bezwaar maakt tegen dergelijke pogingen, begrijp ik niet goed; hij zelf beproeft immers in zijn religieus-filosofische sonnetten ook iets dergelijks. Ik vrees dat we er alleen van kunnen zeggen, dat hij sedert jaren het ware inzicht in poëzie treurig verloren heeft. - Over de philosophie zelve die je daar in beeld brengt spreken we nog wel eens.
Het derde deel, de ‘nazang’, is heel wat minder dan de rest! Vindt je ook niet? Het is juist niet goed genoeg om echt bereikt te zijn. Ook komt daarin een fout van je meer aan het licht (ook in de losse sonnetten hier en daar aan te wijzen) die het erg te hopen is dat je leert overwinnen; nl. een soort opgeschroefdheid of rhetoriek van uitdrukking en beeld, waarmee men voelt dat het gevoel niet in overeenstemming is. De eerste acht regels van sonnet i van den nazang zijn een zeer sterke illustratie van wat ik bedoel. De omschrijving van dat zich opgevochten (?) hebbend woeste en gedrochtelijke rotsgevaarte van trots wekt bij den lezer noch een beeld noch een aandoening - en alleen een vage herinnering aan iets dergelijks bij Kloos. Het opgrijnzen van de gruwelijke grotten is ook weer een dergelijke poging om iets verschrikkelijks-ergs te beelden; - en - ik voel, zie noch denk er iets bij. Eenvoud, beste jongen, en geen woord neerschrijven dat we niet hebben gevoeld: die groote les van de tachtigers blijft van kracht, al hebben we er na dien tijd een nieuwe les aan toegevoegd: nl. dat 't niet genoeg is onze stemmingen en gewaarwordingen eerlijk af te beelden om groote poëzie te maken, maar dat daartoe een levensinhoud, iets groots en algemeens, noodig is.
Daar heb je b.v. een sonnet als ‘De najaarsnacht was wijd en koel en klaar’ - dat is geheel vrij van die retorika die ik bedoel; ‘boven het dorpje in heuvels’, enz. hoe eenvoudig zijn ze, en toch hoe beeldend, juist wat het zijn moet. Het geheel is een voortreffelijk dingetje. Je zult antwoorden dat het ook veel makkelijker is zulk een zacht stemmingsversje geheel zuiver te maken, dan stormachtige, vage en tegenstrijdige zielsbewegingen af te beelden. Dat weet ik waarachtig ook wel!
| |
| |
Al die losse verzen hebben me 't genot gegeven van echte poëzie, al is 't natuurlijk in verschillende mate. Zulke als ‘Wijdheid’ en ‘De Vrijheid’ hebben wel een groote vaagheid van uitdrukking, maar ik reken dat geen fout, want de uitbeelding van dergelijke zielsbewegingen, die zich juist op de grens van aandoening, gewaarwording en gedachte afspelen, is noodzakelijk zwevend.
Ik gaf al deze verzen ook nog aan Gorter toen hij laatst bij ons was. Hij kon ze maar vluchtig doorlezen, maar toch niet zoo vluchtig of hij vond er veel moois in, ook in het groote gedicht. Ons beider advies daarover zou luiden ‘niet in zijn geheel uitgeven’. Er zijn te veel zwakke stukken in. Beter de mooie op zich zelf te laten zien. Enfin, we spreken daar nog wel over.
Wij zijn nu drie dagen hier, hebben een middag in het British en een in de National Gallery doorgebracht, een tentoonstelling van moderne kunst bezocht, vele mijlen afgestapt en nauwkeurig nasporingen-met-de-tong gedaan naar de beste taartjeswinkel, om daarvan zeker te zijn tegen den tijd dat je komt. Verder heeft oom zijn oude schilders-vrienden weer opgedoken, die nu ‘great men’ zijn geworden, en ik heb de ticket voor de British Library in mijn zak, en hoop er morgen te gaan werken. Tenslotte hebben we ons vermeid in een frissche en fleurige opvoering van Sullivans ‘Gondoliers’. Verder is hier niets te zien dan pantomines en jingo-stukken; de Engelschen zijn bezig weer te verkindschen.
Jongetje, weet je dat je hier in een vegetarisch Hotel te land komt? Maar schrik niet: het is alles zeer genietbaar: sedert de dagen van Shelley is de poëzie in Engeland achter- maar het vegetarisme vooruit gegaan.
Hart. gegroet, en tot gauw. Je
Henriette R.H.
Breng vooral de brief van Kloos mee en als je nog wat goeds gemaakt hebt, vergeet 't dan niet.
A. Roland Holst zou jaren nodig hebben om zich los te maken van de invloed van ‘Laren’ en de ideeën over gemeenschapskunst die hij daar leerde kennen. In zijn vroege werk is goed te zien hoe hij er langzaam en steeds zelfbewuster afstand van nam. Hoogtepunten wat dit betreft zijn de bundel Voorbij de wegen uit 1920 en het essay Over den dichter Leopold uit 1921. Hier sloeg hij definitief zijn eigen weg in. Naar aanleiding van de bundel noemde Henriëtte Roland Holst hem ‘een zeer begaafde en zeer eerlijke dekadent’. Haar man besteedde een hele brief aan het essay.
| |
| |
| |
Buissche Heide
9 Maart '21
Beste Jany.
Nu heb ik je Leopold-studie gelezen, en herlezen.
Ik vind het eerste deel van [de] inleidende verbeelding, werkelijk prachtig, dwingend, en vol suggestieve kracht. Het vervolg van die verbeelding vind ik curieus en ‘interesting’ maar de sageachtige sfeer maakt dat ik[,] hoewel ik geboeid toekijk en luister, mij er niet meer in verlies. Dan het deel over Leopold zelf.
Ik vind er tallooze dingen in staan, die ik bijzonder mooi gedacht en prachtig gezegd vind, maar van de kunstenaarsopvatting zooals jij die hier teekent, sta ik te ver af.
Ik vind 't een bij uitstek cerebrale en literaire opvatting van het kunstenaarschap.
Het kunstenaarschap te zien als een priesterschap - prachtig, maar dan niet zoo hoogmoedig ontdaan van alle verantwoordelijkheids en medegevoel.
Ik betwijfel zelfs (niemand weet daar iets van af) of ooit Egyptische priesters zich zoo in hun zelf verloren, dat zij maling hadden aan de duizende slaven die hun concepties moesten verwezenlijken.
De ongelooflijke schoonheid en de roerende samengestemdheid der ambachten - je ziet, ik breng 't op mijn terrein - zooals die zich uit in de bouwkunst van voor en achter Indië, bij de Chineezen, de Grieken en de midden eeuwen, die aandoenlijke en schoone samengestemdheid kan ik niet anders zien, dan als de overbrugging door den arbeid, van het hoogere en lagere leven dat jij zoo onherroepelijk scheidt, en gescheiden wenscht. Zoodoende wordt je kunstenaarsconceptie voor mij de verheerlijking van de buiten en boven maatschappelijke kunst, in een neo-mystiek licht (zonder mystieke openbaring), een verheven egoïsme dat in 't hierarchische schuil zoekt.
Ja ik vrees, dat de menschen van de Stijl, ondanks hun slechte smaak, zullen zeggen, zie je wel hij en wij, wij schelden dezelfde overtuigingen als sentimenteel. Ook zou ik wel eens willen weten of Leopold zelf die opvatting met je eens is, en of je niet voor een deel althans jezelf meer dan hem verklaart.
Vertel mij dat later eens.
Als oude oom denk ik, - wat toch jammer dat Jany nooit één ambacht heeft geleerd en zoo éénzijdig is opgevoed. Daardoor zijn zijn handen zoo treurig blind geboren, voor alles wat wij de vergeestelijking van den stof kunnen noemen. Wat een wereld van menschelijk geluk is daardoor pot-dicht - hoor je 't goed pot-dicht - voor hem. De geest heeft voor hem wel een hart en wel een hoofd, maar mist het wonder van de handen, en al de lieflijkheden en vertroostingen die de menschen elkaar door de handen alleen kunnen aandoen en aanbrengen. En dit verklaart
| |
| |
voor mij je toegespitste cerebrale en literaire opvatting van het kunstenaarschap.
Hartelijk gegroet en 't beste
R
Wanneer ga je weer naar Bergen.
Na 1921 was de kloof tussen de kunstopvattingen onoverbrugbaar geworden en namen de discussies over gemeenschapskunst af.
Maar A. Roland Holst ontkwam er niet aan om tussen de ‘gezelligheid’ de reisverslagen en zijn wederwaardigheden als Gidsredacteur (van 1920 tot 1933) door, af en toe iets over het werk van zijn oom of tante te zeggen. Bij voorbeeld begin december 1926, toen het Evangelistenraam van zijn oom in de Domkerk te Utrecht was onthuld.
| |
Dinsdagmiddag.
Beste oom,
Pas Vrijdagavond kwam ik weer uit den Haag, waar ik na Utrecht heenging, terug, en had hier sindsdien logés, waarvan vanmiddag de laatste vertrok. Ik had u anders zeker wel eerder even bedankt voor het bijwonen van de onthulling van een werk, dat in veel opzichten misschien wel uw belangrijkste is. In Utrecht vond ik daar zoo weinig gelegenheid - buiten of binnen mij - toe; ik wist - misschien óók omdat ik mij nogal suf voelde - tusschen zooveel menschen, die er allen over spraken, geen juiste woorden te vinden voor wat ik had kunnen zeggen, en dat was op zichzelf nog maar weinig, en is 't eigenlijk nóg, want als ik zeg, dat het raam als geheel een zeer blijvenden indruk van schoone harmonie op mij maakte, dan heb ik eigenlijk alles gezegd, waar ik voor mijzelf positief zeker van ben. Voor mij gaan er echter, daarnaast, bij het in contact komen met een kunstwerk van dit genre (ik bedoel: gemeenschaps- of bovenpersoonlijke kunst), van deze allure en van zulk een onderwerp, zooveel en zoo dringende andere gezichtspunten open, dat ik mij er voorloopig meer een kruispunt van overwegingen tegenover voel, dan eenvoudig een mensch, die al of niet iets ondergaat. Dat is misschien onjuist, en zeker jammer, en even zeker een gevolg van dat overbewuste en historische beleven van kunst, waar wij, tegenwoordige kunstenaars, allen nogal aan lijden. Een werk als dit roept al zulke overwegingen natuurlijk uitteraard direct op in iemand die hen levend in zich omdraagt. Het is voor mij zeer zeker een prettige aanleiding om mijn antipathie tegen Utrecht - ik hoop binnenkort - nog eens te overwinnen, en het weer te gaan bekijken. Ik geloof wel, dat ik voor mijzelf tot de overtuiging zal komen, dat in dit werk, gegeven de geestelijke en sociale constellatie van onzen tijd, de meest harmonische verzoening werd verwezenlijkt van de grootheid van gegeven met de zuiverheid van gevoel, en het lijkt mij, dat uw aesthetische doelstel- | |
| |
ling wel in
die richting moet hebben gewezen. In dat opzicht moet dit voor u wel een culminatie-punt in uw werk beteekenen. -
Viert Tante haar verjaardag in Bloemendaal? Dan hoop ik, op weg naar Hilversum, waar ik met Kerstmis zijn zal, nog aan te komen. Hart. gr. voor u beiden van uw
Jany.
R.N. Roland Holst antwoordde op een voor hem nogal kenmerkende manier.
| |
16 XII '26
Beste Jany.
Heel gezellig wanneer je 24 Dec. komt, wij hooren dan nog wel hoe laat je komt, dan kom ik je wel van den trein halen.
Ik ben wel blij dat ik een beetje vacantie krijg, want 't zijn een paar inspannende maanden geweest, en zoo anders dan ik gewend ben. Ik ben geneigd aan te nemen dat mijn kop ook moe is, want heusch waar, na zes keer met aandacht je brief te hebben overgelezen ben ik er nog niet achter wat je precies vindt van het raam. Wanneer ik het in doodeenvoudige telegramstijl probeer om te zetten dan zou ik seinen,
‘Aangenaam voor 't oog, maar onovertuigend voor het gemoed, niet uitgesloten dat 't zoowat net geeft wat het onderwerp in dezen tijd waard is.’
Ik bedoel hier heusch niets wreveligs mede, maar 't is eerlijk waartoe ik kom als ik probeer de kern van je ingewikkelde zinnen te verstaan.
Het gekke van het geval is dat ik na drie jaar werken, na 3 jaren continueele gepreoccupeerdheid met deze taak, die waarlijk niet alleen een literair symbolische maar minstens een even belangrijke en zware strikt architectonische zijde heeft, zoover er van ben komen af te staan, nu 't klaar is, dat ik de hartelijke bewondering even verklaarbaar vind als de afkeuring en teleurstelling[.]
Het is geen verdienste van 't werk, maar eenvoudig een niet te loochenen waarheid, dat de tijd wel zal uitmaken wat 't waard is. Dat geldt van ieder werk, maar zeker van een werk dat zoo openbaar is en zoo openbaar zal blijven.
Hartelijk gegroet[,] tot gauw
dag
R.
A. Roland Holst en zijn oom en tante schreven elkaar natuurlijk ook over alledaagse gebeurtenissen en problemen. Dat leverde soms indrukwekkende verslagen op, zoals van R.N. Roland Holst over een ernstige ziekte van zijn vrouw. Ze leed aan slapeloosheid
| |
| |
en overwerktheid en had een vergiftiging opgelopen, die zelfs haar hersenen had aangetast. Er werd voor haar leven gevreesd. Haar neef Henk van der Hoeven, die arts was en in de buurt woonde van ‘De Buissche Heide’, het zomerverblijf van Richard en Henriëtte Roland Holst bij het Brabantse Zundert, kwam haar dagelijks onderzoeken. Griet Sasse, een Amsterdamse vriendin, was over om voor de huishouding te zorgen. Ina (Santhagens Waller) was de minnares van R.N. Roland Holst. Jarenlang had hij min of meer openlijk een verhouding met haar. Bruyns was boswachter op ‘De Buissche Heide’.
| |
Vrijdagavond
13 VIII 37
Beste Jany.
Nu sedert gisteren de koorts geweken is, is ook geweken dat beeld van dood-ziek zijn.
Ik schreef Ina er over en verzocht haar 't te telefoneeren naar jullie.
Dat is even een verademing omdat de spanning van de vorige dagen zóó groot was, maar in wezen is 't een bijkomstigheid. Wat tragisch is blijft precies even tragisch en wat zonder hoop is blijft even hopeloos.
Daar is zelfs nu nog een narigheid bijgekomen. Henk v d H vroeg, zie je goed, zij zei ja, maar vandaag merkte ik dat zij met haar linkeroog of zeer gebrekkig of niet zag. Soms denk ik, zag Jany haar nu nog eens, maar vlak daarna denk ik, laat alles zich maar hier afspelen als 't zoo moet zijn.
Griet is werkelijk onuitputtelijk van geduld en liefheid, ik zou niet weten, nu de toestand toch zooveel erger is dan b.v 10 dagen geleden hoe wij 't anders aan moesten kunnen.
Toen waschte zij zich nog alleen, ging alleen naar de w.c enz. Nu moet je haar bij dit alles met z'n tweeën helpen.
De verpleegster is er nog niet, de nachtwaakster ook nog niet, maar 't gaat zoo nog wel, tenminste een tijdje.
Gisterenavond hebben wij haar gereden naar 't groote vossenbosch. Ik vroeg haar onder tafel, - zoudt je dat prettig vinden? Haar stem sloeg over van vreugde en beefde van aandoening. Bruyns ging mede en Griet, 't was een heele tocht, dáár wilde zij per se wandelen, tusschen Griet en mij in heeft ze 100 passen gedaan. Altijd even lief altijd even zacht met een stem die, zacht, langzaam en innig is. Zij wil altijd vroeg zijn ‘om te werken’. Aan haar schrijftafel is zij tevreden en verzonken. Ik let er nu op wat zij doet en zij vraagt mij ook nog al eens om 't te ontwarren of 't over te schrijven. 't Is onmetelijk triest, dat zachte lieve gezicht ernstig en geheel verzonken te zien boven onleesbaar gekrabbel en een half uur pennend over twee niets om 't lijf hebbende dagboek zinnen.
Toch, 't zal je vreemd klinken is 't een gelukkige tijd, de sfeer rondom haar is zóó echt goed, alles neigt zich tot haar. Ik zou geen stukje van 't leed willen missen. 't Is net of ik nu pas het
| |
| |
besef win van wat moreele levensrechtvaardiging is. Misschien zegt dit je niet veel, maar dan komt 't omdat ik 't niet weet onder de juiste woorden te brengen.
's Avonds leest zij, liggend op de canapé, dat boek komt niet uit, zij leest er al maanden aan. 't Is een boek dat zij vroeger tien minuten in zou hebben gekeken en 't dan ter zijde zou hebben gelegd. Een oorlogsroman in fransch soldatenjargon. Zij teekent precies aan waar zij eindigde. Dikwijls in 1½ uur één pagina.
Zij is steeds bevreesd dat wij niet 't allerbeste eten krijgen, of niet genoeg rusten, zij is engelachtig en de wijze waarop zij honderd maal per dag ‘Rakkie’ zegt of roept is zóó dat ik 's nachts dikwijls drie keer op een nacht meen dat zij roept, maar als ik ga kijken dan slaapt zij. 't Is alles onbeschrijflijk naar en verdrietig, als zij weg zou gaan zou 't vreeselijk zijn en als 't zoolang moest duren, ook. Dat er geen uitkomst is[,] geen ontkomen, dat is het aller droevigst.
Het wonderlijke is ook, dat haar zachte, bewogen langzame stem, zwakker wel, maar mij precies doet denken aan de stem waarmede zij mij haar eerste verzen in Noordwijk voorlas, de verzen van haar eerste boek.
Het is heerlijk dat wij hier zijn, wanneer ik denk aan 't lawaai in Bloemendaal, 't lawaai van de straat en van de kerk en 't getelefoneer en geschel dan is de stilte hier dubbel heerlijk.
Zij vraagt naar niemand en briefjes gaan, wanneer wij die aan haar voorlezen, schemerig voorbij.
Wat ook zoo innig droevig is is dat zij vaak een zin begint en 't niet verder weet, of niet op de namen van gewone dingen kan komen en dan hulpeloos wijst[.]
Hoe is zoo'n snelle verandering toch mogelijk, maar hoe herken ik nu het begin van dit alles lang en lang terug, wel vier jaar terug in vormen die mij vaak helaas ongeduldig, boos of verdrietig maakten[.]
Maar zij lijdt niet dat is een troost, besefte zij alles en leed zij, dan zou 't niet te dragen zijn.
Morgen schrijf ik hier wel bij hoe de nacht was. Ik zal toch blij zijn wanneer er hulp bijkomt want wij raken zoo'n beetje aan het einde[.]
Tot morgenochtend.
De nacht was rustig voor haar - maar dank zij een slaapmiddel. Wat duren de nachten al lang[,] 't is altijd heerlijk als 't dag licht komt. Ik copieer verzen die niemand nog ooit las, behalve ik, verzen die zij voor mij - over ons - maakte. Ik had ze al veel eerder moeten copieeren, zoodat zij dubbel bestonden. Als ik er mede klaar ben zal ik ze ergens veilig opbergen. Jij moet de uitgave maar verzorgen als ik dood ben. Dat wilt je wel doen. Wij spreken er nog wel over. Onthoudt ook dat het handschrift later ook voor jou is. Ik zal 't er bij schrijven.
Hart gegr.
R
| |
| |
Henriëtte Roland Holst kwam er weer bovenop. Zij zou haar man, die op oudejaarsdag 1938 na een korte ziekte overleed, zelfs veertien jaar overleven. (Wat er met ‘de verzen die niemand ooit nog las’ is gebeurd is vooralsnog niet duidelijk.) In de jaren tot haar dood bleef ze corresponderen met A. Roland Holst. In een van de laatste briefjes die overgeleverd zijn, bedankte zij, tachtig jaar oud, haar neef voor ‘Over een kamer’.
| |
A'dam, 27-11-'49
Lieve Jany,
Met groote ontroering heb ik je stukje gelezen en ben je dankbaar, dat je het mij hebt gestuurd. Onze woonkamer in Laren moet wel een diepen indruk op je hebben gemaakt, dat je na al die jaren er zóó levendig over schrijft, of je er gisteren geweest bent. Ja, het was een heerlijke kamer[,] vooral voor de verbouwing[,] daarna kwam de hall in haar plaats - wij hebben er vele gelukkige uren doorgebracht met ‘het jungske’. Maar voor mij is Laren vooral de plaats waar Ina in ons leven is gekomen[,] waar ik als vrucht van veel verdriet en strijd Rousseau, de More en de Vrouw in het Woud heb geschreven en waar wij de moeder hebben verloren kort voor het begin van den eersten Wereldoorlog, waar Rik en ook mijn broer zóó onder leden. Weet je nog wat in die Larensche jaren de voornaamste werken van Rik waren? Dat staat mij niet helder meer voor den geest; schandelijk genoeg.
Dag, veel liefs van
Tante Jet.
■
Erik Menkveld bereidt samen met Margaretha H. Schenkeveld de uitgave voor van de complete, door het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag aangekochte, briefwisseling tussen A. Roland Holst, R.N. Roland Holst en H. Roland Holst-van der Schalk.
|
|