| |
| |
| |
L.J. de Ruiter
Een vriendschap. Herinneringen aan A. Roland Holst en die met hem verbonden waren (fragment)
1. Vooraf
Wie over een reeds lang gestorven vriend schrijft moet op z'n woorden en z'n tellen passen. Naarmate de afstand in de tijd groter wordt is het niet denkbeeldig dat de grofmazigheid van de herinnering toeneemt. Het vraagt een nauwkeurige afweging welke feiten wel en welke niet van belang zijn. Ook is de verleiding aanwezig om wat je met de ander had willen beleven, wat je van hem had willen horen of wat je indertijd slechts ten dele begreep, alsnog als een bestendige waarheid op te schrijven.
Enkele jaren geleden vroeg de redactie van een regionaal dagblad, waarmee ik uit hoofde van mijn beroep een regelmatig en aardig contact onderhield, mij enkele artikelen te schrijven over mijn bemoeienissen met kunst en cultuur. Het werden meer ervaringen dan beschouwingen. De stukjes over Roland Holst heb ik geselecteerd en aangevuld.
Holst en ik hebben elkaar zestien jaar gekend. In de laatste jaren van zijn leven werden onze contacten intensief. Toen bleek dat er tussen ons een vriendschap was gegroeid.
Vriendschappen hebben in mijn leven veel betekend. Met de vriendjes uit de jeugd beraam je plannen die onuitvoerbaar blijken. Ook wij wilden de wereld verbeteren, maar die bleek groter dan het eigen beschermde, beschutte bestaan. Oorlog, onderdrukking en verzet dreven ons verschillende kanten op. De banden werden losser, losten zich op. In het verzet kwamen nieuwe verbindingen tot stand. Zo werd ik gedwongen kennis te nemen van andere leefmilieus en denkpatronen. Achteraf besefte ik dat die ontmoetingen voor een groot deel mijn leven hebben bepaald. Onderdrukking en terreur maakten banden hechter, onverbreekbaar. De dood van vrienden maakte mij woedend en opstandig, maar deed mij ook nadenken over dat wonderlijke verschijnsel dat in een mensenleven kan komen en vriendschap wordt genoemd. Ik ervoer dat die blijft bestaan ook voorbij de dood.
Vriendschap is aandacht voor elkaar hebben, elkaar indachtig zijn, vooral in omstandigheden waarin de minder aangename kanten van het leven zich laten voelen. Ze is een nogal spaarzaam verschijnsel. Het vriendenarsenaal mag niet al te vol raken. Wie te veel vrienden in zijn leven toelaat kan, wanneer het erop aankomt, moeilijk zijn keus bepalen. Daarom legde ik mij in dat opzicht enige beperkingen op. Zo bleef mijn leven wat dit aspect betreft tamelijk overzichtelijk.
Met Willem Schulte Nordholt bestaat zo'n relatie. Hij is een vriend vanaf de jongste jaren. Onze ouders kenden elkaar. Ze hoorden tot dezelfde kerk, waarvan de leden niet alleen door een gemeenschappelijk belijden, maar ook door een strenge sociale controle bijeen werden gehouden. Zij waren lid van het leesgezelschap op gereformeerde grondslag ‘Uno Animo’. Ze lieten ons elke week met de zware, zwarte portefeuilles sjouwen. Ten huize van de bibliothecaris werd de inhoud vernieuwd. Wij hadden een grondige hekel aan dat werkje en aan de man die we moesten bezoeken en die alom werd geprezen en gevreesd; een steunpilaar van kerk en samenleving in onze kleine stad.
Eén blad had onze bijzondere belangstelling: Opwaartsche Wegen met de zwaarwichtige ondertitel: ‘Tijdschrift op Christelijke grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren’. Het was erin gekomen op aandrang van de vader van de jonge dichter Gerrit Kamphuis. Gerrit was een neef van Willem
| |
| |
Schulte. Ook andere Zwollenaren schreven erin: Klaas Heeroma, onder het pseudoniem Muus Jacobse, de romanschrijver J.K. van Eerbeek, zoon van onze bakker Bos, en A. Wapenaar, hoofd van een kleine School met de Bijbel, in het vlek Berkum, ver buiten onze stad.
Het moet eind augustus 1938 zijn geweest. Willem en ik stonden voor de boekwinkel van Berends. We keken verlangend naar wat we zozeer begeerden maar niet konden betalen. Wij zagen op de stoep van het raadhuis meester Wapenaar en zijn vrouw staan. Wij vonden hem een echte dichter. Ook wij schreven verzen. Die van Willem werden steeds beter, die van mij stierven een vroege, rechtvaardige dood. Wapenaar was een zachtaardig, beminnelijk mens. Niets in hem vertoonde ook maar enige gelijkenis met de gereformeerde schoolmeester, toen toon- en schrikbeeld van de middelmatigheid van een volksdeel, dat na een moeilijk emancipatieproces de top van de macht had bereikt.
Hij groette ons hartelijk, maar zijn gezicht betrok, zijn stem werd zacht toen hij zei: ‘Weten jullie dat Gerrit Achterberg nu in Avereest zit?’ Nee, dat wisten we niet. Bij geruchte hadden we vernomen dat er met de dichter iets ernstigs aan de hand was, maar wat precies, dat vertelde ook Gerrit Kamphuis ons niet. 't Was wat anders dan indertijd met Willem de Mérode. Vaders commentaar toen hij zag dat ik van mijn zakgeld de bundel Langs den Heirweg had gekocht: ‘Lees jij gedichten van zo'n vieze man?’ was duidelijk, maar weerhield mij er niet van alles te lezen wat van hem was uitgegeven. De Mérode was toen nog mijn idool. Willem citeerde graag Marsman. Ik vond hem wel goed, maar zo luid.
Een jaar later kocht ik de bundel Eiland der ziel. Ik was nieuwsgierig naar het gedicht ‘Beumer & Co’. Dat aardige, gelijknamige boek van Van Eerbeek had blijkbaar ook op Achterberg indruk gemaakt. Maar het vers ‘Reiziger “doet” Golgotha’ gaf me een schok. Vanaf dat moment interesseerde het mij geen steek meer wat de dichter had uitgehaald, voor zijn poëzie was ik voorgoed gewonnen. In die halve eeuw tussen toen en nu is daarin geen verandering gekomen, integendeel, mijn betrokkenheid werd groter. Bij Willem is dat niet anders.
In de oorlogsjaren hadden we elk onze eigen besognes: verzet, vluchten, gevangenis, onderduiken. Onmiddellijk daarna zochten we elkaar weer op.
Lucebert en ik ontmoetten elkaar voor de eerste keer in mei 1960. Enkele weken daarvoor was ik naar Bergen gekomen en als burgemeester geïnstalleerd, met al het gerucht en gedoe wat daar toen nog bijhoorde. Ik kende de poëzie van de Vijftigers. Het was nog maar kort geleden dat ik als lid van de Provinciale Staten van Overijsel bij een debat over de al of niet terechte toekenning van de Gerard Terborchprijs aan de tot de Cobragroep behorende Hengelose schilder Theo Wolvecamp, mij gekeerd had tegen hen, die beweerden dat hun zoontje van vijf het minstens zo goed kon. Toen een staatkundige gereformeerde schoolmeester een vers van Lucebert citeerde en er blijk van gaf in 't geheel niet te hebben begrepen dat het een persiflage op het sonnet was, reageerde ik voor mijn doen nogal sarcastisch door hem de vraag te stellen of hij, wanneer hij op een bruiloft was en met de aanwezige gasten, na het nuttigen van enkele borrels, het fraaie lied: ‘Oeperdepoep zat op de stoep, komt laten we vrolijk wezen’ aanhief, besefte wie Oeperdepoep was en wat die met zijn vrolijkheid had te maken. De man verklaarde haastig dat hij geheelonthouder was. Dit voorval haalde uitgebreid de pers en dat vond ik weer wat veel van het goede.
Er waren dus genoeg dingen waar Lucebert en ik over konden praten, en waarin, zo bleek alras, we elkaar vonden. Tussen onze gezinnen ontstond een verbondenheid, die een verrijking van ons leven werd.
Dat Roland Holst en Lucebert elkaar mochten en waardeerden is bekend. Uit geschriften en foto's blijkt hoezeer ze op elkaar waren gesteld.
Holst leerde Willem Schulte Nordholt bij ons thuis kennen. Tussen hen ontstond in de loop der jaren een hartelijke band.
| |
| |
Dit alles is voor mij voldoende aanleiding mijn herinneringen aan Roland Holst met dat merkwaardige fenomeen dat vriendschap heet aan elkaar te rijgen.
Vriendschap bestaat bij de gratie van het onderkennen van waarin je van elkaar verschilt. Juist in het gesprek over verschillen in opvattingen, in overtuigingen, in wijzen van geloven maakt vriendschap tot een avontuur.
Vriendschap vraagt respect voor elkaar, geen adoratie, wel bewondering, soms. Zij heft de eenzaamheid van de ander niet op, maar kan die wel dragelijk maken.
Roland Holst had een grote schare kennissen. Velen vervielen tot een soort Janyisme; zij bewonderden meer zijn stijl van leven dan dat ze zich in zijn poëzie verdiepten. Voor wie al te gretig in het boek van zijn leven wilde lezen sloeg hij het narrig en abrupt dicht. Zelden liet hij echt iemand in zijn leven toe. Zijn bonmots, zijn anekdotes en die eindeloze stroom verhalen over mensen die hij gekend had, leken de sfeer van een zekere vertrouwelijkheid te scheppen, in werkelijkheid waren ze een afrastering waarachter hij zich terugtrok. Kwam iemand hem naar zijn zin te dicht op zijn huid, werd de ander al te vertrouwelijk, dan zette hij er het prikkeldraad van zijn meestal gespeelde humeurigheid bovenop. Wie hij mocht kon rekenen op zijn medeleven, vooral wanneer iemand het moeilijk had. Hij liet zijn belangstelling altijd vergezeld gaan van een met grote zorg gekozen presentje. Eenzaamheid hoorde tot zijn wezen; hij cultiveerde haar, hij had een haatliefde-verhouding met haar. Soms werd de spanning waarin hij met haar leefde hem te machtig, dan kwamen de depressies en werd hij echt onbereikbaar. Na enige tijd liet hij dan aarzelend een enkele vriend weer tot zijn bestaan toe. Steeds weer herstelde hij zich. Zijn wil tot leven was sterk. Toen hij echt oud werd verdrongen andere kwalen zijn depressies. Over die ongemakken hoorde je hem zelden. ‘Hoe gaat het?’ ‘Ach, ik overleef.’ Vooral in die laatste, ongemakkelijke jaren bleek dat wij vrienden waren. Wij vertrouwden elkaar. Daarom geef ik alleen die herinneringen prijs, waarvan ik bijna zeker weet dat hij ze zelf nog wel eens zou willen lezen.
| |
2. Ontmoeting
In die laatste jaren zei hij dikwijls: voor de dood ben ik niet bang, de gedachte dat sterven lang kan duren benauwt mij soms. Ik zou willen dat ik kon ontslapen; ik vind dat ook zo'n mooi woord. Heel nadrukkelijk, in lettergrepen, herhaalde hij: ont-sla-pen. In de vroege ochtend van de zesde augustus 1976 is hem dat, tot zijn geluk, overkomen. Slechts enkele dagen was zijn geest onbereikbaar geweest en kon hij het bed niet meer verlaten. Hij stierf in het bed dat hem vanaf 1918 had vergezeld. Het was een geschenk van zijn ouders. Een stevig eikehouten ledikant, door een vakbekwaam timmerman in elkaar gezet; voor één persoon ruim genoeg, voor twee een nogal krappe bedoening. Het was laag. Het laatste jaar hielp ik hem bij het neerdalen. Zijn bewegingen waren altijd weloverwogen geweest. Hij was niet traag, maar zeer nadrukkelijk. Nu ging alles moeizamer: met gesteun en binnensmonds vloeken. ‘Goddank, ik lig, dank je wel. Ik zie je morgenavond toch weer?’ waren zijn vaste afscheidswoorden nadat ik de attributen, die hij voor het doorkomen van de nacht nodig had, op het tafeltje naast het bed had gezet. Een verpleeghulp hielp hem 's morgens bij het opstaan. Een aardige vrouw, maar ze was hem te doortastend. De eigenlijke oorzaak van zijn tegenzin lag in het feit dat een vrouw hem beroerde zonder dat hij erom had gevraagd. Pas na maanden schikte hij zich morrend in zijn lot en was al blij wanneer zij, die hem bijstond geen opmerkingen over kunst, laat staan over zijn dichterschap maakte. Een hulpvaardige dame, die voor een sobere vergoeding de kamers stofte en de afwas deed, vroeg: ‘Vindt u Mozart ook zo snoezig?’ Tegenover haar hield hij zich in, 's avonds stortte hij zijn gram uit; hij kon haar geen dag meer om zich heen verdragen.
Zonder de zorgzame bijstand van zijn twee ‘geburinnen’ zou hij het niet gered hebben.
De avonden van die laatste jaren brachten ons heel dicht bij elkaar. Ik had de sleutel van de zijdeur van de verzorgingsflat, waarvan hij in 1967 een van de eerste bewoners was. Ik noem de het ‘de koekdoos’, hij ‘het gesticht’ of ‘mijn laatste stal’. Hij verbleef er bijna negen jaar.
| |
| |
Onze eerste ontmoeting was in de namiddag van de laatste zondag van september 1960. Ik herinner mij dat tijdstip zo nauwkeurig omdat tijdens mijn bezoek zijn schoonzuster Annie opbelde. Uit de antwoorden van mijn gastheer begreep ik dat zijn broer Eep stervende was. In leeftijd verschilden ze elf maanden. Eep was al gedurende enige tijd niet meer aanspreekbaar. Jany was op zijn broer gesteld, maar meende oprecht dat de dood een verlossing betekende; hij stierf op 4 oktober. Enkele jaren later ontmoette ik Annie. Korte tijd daarna vertrok ze naar haar aardige zoons in Californië. Wij hadden enige correspondentie over familiale verwikkelingen, die haar terecht mishaagden. Ze schreef scherp en geestig. Ze hield van haar kinderen en kleinkinderen en dat was wederzijds; ze gaven daar blijk van en dat was in de Holst-familie nogal ongewoon. Ze was de dochter van de schrijver Johan de Meester en zuster van de toneelspeler-regisseur met dezelfde naam. Ze was een begaafd portrettiste. Ik vond het een mooie en wijze vrouw. De ouderdom gaf daaraan een heel bijzondere tint. Zij stierf in 1987, vierennegentig jaar oud.
Die eerste ontmoeting werd door Bert Bakker tot stand gebracht. Wij waren verre verwanten en hadden gemeenschappelijke kennissen. Na de dood van Nijhoff was hij in het leven van Roland Holst een belangrijke rol gaan spelen. Hij had de dichter en de mens ingelijfd. Wie Bert Bakker in zijn leven toeliet moest wel wat opschikken. De dichter noemde zijn vriend en uitgever gul en gulzig, een bijna sluitende persoonsbeschrijving in drie woorden. Met die eerste karaktertrek zou ik nog te maken krijgen.
De theetijd raakte al snel voorbij en tot mijn genoegen, niet tot mijn verbazing, stelde de gastheer voor op iets sterkers over te gaan. ‘Ik las in de courant dat u een poëzielezer bent,’ zei Holst. Ik ontkende de juistheid van dat bericht niet en vertelde, dat ik bij mijn afscheid van de vorige gemeente van het personeel zijn verzamelde werken ten geschenke had gekregen. ‘Dan hebben ze u wel wat aangedaan,’ was zijn commentaar. Wij spraken daarna over Leopold en Achterberg, die tot mijn geliefde dichters behoren. ‘Laten we elkaar dan maar tutoyeren,’ zei hij, ‘die twee beschouw ik, met Gorter, tot de grootsten van deze eeuw.’ Die middag reciteerde hij enkele strofen uit Leopolds' Cheops, een gedicht dat, indien het in een van de grote talen was geschreven, wereldberoemd zou zijn geworden. Ik zag toen voor het eerst die lichte trilling rondom zijn mondhoeken en bij:
en veegde alle banen door
des ongemetenen, in deze weidsche
was er die verre snik. Bij het ouder worden kwamen zijn ontroeringen sneller, maar hij bleef ze meester.
Een van zijn fraaiste eigenschappen vond ik de onverhulde wijze waarop hij zijn bewondering voor andere dichters kon uiten. In de poëzie had hij een groot gevoel voor wat van werkelijke waarde was en de tijd en de kritiek zou overleven, ook wanneer die poëzie zó anders van aard was dan de zijne dat hij er nauwelijks een band mee had. Zo spraken wij die middag ook over Lucebert, die ik met zijn vrouw Tony in het dorp had ontmoet. Ze hadden op mij een warme, hartelijke indruk gemaakt. Daarenboven had ik de Vijftigers in hun taalvernieuwend bezig zijn van meet af aan gevolgd. Roland Holst deelde die mening. De Prins der Dichters had de verzen van de Keizer der Vijftigers gelezen. Hij had er moeite mee, maar: ‘Ik zie wel dat het heel bijzonder is en Tony is een schat; wat heeft die man een geluk met zo'n vrouw!’ Geen spoor van afgunst, alleen oprechte bewondering. Zo'n vrouw wenste hij zich misschien in de uren van zijn depressieve verlatenheid, maar dat daar ook kinderen bij konden horen ging zijn voorstellingsvermogen te boven en paste in het geheel niet in de stilte van de afzonderingsuren, waarin zijn poëzie ontstond. Hij was een solitair, hij had daarvoor bewust, uit zelfbehoud, gekozen. Gezelschap en gezelligheid bepaalde hij op zijn tijd en wijze.
Die middag begon een vriendschap, die in de loop der jaren hechter, inniger werd. Het lag voor de hand dat de dichter, die in 1958 tot ereburger van Bergen was benoemd, en ik elkaar bij officiële gelegenheden zouden ont- | |
| |
moeten. Het burgemeestersvak was misschien wel de aanleiding maar niet de zin en reden van onze vriendschap.
Ik was per 15 april 1960 tot burgemeester van ‘het bezielde dorp’ benoemd. Enkele dagen na de drieëntwintigste mei, de geboortedag van de dichter (‘de domste dag van het jaar’) vond met veel omhaal in de danszaal van de Rustende Jager de viering plaats. Ik zag hem daar voor het eerst. Van een ontmoeting was toen nog geen sprake. Op en rondom de dansvloer stonden frêle tafeltjes en stoelen van een namaak Frans model, dus zeer wankel. De eerste rijen waren nog onbezet. Bijna een halfuur roezemoesde de zaal. Toen de jarige binnentrad, omstuwd door een gezelschap waaraan te zien was dat ze net gegeten én gedronken hadden, gingen we staan en applaudisseerden. De dichter groette zijn publiek: minzaam en afstandelijk. Een zaal met mensen had zijn interesse niet.
Een spits en geestig openingswoord werd gesproken door de voorzitter van het fonds dat de naam van de dichter droeg. Mr. A.F. Kamp was gedurende een twintigtal jaren de schepper en schrijver van het Bergense kunstleven; een erudiete dictator in miniatuur, een soort lokale Stuiveling, maar pittiger, niet zo zalvend. Daarna speelde Hans Henkemans, actief bestuurslid van het fonds, Chopin en Debussy. Hij had het aardige pianistenboekje Daar zit je dan geschreven, waaraan de toevoeging ‘maar nooit stil’ ontbrak.
Claudine Witsen Elias declameerde. Bij een vers van Leopold werd haar stem zo ijl, dat het leek of een in de zaal verdwaalde mus angstig tjilpte. Poëzie op die manier gebracht, sprak mij niet aan. Tot slot was er een dansfestijn waaraan ik mij onttrok aangezien ik die kunst niet machtig was.
Die avond, waarop in ons dorp de muzen het voor 't zeggen hadden, voelde ik me niet erg op mijn gemak. Ik vond dat de poëzie nogal frivool werd opgediend. Ook in dat opzicht was de overgang van een vergeten dorp in de Noordwesthoek van Overijsel naar Bergen nogal ingrijpend. Spoedig leerde ik ook daarin schijn en wezen van elkaar te onderscheiden. Roland Holst was daarbij een voortreffelijke leermeester.
| |
3. Bezoeken
Een echt groot reiziger is Roland Holst nooit geweest. Hij hield er niet van. Ravenna had grote indruk op hem gemaakt en ook Griekenland bezocht hij met interesse en een zeker genoegen; er terugkeren lag nimmer in zijn voornemen. Zijn laatste ‘grote’ reis maakte hij in 1954 naar Ierland, vergezeld door zijn broer Henk en zijn vriend Bert Bakker. Zijn doel was een bezoek aan het graf van de door hem zo bewonderde William Butler Yeats. Op de avonden van ons samenzijn sprak hij af en toe over hem, die zijn jonge dichtersjaren zozeer had beïnvloed. Hij keek uit zijn raam naar de duinen; 't was of hij de bergen van county Sligo en het kerkhof van het gehucht Drumcliff, niet ver van de oceaan, zag. Daar is het graf van Yeats. In zijn stem was een huiver wanneer hij het grafschrift zei:
Daarna beperkten zijn reizen zich tot uitstapjes, vooral naar de Ardennen. In 1959 gaat hij naar Brussel om uit handen van de koning der Belgen de Prijs der Nederlandse Letteren in ontvangst te nemen. Een uur voor de plechtigheid moet zijn broer Henk nog op pad om bretels te bemachtigen. De broekband van zijn nieuwe kostuum was te wijd uitgevallen. De koning was minzaam en belangstellend. Niets wees er toen op, dat vijfentwintig jaar later die prijs ook door deze koning aan zijn vriend en dorpsgenoot Lucebert zou worden uitgereikt. Ik weet zeker dat hij het hem van harte had gegund.
Bij zijn bezoeken aan vrienden of aan min of meer officiële gelegenheden buiten Bergen vroeg hij mij dikwijls hem te vergezellen. Hij gaf zich over aan mijn rijkunst. Hij beschouwde die ritten als een aangename afwisseling van wat hij noemde ‘de sleur van het gestichtsleven’. Op de terugreis wilde hij altijd nog ‘ergens aanleggen’, meestal aten en dronken we dan zeer aangenaam.
| |
| |
| |
Kalenberg
In het najaar van 1963 reden we naar Kalenberg. In dat eenzame dorp van water, riet en eenvoudige handwerkslieden woonde sinds enkele jaren Jacques Bloem. De woonboot van Clara Eggink lag bijna naast de voordeur in een piepklein haventje, dat naar de Kalenbergergracht toe was gegraven. Jany en Jacques kenden elkaar al veertig jaar. Bloems eerste bundel, Het Verlangen, zond hij in mei 1921 vanuit Rotterdam aan Jany. Kort voor zijn dood gaf Jany het mij ten geschenke: ‘Na mijn heengaan moet het naar het Letterkundig Museum,’ zei hij. ‘Ik kan er nu nog afstand van doen. Het is voor mij een tastbare verbinding met de jaren van mijn jongelingschap.’ Jany noemde Bloem ‘onze innigste dichter’.
Ik had Bloem en Clara Eggink in Bergen aan Zee ontmoet. Het spreken ging hem toen al erg moeilijk af. Clara vertaalde zijn klanken. In Kalenberg zag ik, dat hij zich geen betere en bekwamere metgezellin kon wensen dan deze vrouw, die lang geleden zijn echtgenote was geweest. Uit haar verhaal begreep ik waarom ze ooit uit elkaar waren gegaan. Uit haar toewijding leerde ik wat vriendschap en genegenheid kunnen betekenen. Bloem was nimmer met een grote dosis zelfredzaamheid uitgerust geweest; nu hij vrijwel geheel afhankelijk was geworden vroeg zijn verzorging een dagelijkse oefening in geduld.
Ik kende het land waarin Kalenberg lag. In twee dorpen niet ver van daar was ik vijftien jaar burgemeester geweest. Op de heenweg reed ik door de streek waar gelukkige jaren van mijn leven lagen. Holst vroeg hoe ik het op dat platteland zo lang had uitgehouden. Mijn antwoord, dat wij het als een geluk hadden ervaren, dat daar ons gezin zich had gevormd, tussen mensen die aardig en behulpzaam voor elkaar en voor ons waren en dat het land ruim was en nog vrijwel ongeschonden, maakte weinig indruk op hem. Hij vond het maar een armoedig zaakje. Gemeten naar de Bergense levensstandaard had hij gelijk. Met echte armoede was hij nimmer in aanraking geweest en waar hij die vermoedde ging hij er met een grote boog omheen.
In het jaar dat Bloem in de Noordwesthoek kwam wonen ging ik naar Bergen. Hoezeer mijn nieuwe werkkring mij ook trok, toch kostte het mij moeite van deze mensen, van dit land afscheid te nemen. Aan de mensen daar was iedere grootspraak vreemd. Wie zich toch daartoe liet verleiden werd door de dorpsgenoten van zijn dwaalweg gehaald; dat gebeurde in de regel niet al te fijnzinnig. In Bergen bleek het een veel voorkomend en algemeen aanvaard verschijnsel te zijn.
Het verbaasde me niet dat Bloem zich in Kalenberg op z'n gemak voelde. Hij had ook iets van dat trage, dat flegmatieke in zich, dat zo kenmerkend is voor de bewoners van die streek.
Rondom het middaguur dronken we een goed glas. Claartje bereidde een uitstekende maaltijd. Ik luisterde naar het gesprek dat Jany met Jacques trachtte te voeren. Claartje liep tussen keuken en kamer heen en weer om het onbegrepene te vertalen. Deze twee mannen overbrugden niet alleen een periode van een halve eeuw der Nederlandse letterkunde, ze hadden die ook voor een groot deel bepaald.
Na de maaltijd deden de dichters hun middagdutten. Ik mocht tot mijn vreugde de boekerij bekijken en alles ter hand nemen wat mij zinde. Op de deel, waar een eeuw lang koeien hadden staan herkauwen en schijten, stonden nu de boeken in lange, hoge rijen. Bloem had ze in een lang leven vergaard; meestal moeizaam wat de betaling betrof. Ik besefte dat op die ene plek meer boeken stonden dan de zeven dorpen rondom zouden kunnen opbrengen.
Niet veel tijd was Bloem nog toegemeten. Hij stierf op 10 augustus 1966. Daags daarna ging Roland Holst naar Kalenberg. Hij vertelde mij dat Claartje en hij nooit zó indringend over Jacques hadden gesproken als in die nacht. Bij het graf hield hij een zeer aandachtige toespraak. Wanneer ik in die contreien ben bezoek ik steevast dat knoestige romaanse kerkje van Paasloo, waar de jaargetijden eeuwenlang rondom trokken. Op de grafsteen lees ik zijn tekst: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’ Op de kansel van het kerkje ligt het boek, waarin de teksten van Koheleth, de dichter van de wijsheid staan, een verre verwant van de J.C. Bloem.
| |
| |
| |
De bijenkorf
Mensen om zich heen kon hij soms verdragen, vooral wanneer hij het middelpunt was, maar in een menigte begaf hij zich nimmer. Rondom het middaguur van een dag in de vroege zomer van 1966 kwamen wij er toch in terecht. Het was een kluwen vrouwen, die in bakken met kledingstukken graaiden, waar we ons doorheen moesten worstelen. Achter mij hoorde ik hem schelden. Niemand lette op hem, niemand kende deze man met z'n kwaadaardig hoog-hartige blik, de wandelstok aan zijn rechterarm stijf tegen zijn lichaam geklemd. Hij zei: ‘Ik wil terug, onmiddellijk.’ Net op tijd loodste ik hem de lift binnen. Op de vierde verdieping van de Haagse Bijenkorf lag onze bestemming. Het verbaasde hem dat ze daar boeken verkochten, maar het overtuigde hem niet van het nut van zijn aanwezigheid. We werden het restaurant binnengeleid, dat voor deze gelegenheid enigszins feestelijk was opgetuigd tot een soort gehoorzaal met buffet. Roland Holst kreeg een erezetel. Vanaf dat moment draaide alles om hem. Zijn gezicht klaarde wat op, maar hield een wat verstoorde trek. Wel legde hij zijn hand in een vertrouwelijk, bemoedigend gebaar op de arm van de jonge vrouw naast hem. Dorpsgenoten waren ze, die door het lot, dat door de uitgever Bert Bakker werd gedirigeerd, op die nogal banale plek in de Hofstad naast elkaar waren gezet. ‘Het Huis met de Pilaren’ in ons eigen dorp zou een waardiger omgeving zijn geweest, maar slechts een klein deel van de nu aanwezige publiciteitsmakers zou er dan op af zijn gekomen. Zelfs de televisie was aanwezig.
Bert Bakker, die in die tijd vrijwel ieder weekeinde in Bergen vertoefde, had onder handbereik een van dé ontdekkingen van zijn uitgeversleven gedaan. Een vriendin had hem verzen in handschrift van een eenentwintigjarige inwoonster, Neeltje Maria Min, laten lezen. Hij was enthousiast. De poëzie die hij in zijn jongere jaren zelf had geschreven en gepubliceerd was van zeer matige kwaliteit, maar als uitgever had hij gevoel voor wat mensen willen lezen. Ook Roland Holst uitte zijn waardering. Bert Bakker sloeg aan het combineren en organiseren. De ingrediënten voor een vertoning die alle kans van slagen had waren voorhanden.
De poëzie van Roland Holst gaf aan ‘dat dorp van storm en stilte’ een mystieke waas, die bijna tastbaar werd door zijn duidelijke aanwezigheid, waarbij hij er zelf voor waakte dat een veilige afstand in acht werd genomen. Mede door die aantrekkingskracht hadden zich in de jaren twintig en dertig kunstenaars van allerlei stiel en stijl in Bergen gevestigd. Gelijkgezinden zochten elkaar op. Er werd gesproken van een Bergense School; ten onrechte. Al die kunst en dat kunstenaarsgedoe beroerde hier en daar de autochtone bevolking. Het was vooral de schilderes Charley Toorop, die het talent van onder meer Jaap Min, de schilder, en van jaap Mooy, de beeldhouwer, tot ontplooiing deed komen. De Minnen behoren tot de oudste Bergense families. Artistieke begaafdheid is bij hen een veelvuldig voorkomend verschijnsel. In de gesloten samenleving van het oude dorp kwam dat nauwelijks aan de oppervlakte. Het moest ontdekt en gestimuleerd worden. Bert Bakker deed dat, haastig en bekwaam. Onze dichteres was niet geletterd, schuw en schuchter. Dit alles was, mits goed gemengd, nieuws. Daar zaten ze, de oude bard naast het zojuist ontloken talent, in leeftijd door een halve eeuw gescheiden. De camera's snorden rondom dat tweetal. Holst sprak enkele zinnen, die ik mij niet herinner; evenmin wat ik zelf te berde bracht, toen ik als de ‘eerste burger’ van haar dorp het eerste exemplaar van Voor wie ik liefheb wil ik heten aan de dichteres mocht overhandigen. De uitgever dankte met zijn nadrukkelijke stem en heftige volzinnen allen die aan deze vertoning hadden meegewerkt.
Het effect bleef niet uit. Bert Bakker en de toen nog jonge televisie hadden hun werk goed gedaan. Binnen een jaar werden 50000 exemplaren van de bundel verkocht. Voor poëzie is een oplage van 2000 in dit land al heel wat. Meestal belandt de helft in de ramsj.
Na al dat geweld heeft de dichteres gezwegen. Na bijna twintig jaar liet ze weer een bundel verschijnen: Een vrouw bezoeken. Haar authentieke dichterschap wordt daarin bevestigd.
| |
| |
Ik beschouw het als een klein wonder dat zij en ik vrienden werden. Mijn bijdrage aan deze wijze van het overdadig pavoiseren van een debuut gaf daar weinig aanleiding toe. Om de openingszin van het op één na laatste vers uit die eerste bundel op mijzelf te betrekken is onjuist en aanmatigend. Neel en ik hebben daar later wel om gelachen: van mijn gedachten ben jij steeds de ruiter.
Toen we weer buiten stonden zei Jany: ‘Goddank, dit is voorbij. Had ik het geweten, ik was niet gegaan. Ik stel voor dat we een borrel gaan drinken en middagmalen.’ Ik reed naar een gerenommeerd restaurant in de Wassenaarse dreven. Aan tafel spraken wij over de onmatigheid waarmee Bert Bakker zijn meningen en zaken openbaar maakte. Of ik daar een verklaring voor wist. Zijn en mijn achtergronden waren toch dezelfde! Holst had dat goed aangevoeld. Het calvinisme kan in leer en stijl, ook indien het naar zijn tegendeel is doorgeslagen - ja, juist dan - leiden tot een levenshouding, waarin voor nuances weinig plaats is.
Bert Bakker was een vat vol tegenstellingen. Hoe bewogen was hij toen hij na de begrafenis van mijn zwager Hagen - een broer van zijn schoonzuster - naar mij toekwam en sprak over die te vroege dood van deze zuivere, oprechte mens. Op zo iemand zou hij willen lijken, maar hij wist dat hij dat niet kon. Hij wilde al het heerlijks dat het leven hem bood tegelijk naar binnen schrokken. Maar hij was ook onbekrompen wanneer hij anderen daarvan liet genieten. Toen hij begin 1963 hoorde dat ik van mijn vriend Wim Schulte Nordholt een uitnodiging had om een studiereis door de zuidelijke staten van Amerika te maken, maar daarvan moest afzien wegens gebrek aan voldoende middelen, maakte hij - mede namens Jany! - een bedrag van duizend gulden op mijn girorekening over. Ik protesteerde. Zijn commentaar: ‘Wanneer je het niet aanvaardt zien we elkaar nooit weer.’ Een gulle man.
De fundamentalistische stekken van het geloof van zijn jeugd had hij naar andere gebieden overgeplant. Wie hem daar in woord of geschrift tegenkwam en weerwerk gaf kon op zijn woede rekenen. Ze was ook aanleiding tot verkoelde betrekkingen tussen de dichter en zijn uitgever. De barsten in hun vriendschap waren toen nog niet zichtbaar; hooguit wat haarscheurtjes ten gevolge van karaktereigenschappen, die als minder aangenaam werden ervaren. De eerste barst werd zichtbaar toen Beatrix in de poëzie van Roland Holst verscheen. Op zichzelf niets bijzonders, want hij zette daarmee een traditie voort, die in 1933 met het ‘De prins weergekeerd’ begon. Al maakte hij geen rijmprent zoals Boutens in 1938, hij was toch een soort hofdichter geworden.
Bert was van mening dat nu Beatrix met een Duitser was getrouwd zij in de poëzie die hij uitgaf niet meer voor mocht komen. Ter gelegenheid van de geboorte van Willem-Alexander schreef Holst een kwatrijn. Ik vond het een smeltend versje. Bert wilde het niet publiceren, de Nieuwe Rotterdamse Courant deed dat wel. Een jaar eerder was er al heibel geweest over dat flinterdunne bundeltje Aan Prinses Beatrix. Bert wilde het niet uitgeven, Van Dishoeck wel. Dat laatste was van Holst weinig principieel, want hij had een gloeiende hekel aan Van Dishoeck jr. en liet niet na dat overal rond te bazuinen.
Roland Holst werd op Drakensteyn een vriend des huizes. Over het geluk dat hij in dat gezin aantrof kon hij nogal uitweiden. Uit eigen ervaring kon hij niet spreken. Het gezin waarin hij was opgegroeid verdiende in geen geval het predikaat ‘gelukkig’. Dat er tussen het prinselijk paar en Roland Holst sprake was van een wederzijdse genegenheid is mij later duidelijk geworden. Ooit schoof hij mij op een avond een brief toe, die hij van de prinses had ontvangen. Ik wierp er een vluchtige blik in en gaf hem terug. Ik lees ongaarne brieven die niet aan mij zijn gericht. Na Jany's dood vroeg zijn broer Henk mij zorg te dragen voor wat hij had nagelaten. Ik gaarde zijn correspondentie bijeen. Die lag door de hele flat verspreid op tafels, stoelen en in kisten en boeken. Het overgrote deel zond ik, met zijn boeken, naar het Letterkundig Museum. Een dik pak blauwe enveloppen met het kroontje en het krachtige handschrift gaf ik aan Henk, die ze persoonlijk aan de prinses overhandigde. Zo voorkwamen wij de herhaling van dat vervelende incident van een paar jaar geleden, toen
| |
| |
een tekening van de kleine Willem-Alexander ‘voor oom Jany’ in een roddelblad werd afgedrukt. Wie nam het van de tafel? Wie verkocht dat op zichzelf onschuldige, aardige plaatje? Ik vroeg hem wel voorzichtig te zijn met zijn geld en zijn correspondentie, maar wie z'n leven lang een slordevos is geweest kun je na z'n tachtigste geen netheid meer leren.
| |
Een vorstin begraven
Begin december 1962 vroeg hij mij of ik hem naar Delft wilde vergezellen. Hij was uitgenodigd de begrafenis van Wilhelmina bij te wonen. Ik had reeds het voornemen naar Delft te gaan. Bij het voorbijtrekken van de lijkkoets wilde ik mijn hoed afnemen als blijk van waardering en dankbaarheid voor de vrouw, die, toen het in dit land aardedonker werd omdat de zwarte geest van een verdorven ideologie over ons werd uitgespreid, ook mij aanspoorde met het verzet door te gaan tot het licht weer zou dagen. Die avond van de zesde mei 1942 is mij bijgebleven. Met het oor tegen het verboden radiotoestel gedrukt hoorde ik haar woorden spreken die tot voorzichtigheid én onverzettelijkheid maanden. Het Wilhelmus werd gespeeld. Tranen van woede en ontroering liepen over mijn gezicht. Daarom wilde ik naar Delft.
Dank zij de hem toegezonden kaart kon ik de auto in de binnenstad parkeren. Met zijn oude regenjas over de arm, de wandelstok in zijn rechterhand zag ik hem het plein oversteken naar de kerk, enigszins gebogen, al in gedachten verzonken.
De stoet boog het kerkplein op. Voorop de militaire kapel. Ze speelde de aardige melodie van het zachtzinnige lied van Willem de Swaen, in de zeventiende eeuw pastoor te Gouda:
‘Ghelijkck als de Witte Swaenen / Singen op haer's levens end / Soo vergieten niet haer traenen / Godes Vrinden in 't torment: / Maer met bly gemoedt sy singen / Lof aen Godt; / Ja van vreughden sy opspringen / Om haer lot.’
Het was waterkoud en de stoet zag erg wit. In een café dronk ik koffie en werd warm. De radio stond hard aan. Ik miste helaas geen woord. De zinnen van de hofpredikant klotsten heen en weer. Mijn vermoeden dat ze ook mijn vriend ginds in de kerk niet zouden behagen bleek waar. Voor hem was er uitsluitend geheimtaal gesproken. ‘Jij hebt het natuurlijk wel begrepen,’ zei hij. Ik ontkende dat niet. Ik trachtte hem duidelijk te maken, dat juist daarom mijn lijden gedurende die twee uren groter was geweest dan het zijne.
Op de terugweg, halverwege, aan de lunch, spraken wij over nut en functie van het koningshuis. Hij vertelde dat iemand hem kort geleden had toegevoegd: ‘Jij bent een Oran-jeklant.’ Zijn antwoord was geweest: ‘Ik ben niemands klant.’ Zijn opvatting dat aan het hoofd van de staat beter een slechte koning dan een goede burgermanspresident kon staan, deelde ik in 't geheel niet. Over mijn standpunt, dat de republiek de minst slechte staatsvorm was, mits democratisch ingericht, toonde hij zich wat ontsteld. Mijn toevoeging, dat het dwaasheid zou zijn in ons land het erfelijk koningschap af te schaffen nu wij sinds koningin Emma, dus bijna een eeuw lang, zo voortreffelijk door vrouwen worden geregeerd, deed hem terstond een nieuwe fles wijn bestellen. De democratie was aan hem niet besteed. Het was onbegonnen werk hem uit te leggen, dat hij dank zij dat stelsel in alle vrijheid geestelijke en financiële ruimte had gevonden het vak van dichter uit te oefenen. Die middag aten we er flink van.
|
|