| |
| |
| |
Rob Schouten
Poëzierubriek
Hebt u het ook gehoord? Onlangs viel er weer wat gemurmureer in de vaderlandse poëzie waar te nemen. Enige opstandelingen ergerden zich aan het stilstaande water dat al die dichters bij elkaar voortbrachten. Hier, Jaap Goedegebuure in Een jaar boek 1986-1987: ‘Het is de vonk die ontbreekt, het lef en het risico om het grote woord te durven nemen en desnoods plat op het gezicht te gaan, ten aanschouwen van de bedaagde keurmeesters van de Nederlandse dichtkunst.’ Of anders ene Arthur Lava in De held: ‘De poëzie heeft te kampen met een chronisch gebrek aan bravoure en flamboyantie,’ en ten slotte Joost Zwagerman die zich in de Volkskrant onder de kop ‘Het juk van het grote niets’ afvroeg hoe ‘een zorgwekkend gedeelte van de dichtkunst in Nederland zo stilletjes, zo minnetjes, zo duf en klein en muf heeft kunnen worden’.
Wat voor heilzaam rumoer werd er dan wel gewenst? Zwagerman verzocht om zoiets als een nieuwe Lucebert. De poëzie moest zijns inziens worden ‘krachtdadig en vol lawaai, ronkend en licht vandalistisch waarbij veel verontwaardigde stampei’, maar toch ook weer niet de rammelende klanken van de performance-dichters die Lava als remedie aanbeval, dat had toch weer te weinig ‘vormkwaliteit en zeggingskracht’. In de woorden van Goedegebuure hoorde men het oude Forum-ideaal terug: ‘Niet de aard van de poëzie-opvatting zou centraal moeten staan, maar de vraag of iemand inhoudelijk dan wel formeel met iets komt dat persoonlijk, en dus de moeite waard en origineel is.’
Het is ieders goed recht om aan de hedendaagse Nederlandse poëzie weinig of niets te vinden, of haar van belegenheid te beschuldigen. De vraag is alleen of het, buiten het luchten van het eigen gemoed, zin heeft zo nadrukkelijk om iets nieuws te verzoeken. Zou er plotseling een sluimerend talent van wakker worden dat de ruimte van het volledige leven met grootse en meeslepende verzen komt opvullen? Ik vrees van niet, of liever, ik hoop van niet. Er moet namelijk door schrijvers en dichters volstrekt niet geluisterd worden naar wat anderen, collega's of lezers, graag van hen willen in verband met ‘het klimaat’. Een literator dient in letterlijke zin eigenwijs te zijn en te blijven, of hem zijn specifieke vorm van eigenwijsheid nu in dank wordt afgenomen of niet - niemand anders is immers verantwoordelijk voor zijn werk dan hijzelf. Wat mij niet bevalt is de oproep tot krachtdadige poëzie. Dat is als het bekeren van heidenen: volgt mij, dan wordt alles anders en beter!
Resteert de vraag of het inderdaad zo beangstigend rustig is onder de Nederlandse dichters. Vast staat dat het in dit soort discussies steeds opnieuw over tendenzen gaat en almaar niet over individuele dichters. Men kan bijvoorbeeld vrij eenvoudig de recente bundels van Jacques Hamelink en Hans Vlek, of het gehele oeuvre van H.H. ter Balkt tegen de verontwaardigde oproerkraaiers inbrengen. Dat zijn namelijk aanzienlijke dichters die op een heel persoonlijke manier uiterst dynamische poëzie leveren. Of daar schiet mij bijvoorbeeld de naam van Martin Reints te binnen. Die passen echter niet in het misprijzende plaatje en mogen dus niet meedoen, terwijl juist zij de kennelijk gewenste dynamiek leveren. Zonder die verlammende skepsis jegens grote woorden. Ja, je moet het wel eerst lezen om het te horen, natuurlijk.
Enfin, als dan de rest van ‘Ons poëtisch dichtersland’ (om eens een affreuze titel te noemen van een recente bloemlezing waarin dichters zelf hun eigen favoriete vers kozen)
| |
| |
ter sprake komt, lijkt het altijd weer om twee hoofdrichtingen te gaan: de ‘anekdotische’ dichters, en de ‘hermetische’ dichters welke laatste ook wel onder epitheta als ‘autonomistische’, ‘talige’ of ‘witte’ dichters gebukt gaan. Bernlef bijvoorbeeld verdeelde ze aldus in een wel sympathieke, maar in essentie toch tamelijk grofmazige ‘Brandende kwestie’ van een paar jaar geleden: ‘De een ziet de taal vooral als middel, de ander als doel. (...) De dichter die de taal als middel ziet zal haar vooral gebruiken om verslag te doen over wat geweest is, wat hij ervaren heeft.’ Voor het werk van de andere soort dichter geldt: ‘Het gedicht wil geen beschrijving van de werkelijkheid zijn, maar zelf werkelijkheid. Het probeert zich van tijd te ontdoen en ruimte te worden.’ Ook Ton Anbeek, (die in Elsevier op zijn hurken een soort recensies voor beginnende lezers lijkt te zijn gaan schrijven, om de Elsevier-lezers gauw bij te spijkeren kennelijk) wilde er na een lichte aarzeling wel aan: ‘Toch is het onderscheid (tussen anekdotische en autonomistische poëzie - rs) best bruikbaar als men het wat concreter maakt.’
Niks bruikbaar! Onderscheiden als deze, met op de ene belt dichters die de taal als middel zien om hun gevoelens en ervaringen uit te drukken, en op de andere belt degenen die het gedicht als een zelfstandig organisme zien, vertroebelen de ware verschillen volledig, en gooien grote, uniforme lakens over dichters die helemaal niets met elkaar te maken hebben: levensbeschouwelijke en ironische dichters onder hetzelfde laken; dichters die naar de stilte toe dichten en dichters die nu juist zo breeduit mogelijk willen schrijven onder het andere laken.
Jazeker, er is vast wel een soort verglijdende schaal te fabrieken, met aan de ene kant het ultra-anekdotische gedicht van de studentenpoëten en aan de andere kant het gesloten taal-universum van Kouwenaar en Faverey, maar het grootste gedeelte van de Nederlandse poëzie beweegt zich nu juist in vage wolken tussen die polen, en ontleent haar eventuele belang en aantrekkingskracht aan geheel eigen, zelfstandige kwaliteiten. Bij de tweedeling ‘anekdotische poëzie’-‘Ding-poëzie’ vallen daardoor voortdurend dichters uit de programmatische boot. Waar hoort bijvoorbeeld Komrij thuis? Geen dichter die het gedicht zozeer als een gesloten circuit beschouwt en zo weinig als een middel om te communiceren als hij! Dus op de hermetische belt van Kouwenaar? Toe nou. Of Ten Berge, die allerwegen als ‘witte’ dichter te boek staat maar in Texaanse elegieën, zijn laatste bundel, breder dan wie ook uitpakt, en à la Pound druk uit de meest uiteenlopende culturen put. Of is Pound soms ook een ‘witte’ dichter? Geen minder witte dichter dan Pound, zou ik zeggen. Ja, hermetisch is-ie wel, en dat geldt ook vaak voor Ten Berge, maar J.P. Guépin (ongetwijfeld een anekdoticus, volgens de tweedeling) zwengelt in zijn verzen soms ook zeer ingewikkelde gedachtenconstructies en associaties aan, die de meeste lezers hermetisch zullen voorkomen. Een groep anekdotische dichters? Die dus als het ware almaar anekdotes schrijft. Zwagerman meldt dat onder anderen Judith Herzberg en Ed Leeflang als zulke dichters worden beschouwd, maar zijn dat niet veel meer bijvoorbeeld psychologische dichters met een uitgesproken eigen, vaak elliptisch taalgebruik? Laat ik in volle vaart even een gedicht van Judith Herzberg uit Dagrest citeren, ‘Hoera’:
Anekdotisch?
Het valt, daar had Zwagerman gelijk in, de zogenaamd hermetische, witte of wat dan ook dichters te verwijten dat ze zelf deze grove tegenstellingen gecreëerd hebben door maar op het ‘ding’ dat hun poëzie is te hameren, en dat zo iets heel anders zou zijn dan de anekdote bij de rest. Begrijpelijk is hun houding wel. Ze moeten zich, in tegenstelling tot de vertegenwoordigers van geaccepteerde poëzie, ergens tegen afzetten om zich te profileren en gooien daarom alle andersdenkenden op één hoop, om ze makkelijker in de gaten te kunnen houden.
Bernlef verweet in zijn ‘Brandende kwestie’ (die eigenlijk een verbeterde versie is van de
| |
| |
flodder die Tentije eerder in Raster afschoot), de kritiek dat ze te weinig een ‘beginnershouding’, te weinig een vooroordeelloze openheid ten aanzien van Ding-poëzie opbracht, en liever iets herkent bij een dichter dan dat ze verrast wordt door het onbekende. Daaruit spreekt een zekere frustratie. Het is echter volkomen onterecht de schuld van de miskenning in de eerste plaats bij de critici te zoeken. Het is het lezerspubliek dat uitmaakt wat gelezen en gewaardeerd wordt en wat niet. Juist de talige, hermetische poëzie had jarenlang critici en propagandisten op de meest vooruitstekende posten zitten: Rein Bloem in Vrij Nederland, Bernlef zelf in de Haagse Post, de Peters Zonderland en Nijmeijer in De Volkskrant, Wiel Kusters in de nrc, Huub Beurskens in De Groene. Ze hebben uitgelegd en gepropageerd tot ze geen pap meer konden zeggen, maar ik verzeker u, er is geen bundel hermetische poëzie méér door verkocht. De literatuurpropaganda van de talige poëzieschool levert puik materiaal om de geringe invloed van de literaire kritiek op het leesgedrag te demonstreren. Het publiek bleef Kopland en Judith Herzberg kopen, en joeg de bundels van Ed Leeflang en Jan Eijkelboom naar herdrukken toe. De gevolgen zijn trouwens ook in het eigen kamp zichtbaar. De ouwe taalgod Kouwenaar mag nog altijd in het door hem voor Nederland ontsloten idioom doordichten, maar zijn jongere zeloten, als Kusters en Beurskens, zijn allang een verstaanbaarder soort poëzie gaan schrijven. En ook de bij uitzondering wél tamelijk populaire taal-dichter Hans Faverey moest eerst van een al te rigide talig standpunt terugkomen om gelezen te worden.
Terug naar het oorspronkelijke onderwerp, het verwijt van stilstand. Spanning is er genoeg in allerhande poëzie, of die nu uit de Rasterhoek, de Revisorhoek of de zogenaamde anekdotische richting komt. Maar het is het soort spanning waarnaar je een tijdje moet zoeken. Ze zit óf diep in de taal verborgen, óf in de gecompliceerde verhouding tot de dichterlijke traditie, óf in de betrekkingen van het ‘ik’ tot de buitenwereld. Het is een spel van krachten dat niet vaak aan de oppervlakte van het ge dicht al valt af te lezen. En dat is het nu juist wat Goedegebuure en Zwagerman frustreert. Zij wensen, bij alle beleefde waardering van al die onderhuidse spanningen, een meer uitgesproken dynamiek die direct zicht- en voelbaar is. Beiden lijken schoon genoeg te hebben van de beschouwelijke bovenlaag in veel Nederlandse poëzie, of de concentratie op het gebruikte materiaal. Wat ze willen zijn niet zozeer wezenlijk nieuwe poëtische standpunten maar is een verlegging van het niveau waarop die standpunten geopenbaard worden, meer naar buiten, naar de oppervlakte van het vers toe, waar ze althans de indruk van elan, enthousiasme of bevlogenheid zullen wekken.
Ik kan me daar wel iets bij voorstellen. Grote sectoren van de huidige poëzie lijken voornamelijk in introvertie te handelen, en als het er al rommelt dan binnenskamers; tot explosies komt het niet gauw. Zelden sta je als lezer paf, word tomeloos meegesleept of barst in lachen uit. Ik ken het verlangen naar deze wat hersenloze emoties maar al te goed. En ook ik zou wel eens wat meer vuurwerk willen zien. Maar dat de rest daarom duf, muf en risicoloos zou zijn, geloof ik niet. Het ontbreekt de Nederlandse poëzie misschien aan een bepaald soort regelrechte, revolutionaire durf, maar een ander soort durf, namelijk zichzelf te zijn en zich niet door siliconeninjecties op te peppen, is ruimschoots voorhanden. Laten we maar eerlijk zijn, het grote woord zit in het algemeen niet in ons bloed; voor het werkwoord ‘love’ hebben we niet eens een deugdelijk equivalent dat niet ironisch klinkt. Heus, mocht de verhoopte krachtdadige persoonlijkheid onder de dichters op bevel van Goedegebuure en Zwagerman opstaan dan zal het na zijn optreden toch weer kalm worden. De hoge woorden van de Tachtigers, het geronk van het handjevol expressionisten dat we hebben opgeleverd, het tumult van de Vijftigers, het was allemaal hoogst tijdelijk. Dat het nu, na opnieuw een periode van zo'n dertig jaar, misschien weer tijd wordt is wat anders, maar veel meer dan een kortstondig zwellen van de borst, geschreeuw van wat eenlingen, staat ons niet te wachten. Daarna bezinkt het weer tot onderaardse taalbeving, melancholie of ironie. Het opvallende is dat juist die melancholie en ironie
| |
| |
alweer schuilgaan in de door Goedegebuure en Zwagerman ter hartstochtelijke lezing aangeboden alternatieven voor ons aller dufheid.
Zo is het mij volstrekt onbegrijpelijk waarom Jaap Goedegebuure, gezien zijn vraag om markante, originele poëzie, zijn kaarten op Rogi Wieg zet. ‘Een echte dichter’ noemt hij hem, en iemand met wie hij affiniteit voelt. Volstrekt onbegrijpelijk omdat Wieg vast wel een echte dichter is, maar tegelijkertijd alle ingrediënten voor krachtige poëzie mist. Zijn ‘kracht’ ligt nu juist op de weifelende wip tussen romantiek en realisme, in het midden tussen weemoed en aanvaarding van het leven zoals het is. Het is niet alleen geen spectaculaire poëzie, het is ook geen nieuwe poëzie, noch qua stijl noch qua temperament.
Allerlei invloeden uit de romantisch-realistische traditie doordesemen Wiegs gedichten en er zijn, stilistisch en thematisch, duidelijke voorgangers in zijn werk aanwijsbaar. Eva Gerlach en Benno Barnard noemde ik in een vn-recensie (regels als ‘Ik varieer op thema's rond een kleine dame, op jou / of jij op mijn gebruik van mooie taal’, refereren bijna schaamteloos aan regels van Barnard), voeg daar de namen van Lodeizen en Kopland maar aan toe. Het is poëzie over het menselijk tekort, waar men zich maar bij heeft neer te leggen. Het gedicht ‘Het voortbrengen van goede zaken’ uit Wiegs tweede bundel De zee heeft geen manieren legt ongetwijfeld verantwoording af over de plaats in de wereld, maar het doet dat zo timide, zo verstrikt in introspectie dat er het tegendeel van een standpunt uit voortvloeit:
‘Ik neem waardigheid zoals de lichtheid aan
in de uren van mijn leven. Daarom is het voortbrengen
van goede zaken niet meer zo eenvoudig: wij bestaan
in stille, vreemde vormen, heel onaards. Slechts verlegen
van de tijd is wat ik leerde. Nu ik zoiets zeg
word ik onoprecht, zoals ik zittend aan de zee denk
aan de rivieren en mijn handen in jouw handen leg,
om eindelijk te weten dat ik naar de liefde wenk
waarin ik leef. Je tenen maken armbanden
van water in het water, terwijl traag
de zon verdwijnt worden ook je tanden
geheven uit je glimlach. Ik leg verbanden
tussen waardigheid en niets, tussen vraag
en lichtheid in de zinloosheid van onze handen.’
Of is het noemen van een woord als ‘waardigheid’ al genoeg om Goedegebuure voor je in te nemen? - Ik beweer niet dat Wieg geen goede dichter zou zijn of worden, maar zijn talent is niet het vernieuwende of originele, veeleer haakt hij in op overbekende gevoelens en gooit er de saus van zijn persoonlijke kwetsbaarheid overheen.
Wat Zwagerman op zijn beurt in het werk van nieuwelingen als Arjen Duinker en René Huigen ziet, is mij veel duidelijker (ook duidelijker dan wat hij in zijn eigen poëzie ziet trouwens). Het werk van Duinker bijvoorbeeld, recentelijk verschenen in de bundel Rode oever (een merkwaardig, wellicht doelbewust nietszeggende titel overigens voor een potentiële lawaaischopper), heeft inderdaad de harde, levenslustige trekjes waarop zijn collega zit te wachten. Ik moet wel lachen om Duinkers spotzieke kosmische bewustzijn, in regels als ‘Laten we de lucht over de knie leggen’ of ‘ik adem alle zuurstof in de lucht’, of zijn hartstochtelijke kreet om irrationalisme: ‘Het is mijn vurige wens, bij het weggaan uit deze stad,/- Niets te begrijpen’, en anders wel de volgende rechtdoorzee conclusie: ‘Gisteren zag ik een essentie’. Nee, verstild en doordacht is het geenszins. Vurige noties uit het oude expressionisme worden door het pekel en zout van een modern levensgevoel gehaald. Wat allemaal niet wegneemt dat het grotendeels ouwe koek is, hetgeen vooral opvalt als Duinker leentjebuur bij fameuze voorgangers gaat spelen. Het is wel duidelijk dat hij een spel speelt met hermetische dichters als hij een gedicht laat afdrukken als:
elk woord elk woord afzonderlijk
| |
| |
of in een volgend gedicht de kreterige poëzie van Theo van Doesburg te kakken zet; maar in een, schijnbaar wat serieuzere setting, blijkt hij ook al opeens met Pessoa aan te komen. Een beginregel als ‘Op een zeer absolute dag, absoluut van helderheid en kleuren’ gaat regelrecht terug op de aanhef van gedicht xlvii uit Alberto Caeiro's De hoeder van kudden: ‘Op een buitensporig duidelijke dag, / Dag waarop men zin heeft veel gewerkt te hebben’, te vinden op pagina 109 van August Willemsens vertaling. Het gedicht op de pagina pal daarvoor eindigt met de regel: ‘De dingen zijn de enige verborgen zin der dingen.’ Duinker: ‘De bergen zijn het raadsel van de bergen.’ Het toont een beetje aan waar Duinker z'n inspiratie haalt.
Willens en wetens, en zo nu en dan misschien tegen wil en dank, is Duinker vooralsnog in de eerste plaats een pasticheur, een leuke, maar het laweit dat hij voortbrengt is gerecycled. ‘Licht vandalistisch waarbij veel verontwaardigde stampei’ wenste Zwagerman, en bij Duinker krijgt hij het wel, maar de vrolijkheid (om andermans produkten) overheerst toch wel erg sterk de eigen vernieuwingsdrift. Of zitten we bij Duinker nog in het stadium dat de vaders vermoord moeten worden om daarna de boel opnieuw op te bouwen? - dan zijn de fundamenten van een nieuwe poëzie nog niet erg zichtbaar boven het maaiveld.
Te veel pastiche kan trouwens ook verlammend werken. De ellenlange opsomming in het quasi pretentieus ‘Pasteis de Tentugal’ geheten laatste gedicht van zijn bundel: ‘1. vrouw houdt kind tegen/ 2. Vrouw met tong tussen de tanden, kind aan de hand, kijkt het café in/ 3. Man met sjaal om, hand in de zak, komt binnen terwijl hij omkijkt/ 4. Jongen loopt dicht langs een tafeltje’ en zo voort tot observatie nr. 99 toe, verveelt me onnoemelijk, wat ook wel de bedoeling zal zijn, maar dat doet aan de verveling niets af.
Voornamelijk om te lachen, die poëzie van Duinker, of juist niet.
Tegen de roep van Zwagerman en Goedegebuure om een nieuw geluid, werd van diverse zijden geageerd. Het felst door Ad Zuiderent die hun, in De Tijd, opdroeg de nieuwe bundel van Robert Anker maar eens gauw te gaan lezen, getiteld Nieuwe veters.
Anker is een dichter die zijn eigen ontwikkeling programmatisch heeft voorbereid en begeleid in een reeks essays ‘Op zoek naar de olifant’ die hij wat jaren geleden in De Revisor publiceerde. Ook hij onderscheidde daarin de twee bekende richtingen, bij hem ‘deformatief-abstract’ en ‘realistisch’ genaamd, maar stelde daartegenover een poëzie die beide trekken in zich verenigt, en als het ware een brug slaat tussen de twee praktijken. Hij sprak van een ‘transformatief’ idioom: de beelden waarvan de poëzie gebruik maakt komen uit de zichtbare werkelijkheid maar worden in taal zodanig geordend dat er betrekkingen ontstaan met het ongekende abstracte. ‘Abstracte aanschouwelijkheid. Of liever: de aanschouwelijk gemaakte abstractie!’
In zijn eigen poëzie is Anker steeds meer aan het eigen ideaal gaan beantwoorden. De poëzie in Nieuwe veters wortelt onmiskenbaar in de realiteit. Dat wil zeggen, de onderwerpen zijn ontleend aan het alledaagse leven, meer in het bijzonder aan de sector straatcultuur. Locaties en personages zijn ieder stadsmens bekend. Zijn gedichten spelen zich af in tram, bus, winkel en station, er komen junks in voor, walkmans, een waterfiets, een glaasje bier. Ondanks deze pertinente realiteit gaat het de dichter echter voornamelijk om de gedachtenwereld binnen het hoofd. Niet de werkelijkheid staat centraal, maar hoe al dat leven van buiten naar binnen komt, met andere woorden hoe het in het hoofd getransformeerd wordt tot een nieuwe werkelijkheid. De vormgeving van die nieuwe werkelijkheid vindt plaats in taal, en dat is bij Anker een taal die sterk met haar eigen mogelijkheden werkt. Dat levert, ondanks de onderwerpen, een allerminst alledaagse poëzie op, maar een intrigerend amalgaam van straattaal, clichés, ellipsen en ‘foregrounding’ (zeg maar het poëtisch prononceren van gewoon taalgebruik). Poëzie van de straat, maar dan in huis gehaald. De dichter zelf laat er geen misverstand over bestaan waar de uiteindelijke straat zich bevindt: ‘omdat mijn hoofd geheel bestraat is als een stad’.
| |
| |
Overigens is dit zeker niet het ‘straatrumoer’ waarom Zwagerman verzocht. Daarvoor bewaart de hoofdfiguur van deze verzen veel te veel afstand. Al dat handelen, al die actie om hem heen leidt niet tot meedoen, maar tot conclusies als ‘Wie denkt verliest, wie doet is kwijt’. Het menselijk tekort (alweer, ik kan het ook niet helpen), komt niet voor rekening van de figuranten in deze poëzie maar voor rekening van degene die ze beschouwt en die, afgezien van de taal die hij aan ze spendeert, een attente distantie in acht neemt. ‘Ik waak bij alles wat ik zie en hoor, ik doe niet mee’ heet het in ‘Voor het hek’.
Ankers poëzie van dit moment is rijk aan spanningen op verschillende niveaus. De wonderlijke onaffe zinnen die hij produceert en die tegelijkertijd aan dichterlijke ellipsen en jachtige spreektaal doen denken: ‘Staat hij op een straathoek en hij zwaait.’ De onverwachte beelden, bijvoorbeeld dit exemplaar van een verslaafde: ‘Alsof ze telkens met haar polsen door het glas valt.’ Het feit dat je als lezer steeds zelf de open plekken moet invullen om te ontdekken waar het ten slotte om gaat. De wonderlijke verhouding tussen een ongeëngageerde zorg voor de wereld en de besognes in het eigen hoofd. De dwarse relatie tussen de onderwerpen en hun, hoe dan ook, dichterlijke bewerking. Je raakt er niet gauw op uitgekeken.
Hoe het komt weet ik niet, maar de op het eerste gezicht wat abstracte, talige indruk van zijn werk leidt je, door het intrigerende pact der woorden, bijna automatisch en soms tegen wil en dank, naar zijn onderwerp, de anekdote: het leven. Je hebt het gevoel al interpreterend de weg af te lopen die de dichter zelf in omgekeerde richting moet hebben bewandeld, te weten die van leven naar taal. Een mooi voorbeeld daarvan vind ik het gedicht ‘Niet naar moeder’. Op het eerste gezicht vreemd en vooral van taal gemaakt, maar langzaam zich openend totdat de oorspronkelijke ervaring, dat wat gezien werd, geïnterpreteerd en bewerkt, in zicht komt:
‘Het meisje lacht hem geduldig uit met lege handen.
Hij was gestuurd, hij wist het goed, volkorensigaretten.
Ze zijn vroeg grijs, ik moet ze niet, dat loopt maar door je hoofd.
Bij het stoplicht en hij geeft zichzelf een hand. Het huis.
Dat ze zwaaien maar hij ziet het niet, hij gaat naar moeder.
Maar hij loopt al in een nieuwe buurt en dan verdwaalt in vrijheid.
In het licht om een plein en waar iedereen een richting heeft.
Zit hij op de stoeprand met zijn schoenen in zijn hand.
Komt de kudde pratend in zichzelf de hoek om, hand in hand.’
Ankers poëzie is ongetwijfeld veel te ingewikkeld en te indirect om Zwagerman en Goedegebuure tevreden te stellen. Maar ze levert wel een gek en intrigerend produkt op van de in hun afzonderlijke gedaantes zo gelaakte tendenzen. Geen revolutionair alternatief dus, maar het bewijs dat bestuiving door diverse ‘oude’ modes ook nog altijd iets nieuws en aparts op kan leveren.
Rogi Wieg, De zee heeft geen manieren, Uitgeverij Van Oorschot, f 14,95 |
Arjen Duinker, Rode oever, Meulenhoff, f 24,50 |
Robert Anker, Nieuwe veters, Querido, f 25,- |
|
|