| |
| |
| |
[Nummer 8]
E.B. de Bruyn
D-Day in Marokko
Zondag 8 november 1942 om vier uur 's morgens verliet ik in de stilte van de nachtelijke duisternis mijn huis aan de bosrand, niet ver van het bescheiden vliegveldje van Rabat. Van de nog onbestrate weg, die de kam van de lage heuvel vormde waarop ik woonde, overzag men de zuidelijke buitenwijken en een wijde sector van de Atlantische Oceaan, waar op dat ogenblik een armada van achthonderd geallieerde schepen moest kruisen. Maar op het duistere vlak van de zee trok niets mijn aandacht. In ernstige stemming daalde ik stadwaarts af langs het smalle paadje, dat zich over het zacht hellende terrein kronkelde dat mijn woning van de laatste stadswijk scheidde - terrein waar twintig jaar later het nieuwe Franse Lycée zou worden gebouwd, immens en statig als een oceaanschip. Zou mijn onderneming gelukken? Niet zonder reden was ik die zondag zo vroeg opgestaan. Mijn opdracht luidde: vroeg genoeg bij de slager in de rij te staan om enkele malse biefstukken machtig te worden, want die dag had ik drie gasten en, al was het vlees niet gerantsoeneerd, goed vlees was slechts voorradig als je vroeg kwam of met de slager en zijn vrouw bevriend was. En deze slager was niet mijn lijfslager, zijn zaak was verder weg, beter en duurder dan die van de mijne. Ik kocht er alleen bij bijzondere gelegenheden. Toen ik de eerste straat van de buitenwijk bereikte naderde in volle vaart en met omfloerste lichten een auto die piepend en knarsend vlak naast me in het mulle zand tot stilstand kwam. Drie officieren vroegen me de richting naar het vliegveld. Hun gezichten droegen sporen van nervositeit. Ze hadden een verkeerde weg ingeslagen. Ik zond ze terug naar een driesprong. Met een woeste bocht keerde de wagen om en was spoedig in het donker verdwenen. Kort tevoren was ik op het nu achter mij liggende terrein getuige geweest van een gruwelijke gebeurtenis. Terwijl ik wachtte bij het eindpunt van de stadsbus, die toen op houtskool liep, kwam laag over bossen en huizen een oud
onregelmatig ronkend vliegtuigje aangedreven (de Fransen hadden daar toen niet veel beters). De hoogte was misschien nog dertig meter toen er een bolvormig voorwerp uitviel, welks val gebroken werd door de vaart, zodat het nog een eind voortrolde eer het bleef liggen. Ik rende er heen en nu zag ik dat het een gehurkte man was die bebloede handen over zijn gekwetst gezicht en hoofd hield. Verwezen zat hij daar maar toen hij mij gewaar werd stootte hij een rauwe kreet uit: Les copains! Les copains! wijzend in de richting waar het vliegtuigje inmiddels was neergestort. Het stond op zijn neus en vlammen lekten erlangs. De gebalde man kwam overeind maar bij zijn eerste stap viel hij weer neer. Hij had niet gevoeld dat zijn benen onbruikbaar waren. Toen eindelijk de politie en de brandweer opdaagden lagen twee verkoolde lijken tussen de smeulende resten van het toestel. De geredde kon niet meer spreken en werd naar een hospitaal vervoerd. Deze ramp lag nog vers in mijn geheugen en als ik aan de plaats voorbijkwam dacht ik er telkens aan. Toen ik tien minuten later de place Jeanne d'Arc bereikte, waar, tegenover de nu afgebroken franciskanerkerk Sainte Marie des Anges, de slagerij annex kruidenierszaak van het echtpaar Béteille zich bevond, heerste daar onder de wachtenden voor de winkel een grote levendigheid, wat op dit vroege uur ongewoon was. Het gerucht ging dat de Amerikanen gekomen waren maar bijna niemand geloofde het. Het was al vaker verspreid en had de gaullisten met vreugde, de pétainisten met angst en vrees vervuld. Ook
| |
| |
ik bleef sceptisch ofschoon een politieagent zei dat het ditmaal wel eens waar kon zijn. Hij had gelijk. Bij het aanbreken van de dag vlogen de Amerikaanse vliegtuigen laag over de stad, uit de richting van Casablanca klonk dof kanongebulder en van de brandende hangars nabij onze zusterstad Salé, aan de overzijde van de rivier, stegen ontzaglijke rookzuilen op. Daar lag het grote militaire vliegveld. Bij mijn thuiskomst - mèt de biefstukken - bleek mijn woning nog te bestaan daar het vliegveld van Rabat zo goed als niet gebombardeerd was. Het lag dicht bij het paleis van de sultan, waarvan het slechts door de hoge, door vierkante torens regelmatig onderbroken stadsmuur gescheiden was. De nog jonge sultan, voor wie de komst van de Amerikanen een eerste hoopvolle aanwijzing vormde voor zijn toekomstige bevrijding van het Franse en Spaanse protectoraat, moest ontzien worden. Dit vliegveld bestaat overigens niet meer, het is bebouwd en daar verrijst sinds vele jaren ook het Hilton Hotel. Uit een oogpunt van intimidatie dreunden echter de hele morgen de vliegtuigen boven ons hoofd, zodat een van mijn gasten, een jonge pasgetrouwde vrouw, die in 1940 in Reims woonde, zich bevend in de diepste hoeken van het huis verborg en ons onze roekeloosheid verweet. Wij gingen er evenwel van uit dat de geallieerden geen enkele reden hadden de burgerbevolking tegen zich in het harnas te jagen en dat hun enige doel was de zwakke Franse tegenstand te breken. Gevochten werd er voornamelijk om de havens van Casablanca en Mohammedia (destijds Saint Jean de Fédala geheten) en om Port-Lyautey, waar later de grote Amerikaanse basis gevestigd zou worden. De Amerikanen spraken toen van ‘Poliòty’ maar nu heeft het sinds lang zijn oude naam Kenitra (Brugje) hervonden. 's Middags bleef alles rustig en tegen vijven stonden we nieuwsgierig toe te kijken hoe de weinige Franse vliegtuigen, die uit de loodsen gehaald waren, in het bos
gecamoufleerd werden opgesteld, toen mijn bediende mij kwam waarschuwen dat er iemand was om mij te spreken. In de gelaarsde man die in mijn tuin op en neer liep herkende ik aanstonds de flic. Hij verzocht me beleefd om mijn identiteitspapieren en vroeg me toen even met hem mee te gaan want de commissaris had me enige vragen te stellen. Ik zou voor het avondeten weer terug zijn. In de auto trof ik een buurman aan, een zeventigjarige Zwitser, die al twintig jaar in Marokko als landmeter werkte. Hem was hetzelfde verzocht, hij was op touwschoentjes en in tuinplunje. Zelf had ik alleen een paraplu meegenomen omdat de lucht aan het betrekken was en ik er op rekende een uur gaans te moeten terugwandelen. Want dat de politieauto me weer thuis zou brengen leek me al te optimistisch gedacht. ‘Halen’ doet de politie je wel maar ‘brengen’, nee, zeker niet in een tijd van benzinegebrek. Op het politiebureau werden we in een lokaal gelaten dat zich allengs vulde met alle bekende een onbekende gaullisten, socialisten, communisten en anarchisten uit de stad, voor zover die nog niet in een kamp ‘geconcentreerd’ waren. Ten slotte deed ook de vice-consul honorair van Nederland, de heer Lee, zijn intrede. Hij was Engelsman en van zijn negenenzestig jaar had hij er tweeënvijftig in Marokko doorgebracht. Elders had men de Amerikanen en Grieken verzameld en de Britse onderdanen, veelal uit Malta en Gibraltar afkomstig. Het merendeel van onze groep had koffertjes, zelfs dekens, bij zich, waaruit bleek dat zij in tegenstelling tot Lee, de Zwitser en mij op een uitstapje voorbereid waren. Omstreeks elf uur werd onze identiteit nogmaals gecontroleerd en te middernacht werden we in oude militaire vrachtwagens geladen, die na eindeloos oponthoud de weg naar Meknès insloegen. De reis verliep niet zonder incidenten. We reden met gedoofde lichten en een der wagens kwam in een droge rivier terecht. De onze liet een spoor
van vonken en eindelijk een soort kerstvuurwerk na terwijl de bodem bedenkelijk heet werd en brandlucht afgaf. Toen op ons protest gestopt werd bleek na een lang onderzoek dat de handrem niet volledig was afgezet. Motorverhitting was voorts nog oorzaak dat we kilometers bergop te voet moesten afleggen, waarbij we bewaakt werden door Marokkaanse goumiers in lange bruine pijen en gewapend met geweren waarvoor ze geen patronen hadden. Maar dat wisten we toen niet en niemand deed een poging om in de duisternis te ontsnappen. Vluchten was trouwens alleen
| |
| |
mogelijk geweest als je ergens op het land bekenden had die je konden herbergen. Bij aankomst in Meknès in de ochtendschemering werden we uitgeladen en ‘opgeslagen’ bij onze lotgenoten uit andere plaatsen, die daar de nacht hadden doorgebracht op stro in de ruime Salle des Fêtes. Enige uren later gingen we weer op transport de bergen in, op weg naar het militaire kamp van El Hajeb waar troepen uit Indo-China lagen. De Fransen gebruikten immers altijd soldaten uit de ene kolonie om de andere onder de duim te houden en dat was een sluwe maatregel. Die huursoldaten, voortkomend uit de armste bevolkingslagen van hun eigen land, voelden zich superieur aan het vreemde volk dat ze in bedwang moesten houden. Streng gedisciplineerd maar goed gevoed en gekleed, gevleid door hun rol van ordebewaarders en aangelokt door beloften van promotie en pensioen, eventueel ook door het vooruitzicht van oorlogsbuit, bleven ze hun broodheren trouw en strikt gehoorzamen. Ze gaven zich er geen rekenschap van dat zij, regelmatig als stoottroepen gebezigd zodra het op actie aankwam, gedecimeerd zouden worden. Wat onze bestemming aanging, de Fransen golden als briljante improvisators, reputatie, die betekende dat ook in dit geval geen enkele voorbereiding voor onze komst getroffen was. We werden in een lange smalle totaal lege barak ingesloten. Ook het prikkeldraad dat bij ieder fatsoenlijk concentratiekamp behoort ontbrak. Het was koud en regenachtig en buiten de barak was alles stenen en slijk. Tegen vieren werd er door kleine Vietnamezen - de naam was nog niet in gebruik - eten gebracht in grote ketels, hetgeen na zesentwintig uur vasten niet onwelkom was. Maar waaruit en waarmee moest ik eten? Soep en macaroni kun je moeilijk uit de hand nuttigen. De meesten hadden in hun bagage metalen borden, kroezen en eetgerei meegebracht, zelfs servetten. De Zwitser en ik volgden het voorbeeld na van enkele anderen die in dezelfde positie
verkeerden: we raapten buiten een roestig conservenblikje op, reinigden het met zand en water en schepten daarmee het voedsel uit de ketel. Eerst de derde dag slaagden we er door een brutale list in militaire etensblikken en tafelgerei te bemachtigen. Tegen het vallen van de eerste avond hadden we alleszins bedenkelijke strozakken en dekens gekregen en werden we over kleinere barakken verdeeld. De echte Britten hadden het klaargespeeld in één barak samen te zijn, de Amerikanen evenzo, maar de Zwitser en ik kwamen terecht bij de inboorlingen van Malta, Gibraltar, Hellas, Frankrijk en Marokko. Deze laatsten waren bijna uitsluitend joden. Zij vormden de progressieve intelligentsia. De echt gevaarlijke Marokkanen waren al lang elders en strenger opgesloten. Onder de Maltezen vooral waren ongure heerschappen, die als wolven op het brood aanvielen en hun blote arm tot aan de oksel in de soepketels doopten om de stukken vlees die op de bodem lagen te vermeesteren. Eerst de derde dag werden ze door een jonge geestelijke, zelf Maltees, enigermate gedisciplineerd.
De eerste morgen had de commandant ons buiten verzameld en een toespraak gehouden waarin hij in bedekte termen te kennen gaf dat hij de invasie met evenveel vreugde begroette als wij maar dat hij aan strikte orders gehouden was. Hij wilde ons veel vrijheid laten als we daar geen misbruik van zouden maken en daar moesten de oudste of belangrijkste geïnterneerden voor instaan. Toen een zestal gevangenen daarop toch de benen nam werd de commandant geschorst en de bewaking verscherpt. Zelfs als je van de latrine gebruik maakte werd je door een ‘goumier’ met een geweer in je rug vergezeld maar je wist niet dat hij geen munitie had. Toch bleef er een gemoedelijke optimistische sfeer heersen. Appel bestond niet, de corvees werden door Vietnamezen verricht. Alleen de sanitaire toestand was penibel. Gevangenen en bewakers schenen eenparig te vertrouwen dat de internering niet lang zou duren. De vrijheid van spreken was onbelemmerd en een provocateur van de Vichy-kliek werd op zo hardhandige wijze ontmaskerd dat hij de ziekenboeg in moest en niet werd teruggezien. De elfde november werd ter gedachtenis aan de wapenstilstand van 1918 een grote bijeenkomst belegd, waar notabele geïnterneerden maar ook demagogen het woord voerden en de Marseillaise, God save the King, en het Amerikaanse en Griekse volkslied gezongen werden met instemming
| |
| |
van de aanwezige officieren. Zo er onder hen nog aanhangers van Vichy waren, moeten ze beseft hebben dat het tijd was de huik naar de wind te hangen of ontslag te nemen. Diezelfde avond staakte de Résident Général generaal Noguès met toestemming van Pétain de nutteloze tegenstand en, sluwe vos als hij was, wist hij nog lang in samenwerking met de geallieerden de macht in Marokko te behouden. Er was eigenlijk maar vier dagen gevochten. De volgende dag vertrok het merendeel van de geïnterneerden onder daverend gejuich naar hun haardsteden. Ook mr. Lee was daarbij. De Zwitser en ik werden niet automatisch bevrijd. Wij waren, zoals ik wat later te weten kwam, niet om onze nationaliteit geïnterneerd maar omdat we door de politie op het beruchte ‘Carnet b’ geplaatst waren, een lijst van personen van wie men te weinig of te veel wist en die in een emergency opgepakt moesten worden. De Zwitser wist van zijn leeftijd te profiteren om in het kamphospitaal gehuisvest te worden, waar ook generaal Béthouart gevangen had gezeten, en trachtte daar met een stevige dronk de verveling te verdrijven. Maar ik, die pas zevenendertig was, werd toegevoegd aan een dertigtal vaste bewoners van het kamp, politieke ideologen of onruststokers met wie ik al heel weinig gemeen had. Verzoekschriften aan de commandant, aan de Résident Général, brieven aan ons consulaat-generaal te Tanger hadden geen onmiddellijk effect. Nu en dan werd een van ons bevrijd en naarmate het gezelschap slonk werd het pas recht gezellig en comfortabel. We hadden daar tafels en banken, speelkaarten, boeken, dam- en schaakborden, een kachel met brandhout, een jeu de boules en echte bedden, die evenwel niet helemaal pluis waren. Sigaretten waren er volop en wijn werd in grote omvlochten bombonnes binnengesmokkeld.
De postbeambte van het plaatsje bracht nu dagelijks de kranten en stelde ons op de hoogte van alle officiële telegrammen die door zijn handen gingen. Eenmaal kwam zelfs de dochter van de commandant ons op taartjes trakteren: het was haar verjaardag. Mijn metgezellen ontpopten zich als heel goede kameraden en door de gesprekken 's avonds rond de roodgloeiende kachel kon ik een blik slaan in zekere heterogene milieus waar ik tot dan toe geen toegang had gehad. Hoe lang ze er na mij zijn gebleven weet ik niet. Sommigen hadden elders al meer dan twee jaar vastgezeten, er waren er bij wier ideologie voor geen enkel bewind aanvaardbaar was. Trouwens ook na de landing voltrok zich de omkeer in Marokko heel geleidelijk. De twintigste november behoorde ik tot een groepje dat naar de douches mocht. Het was hoog nodig. De inrichting bleek primitief, een Arabier stond te stoken en te pompen en er kwam juist genoeg water uit de leiding om ons in te zepen - iemand had me zeep gegeven - maar daarna bleek de bron verstopt. De situatie werd netelig want de opdrogende zeep veroorzaakte irriterende jeuk. Bij gebrek aan een handdoek veegde ik me af met mijn overhemd en ondergoed met de bedoeling dit later te wassen want ik had immers geen verschoning bij me. Het goed stond juist in het water toen de tijding kwam dat ik vrij was. Ook de Zwitser was bevrijd en wilde onmiddellijk naar huis. Ik trok mijn bovenkleren over het blote lijf aan, rolde het natte linnen tot een pakje, en met een baard van twaalf dagen en mijn paraplu zat ik spoedig naast mijn oude buurman boven op een vrachtauto met hout van de Bosbouw, die ons gedienstig meenam naar Meknès. Vandaar ging het per bus huiswaarts. De reiskosten waren voor onze rekening en gelukkig hadden we voldoende geld bij ons. In Rabat was alles rustig en het straatbeeld werd beheerst door de talloze jeeps, de eerste die we ooit zagen, welke de stad doorkruisten. Vergeleken bij wat andere mensen elders te verduren hebben gehad
in concentratiekampen leek mijn ervaring een klucht. Toch had het gebeurde me schade berokkend. Eerst de derving van verdienste. Als huisleraar en vertaler was ik immers stukwerker. Vervolgens verloor ik er leerlingen door. Veel ouders waren en bleven nog lang pétainisten en ze zeiden: ‘Zie je wel, het was een spion.’ De levenslustige Zwitser, een krachtig en gezond man, laat getrouwd met een veel jongere vrouw, overleefde het uitstapje nog meer dan tien jaar. Maar onze vice-consul honorair, mr. Lee, even verraderlijk opgepakt zonder bescherming tegen koude en vocht, deed op de nachtelijke
| |
| |
reis of in de kille barakken een chronische longaandoening op waaraan hij volgens een bericht van zijn weduwe, een nogal schilderachtige Italiaanse, binnen het halfjaar overleed. Maar toen ik die tijding ontving was ik al in Engeland. Mijn vestiging in Marokko vlak voor de oorlog en mijn bezigheid, privaatlessen geven, een probaat middel om relaties in allerlei kringen aan te knopen, waren de politie verdacht voorgekomen. Zodra ik taallessen begon te adverteren werd me officieel aangezegd dat ik wel les mocht geven maar in geen geval aan ‘inlanders’, dus Marokkanen. Niets werd zozeer gevreesd als opruiing tegen het koloniale gezag. Wie er van verdacht werd belandde al gauw in een kamp. Ik heb er voorbeelden van gezien. In drie jaar had ik natuurlijk wel de schaduwzijden van de kolonisatie opgemerkt. Anderzijds was ik de Fransen dankbaar dat zij dit land ontsloten, gepacificeerd, geordend en van een minimum aan infrastructuur voorzien hadden, en mij toestonden er mijn brood te verdienen. Ik was buiten bereik van de bezetters van mijn eigen land, die na mijn privé-enquête in het Berlijn van 1938 misschien wel collaboratie van me zouden hebben verlangd. Toch had ik hun altijd voorgehouden dat, zodra ze hun annexaties tot niet-Duitse landstreken zouden uitbreiden, de hele wereld allengs weer opnieuw tegen hen op zou staan. En dat was inderdaad gebeurd. Vanzelfsprekend hield de Franse politie me in de gaten. Weldra telde ik onder mijn leerlingen voor Engels iemand in wie ik spoedig een lid van de antispionagedienst dacht te herkennen. Hij heette, noemde zich althans, le commandant Lebon, was, naar hij zei, uitgeweken en woonde in een eenvoudig hotel. Hij bleek een groot reiziger en geleerde antropoloog te zijn en scheen uitgebreide onderzoekingen verricht te hebben op het Paaseiland. Zijn Engels was helemaal niet zo slecht en hij verzuimde nooit een groot deel van het lesuur aan gewone Franse conversatie te
besteden. Was dat om mij uit te horen? Nog steeds geloof ik dat hij les nam om mij aan de tand te voelen. Alle pogingen, ook na de oorlog gedaan, om van de Fransen enige schadevergoeding te verkrijgen bleven vruchteloos. Maar aan mijn herinstallatie in het Protectoraat werd geen enkele hinderpaal in de weg gelegd. Het voor mij meest ingrijpende gevolg van de Amerikaanse landing was geweest dat de Nederlandse regering te Londen mij nog voor het einde van 1942 voor de krijgsdienst opriep. Een in enkele jaren moeizaam opgebouwd bestaan stortte ineen, huis en tuin moesten verlaten worden en meubels van de hand gedaan, want wie in de oorlog trok was niet zeker eruit terug te komen. Maar evenals bij de internering had ik ook in de oorlog geluk, keerde drie jaar later inderdaad weer en slaagde er als ‘oud-strijder’ zelfs in mijn vroegere woning terug te krijgen, die toevallig juist door een adjudant met vier dochtertjes verlaten werd. Was dat boffen! (In de badkamer was de betegeling maar anderhalve meter hoog. Daarboven waren vier haken in de muur geslagen voor handdoeken en daar stonden in dik blauw potlood de vier namen bij: Isabelle, Francine, Yvonne en Chantal. Lang heb ik dat zo gehandhaafd en er hingen altijd minstens drie handdoeken. Bezoekers mochten er het hunne van denken. Je wist nooit waar het goed voor was.)
In Nederland had ik indertijd het voordeel genoten van ‘broederdienst’. De broeder die mij deze dienst bewezen had was intussen overgegaan naar het vijandelijke kamp. Maar dat wist ik niet, tenminste ik was er niet zeker van. Ondanks vermoedens had ik een derge-lijke eventualiteit toch uit mijn bewustzijn gebannen. Na de overval van io mei 1940 kon ik me zo iets niet goed voorstellen. De verbreking van alle ongecensureerde relaties met Holland zou mij ook belet hebben de waarheid te achterhalen, gesteld dat ik het had willen proberen. Het was overigens niet mijn grootste zorg geweest, de opbouw van mijn eigen bestaan in mijn vrijwillige ballingschap had absolute voorrang gehad. Dat ik geen militaire opleiding had ‘ondergaan’ verduisterde mijn vooruitzichten. Ik ging het onbekende tegemoet. Wat zou me te wachten staan? Bureaucratische complicaties waren oorzaak dat het nog maanden duurde eer ik door onze consul te Casablanca werd opgeroepen om aldaar mijn transport naar Engeland af te wachten. Met twee koffertjes verliet ik eindelijk mijn huis. Overtollige kleren en het laatste
| |
| |
huisraad hadden mijn bediende een kleine uitzet verschaft. Boeken, papieren en enkele dierbare voorwerpen waren geborgen in een kist die een bevriende leerlinge, madame Raguin (wier levensloop ik in ‘De drie feeën’ heb verteld) voor mij zou bewaren tot mijn eventuele terugkeer. Ik woonde nu in een hotel dat het consulaat bekostigde maar mijn maaltijden moest ik zelf betalen. Na enige weken werd ik ingescheept op een Nederlands koopvaardijschip, waarop ik nog vier lotgenoten aantrof. Wij werden daar echter beschouwd als militievee, eerder nog als plichtschuwe emigranten en de officieren namen geen contact met ons op. Als oudste bofte ik nog want ik mocht in de kleine ziekenboeg slapen zolang er geen zieken waren. De anderen werden in een geïmproviseerde tent op het dek gelegerd. Officieel waren wij ‘werkende passagiers’. Daar de vertrekdatum onbekend was, werden wij door de bootsman in de hete junizon aan het roest bikken gezet. Er was ook een kleine dikke oudere man in shorts, een Engelse kolonel, werd gezegd, die dat nu en dan ook deed, misschien om ons tot voorbeeld te strekken. Maar hij had natuurlijk een hut en at (en dronk) aan de tafel van de onzichtbare kapitein, terwijl wij ons eten in de kombuis moesten gaan halen bij de Javaanse koks om het ergens op het dek naar binnen te werken. Op een avond vertrokken wij noordwaarts en langs Tanger kwamen we terecht in de baai van Algeciras, die vol lag met de schepen die het konvooi naar Engeland zouden vormen. De Engelsen hadden namelijk tijdens de oorlog, met soevereine minachting voor Franco, de hele baai als een annex bassin van Gibraltar in gebruik genomen. Er waren zelfs prikkeldraadversperringen langs de Spaanse kust opgericht. Van zijn kant had Franco Italiaanse kikvorsmannen toegelaten, die er nu en dan in slaagden schepen te beschadigen of tot zinken te brengen. Toen we eindelijk in formatie de Straat van Gibraltar uitvoeren wuifden we Marokko een
laatst vaarwel toe. Eén van ons zou er niet terugkeren. Hij was een zoon uit een gegoede joodse familie, in Zwitserland opgevoed, knap, jong nog en sportief, en hij was eigenlijk de enige van ons die echt verlangde te gaan vechten. Toen hij zag dat ik een uitschuifbare ploertendoder bezat trachtte hij vergeefs die van mij los te krijgen. Voor geen geld wilde ik het ding kwijt. Later vernam ik dat hij als parachutist was gevallen bij Arnhem. Ik gedacht hem met respect: hij had tot de keurtroepen behoord. Over de gebeurtenissen in Nederland in mei 1940 waren wij heel slecht ingelicht. De berichtgeving was globaal of fantastisch. Ik herinner me duidelijk een lang stuk gelezen te hebben in een krant uit Nice die ik van vroeger kende en in Rabat vaak kocht, waarin het aantal doden te Rotterdam op 50000 begroot werd en het aantal gesneuvelde militairen op 125000. Het vreemdste was dat dit artikel ondertekend was J.A.N. Patijn. Waar bevond zich onze vroegere minister van Buitenlandse Zaken toen hij deze correspondentie aan die krant deed toekomen? Had een vrijbuiter zich van zijn naam bediend? Was het stuk overgenomen met aandikking van de cijfers, of was het misschien louter anti-Duitse propaganda? Maar ook al waren er in Rotterdam maar vijf burgers en elders maar vijfentwintig militairen omgekomen, dan zou de schending van onze neutraliteit niet minder misdadig zijn geweest. Of ons konvooi strategische omwegen maakte kon ik niet vaststellen. Het seizoen begunstigde de vaart maar ter hoogte van Bretagne werden we aangevallen door vier Focke-Wulff's. De bommen vielen tussen de schepen en het water spatte hoog op maar geen schip werd getroffen. Van ons geleide werden twee fighters per katapult gelanceerd en we konden het gevecht met het blote oog volgen. Een van de Duitse vliegtuigen, die na de vergeefse raid aanstonds rechtsomkeert maakten, stortte ver weg brandend in zee maar ook een van onze fighters keerde niet terug. En dat
was onze inwijding in daadwerkelijk oorlogsgeweld. Naarmate we noordelijker voeren veranderde het weer. Het werd koud en nat. De Duitse bomaanval had ook de nadruk gelegd op de gelijkheid van alle mensen sub specie aeternitatis en dat had de bootsman ertoe gebracht ons die avond op jenever te onthalen. De tent op het dek was tegen wind en regen niet bestand en de bootsman wees ons een ruime afgesloten mess die eigenlijk diende voor de maaltijden van de leden van de wacht maar niet gebruikt werd. Hij beloofde
| |
| |
tegen het vallen van de avond de deur van het slot te doen. In het donker konden we er dan stilletjes onze intrek nemen. Daar zaten we nu ineens ‘in de tapijten’ en sliepen we op roodfluwelen banken! De volgende dag stonden de officieren voor een voldongen feit. Bij de nu heersende weersgesteldheid konden ze ons er moeilijk uitzetten. Om hun gezicht te redden deden ze alsof er niets bijzonders was voorgevallen. Trouwens, de bootsman had de tent, compleet met balkjes en matrasjes, al overboord laten gooien. Ons schip liep een westelijke Engelse haven binnen, waar een Nederlandse sergeant ons van boord haalde en per trein naar de hoofdstad loodste. We werden in een armelijk ontruimd bejaardentehuis, ik meen ergens in Brompton, gehuisvest maar waren niet vrij voordat we de filters van de Engelse en de Nederlandse politie gepasseerd waren. Daarna verbleef ik nog in twee Nederlandse opvangcentra. Het eerste was vrij dicht bevolkt en we sliepen met zeven man in een grote kamer. Er stonden evenwel acht bedden en dat achtste bed werd spoedig bezet door een nieuwe Engelandvaarder, kennelijk een corpsstudent met een zekere distinctie. Hij was niet groot, had een knap, tanig gezicht, plat donker haar en een ietwat geaffecteerde spraak. Hij ging zonderling te werk bij het uiten aankleden. In tegenstelling tot alle anderen, die daarbij een zekere mate van zedigheid in acht namen, zorgde hij er altijd voor enige minuten spiernaakt te staan, waarbij hij een voor zijn kleine gestalte ongewoon lang en zwaar geslachtsdeel, van een even tanige tint als zijn gelaatstrekken, aan onze verwonderde blikken prijsgaf. De bedoeling van die vertoning was waarschijnlijk: compensatie voor zijn kleine lichaamsmaat. In een volgend tehuis, waar alleen bij de Marine ingedeelden waren, deed hij hetzelfde niet alleen maar daar ging hij zich ook te buiten aan taal die duidelijk aan universitaire ontgroeningspraktijken ontleend was. Zijn voornaamste slachtoffer was dan een
jonge marinier in t-shirt en onderbroekje - het was zomer en warm - een potige volksjongen, die flink gevochten had in Rotterdam en niets begreep van alles wat de student tegen en over hem uitkraamde en waar we allen sprakeloos in het halfduister naar luisterden. Er was wel iets geniaals in die kalme stroom van woorden, bedachtzaam en eentonig uitgesproken, en als hij dan tegen de knaap, die hij eerst bij zijn bed geroepen had, verachtelijk zei: ‘Kom niet zo dicht bij me met je stinkende lul’, dan maskeerde dat verbale sadisme misschien wel niet-verbale en meer positieve neigingen. De volgende morgen zei een dikke Scheveningse vissersjongen, die ik later nog ontmoeten zou, tegen me: ‘Die gozer met z'n rare praatjes, dat is vast een ruigpoot’ en bevestigde daarmee mijn voorzichtige deducties. De marinier had hem wel op zijn verwaande snuit willen timmeren maar, naast zijn gevoel voor discipline en de vrees op het matje geroepen te worden, bleek ook een geheimzinnig ontzag voor de ‘intellectueel’ hem daarvan te weerhouden. Hoe de zaken daar verder verlopen zijn heb ik nooit geweten want spoedig werd ik op transport gesteld naar een trainingsinstituut te Wimbledon. De Scheveninger was al vóór mij elders heen vertrokken. Ik was namelijk bij de Marine ingedeeld met de bedoeling aan de Royal Navy te worden uitgeleend omdat mijn kennis van het Duits en enkele mediterrane talen mij voor een special job leek voor te bestemmen. Dat baantje bestond in het beluisteren aan een radiotoestel van hetgeen de piloten van vijandelijke vliegtuigen en motortorpedoboten elkander tijdens actie toeriepen. Als dat onmiddellijk aan de brug kon worden doorgegeven, was er wel eens een schip van de ondergang gered. Daarom kregen alle grotere marineschepen zo'n afluisteraar aan boord. Hij werd aangeduid met de term headache. Die piloten spraken in een code die aan veelvuldige
wijzigingen onderhevig was en die wij moesten aanleren voor zover die door de geheime dienst ontcijferd was en up-to-date gehouden werd. Italiaans was toen al niet meer nodig, zodat de opleiding zich tot Duits beperkte. Moest bijvoorbeeld een formatie vliegtuigen in de lengte over een konvooi vliegen, dan werd er geroepen: ‘Möbelwagen über Strassenbahn!’ Foute manoeuvres werden bestraft met een ruw: ‘Arschficker!’ Enzovoort.
Mijn vier collega's uit Marokko waren intussen aan de Landmacht toegewezen. Twee van hen heb ik in 1946 in Casablanca teruggezien. De een behoorde tot een internationale
| |
| |
firma gespecialiseerd in erwtenteelt met nederzettingen in diverse landen. De ander maakte deel uit van een familie met een zuiver Nederlandse naam maar levend in mondiale diaspora. Het was een dikke jongeman van een vijfentwintig jaar met donkerblond kroezend haar, een enig kind, en met zijn vader dreef hij een fabriek van allerlei produkten waarvan schapevet de grondstof was. Onze consul, een mij sympathieke maar in Casablanca enigszins omstreden figuur, vertelde me in '46 dat de vader in '43 bij hem was gekomen en zonder omwegen het volgende voorstel had gedaan: ‘Hoort u eens, meneer, we zijn allebei zakenmensen. Nou, ik geef u, van de hand in de hand, zóveel - en hij noemde een belangrijk bedrag - als u zorgt dat mijn zoon niet naar Engeland hoeft.’ Het spreekt vanzelf dat de consul daar niet op inging. Het was pure omkoperij. Toch kon ik het begrijpen: ik wist hoeveel een jood eraan hechtte een zoon te hebben, al was het er maar één, een zoon die hij zijn hele leven verwend maar toch zorgvuldig opgevoed had, die zou trouwen en hem nakroost schenken zou, een zoon die een onmisbare compagnon was in zaken en in de fabriek. En nu moest hij er afstand van doen, hem voorgoed verliezen misschien, alleen omdat hij, geboren en getogen in Marokko, een Nederlands paspoort bezat. Je moest toch èrgens een paspoort vandaan hebben? En vroeger was het kleine neutrale Nederland altijd zo'n veilige basis geweest. Het werkte als een Panamese of Liberiaanse vlag op een schip van twijfelachtige herkomst. Als je ‘joodse Nederlanders’ afwoog tegen ‘Nederlandse joden’, dan sloeg hier de balans naar het laatste door. Dat de zoon aan de vader ontnomen werd in een land zonder grote antisemitische problemen, terwijl in Europa vaders èn zoons genadeloos werden uitgeroeid, kon de Londense mobilisatiemaatregel alleen maar erger maken: in plaats van de vervolgden te beschermen en te sparen werden ze aan
de grootste risico's blootgesteld. Op zee en in Brompton had ik veel met die zoon gepraat, hij was verstandig, joviaal en vaak ook geestig. Toen we eindelijk uit mochten gaan in Londen, waar hij natuurlijk familie had, had hij een das van me geleend want die had hij verloren of vergeten: het was immers zo warm geweest in ‘Casá’, je droeg er wijde open kragen. Ik daarentegen had mijn kleine collectie bij me. Je kon toen nog moeilijk in een colbertcostuum de straat opgaan zonder das, het was alsof je in je ondergoed liep of werkman was. Hij koos er een die hem bijzonder beviel, roodbruin met grijze strepen. Spoedig werden we gescheiden. Het zou een al te bitter slot zijn te schrijven: die das heb ik natuurlijk nooit teruggezien. Maar het zou ook een leugen zijn! Eerlijk is eerlijk. Terug in ‘Casá’ in mei '46, ben ik ondanks het misschien opgesmukte verhaal van de consul, een man met sterke sympathieën en antipathieën, de familie gaan bezoeken. Ik wilde namelijk weten hoe het de zoon in de oorlog vergaan was. Dat viel mee. Hij bleek steeds ‘gestreden’ te hebben in een bureau van de militaire Administratie en had alleen de gevaren van de doorsnee Londenaar getrotseerd. Hij was veel eerder teruggekeerd dan ik, die nog in Amerika ‘gevochten’ had. De begroeting was uitbundig en hartelijk, hij leek al weer dikker en jovialer, en - hij droeg mijn das. Ook dat kon ik begrijpen: de winkels waren immers leeg op dat tijdstip in Casablanca en ingeval hij nog dassen bezat kon hij ze sparen door op zijn werk de mijne te dragen. Spaarzaam van aard was hij zonder twijfel en van huis uit. Ik zweeg er natuurlijk over en als hij er zich van bewust is geweest - wat ik haast uitsluit - speelde hij zijn rol van onbewustheid voortreffelijk. Voor mij was deze ervaring, futiel op zichzelf, een nieuwe ‘D-day in Marokko’, waarin d nu voor Das stond.
|
|