| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
Dertien cent
1.
Zes jaar oud kwam ik op dezelfde openbare school waar mijn broers mij waren voorgegaan. De oudste was echter wegens onhandelbaarheid met acht jaar op kostschool gedaan bij broeders in Roermond. Hij bleef er betrekkelijk kort, dat volstond blijkbaar om hem te temmen. Hoe de hygiënische verzorging daar was bleek toen hij na het eerste trimester thuiskwam: drie maanden achtereen had hij hetzelfde flanel gedragen. Mijn school werd aangeduid als ‘de school van Tak’ en lag aan de Houtmarkt binnen een huizenblok. Door een poort kwam je op de kleine speelplaats. Gewoonlijk stond het schoolhoofd, ‘de Dikke Tak’, een buikige man, het rode gezicht grotendeels bedekt door een haast al witte stoppelbaard, in blauw pak en met een hoed op het achtenswaardige hoofd, aan de ingang om laatkomers te betrappen. Hij uitte dan geen verwijten maar hield veelbetekenend zijn gouden horloge voor zijn buik uit zover de ketting strekte en wierp je door zijn glinsterende brilleglazen een bestraffende blik toe. Je glipte schuldig naar binnen maar sancties waren zeldzaam want het was een goedige man ondanks zijn ontzag afdwingend uiterlijk. Naast de ingang van de school, nog in de straat die toegang gaf tot de Houtmarkt, was de populaire, stampvolle, door mijn moeder gemeden bazaar van Biermans met een verlokkelijke ijzeren wenteltrap in het midden. Ertegenover lag het kleine snoepwinkeltje van Betje, een onofficiële annex van de school. Aan de overzijde werd de Houtmarkt begrensd door de achterhelft van de sierlijke maar thans voor een nieuwe verkeersweg gesloopte neogotische Lieve Vrouwe Kerk. Leegstand zal de sloop in de hand gewerkt hebben. Er stond een fraai ijzeren hek omheen op een laag muurtje en daar was een zijuitgang, die veel benut werd omdat vlak daarbij zich een even sierlijk groen metalen urinoir bevond, bestaande uit twee elkaar de rug toekerende en slechts aan de verborgen achterzijde toegankelijke krullen. In het midden was van
stadswege een opschrift aangebracht, dat ik eerst later opmerkte, luidende: ‘Men wordt verzocht zijne kleederen in orde te brengen alvorens deze plaats te verlaten.’ Het doel daarvan was de vrouwen ergernis of slechte gedachten te besparen wanneer na een langdurige kerkdienst mannen daar hun bolle blazen ledigden en er, de laatste knoopjes door de kleine knoopsgaten werkend en vaak ook op obscene wijze de benen uitzwenkend, voortijdig uit te voorschijn kwamen. Terwijl de meisjes de binnenplaats verkozen, bleven de jongens gewoonlijk tot de bel ging spelen op de Houtmarkt en ook na school werd er geravot en in het urinoir vonden dan vaak vertoningen plaats van iets dat men naar analogie van ‘kunstrijden’ op de ijsbaan ‘kunstpielen’ had kunnen noemen. Daartoe werd door sommigen opzettelijk ‘opgehouden’ - met alle risico's van dien - ten einde ter plekke over de voor werkelijk hoge prestaties benodigde spanning en druk te kunnen beschikken. Er heerste dan een heidense uitgelatenheid en het waren veelal dezelfde jongens die zich eraan bezondigden. In de ‘waterplaats’ van de school was zo iets ondenkbaar. Zelf was ik te schuchter om er aan mee te doen of te welopgevoed, maar niet welopgevoed genoeg om mij aan het schouwspel, dat ik altijd opzocht, te ontrukken. In een jaloerse mengeling van bewondering en afkeer betoonde ik me inderdaad een trouw en gefascineerd toeschouwer. Misschien was het de duivel die zulke onvolwassen
| |
| |
orgiën uitlokte in weerwil van de nabijheid van de kerk. Zijn werkzaamheid in die buurt was onmiskenbaar: de Houtmarkt ging over in de brede Oude Vest en in een straatje dat daarop uitkwam woonde een algemeen bekende prostituée, Jans van Geel, handig dicht bij de Kloosterkazerne, waar de Norbertinessen plaats hadden moeten maken voor de soudeniers van de Staten. En ook het voormalige Rasphuis lag aan de Oude Vest. Van ons huis liep de kortste verbinding met de school langs de Nieuwe Weg, die natuurlijk evenals de parallelle Nieuwstraat al tamelijk oud was. Het nieuwe ervan zal de bestrating geweest zijn. Veel vroeger moesten de tuinen van de Brugstraat- en Nieuwstraatbewoners uitgemond hebben op een zandpad langs het riviertje, toen ‘Bakker en Rueb’ het daar gelegen eiland nog niet met hun fabriek bezoedeld hadden. Van dit landelijk aspect was nog een zweem over stroomopwaarts, waar de ‘bleker’ Vermeulen eertijds aan de rand van de stad zijn wasserij gevestigd had. Zonder noemenswaardige bewoning voerde de Nieuwe Weg van de Tolbrug langs de kade van de machinefabriek naar de Karnemelkstraat en vandaar regelrecht naar de Houtmarkt. Op die smalle kade kwamen de koetshuizen en tuinen uit van onder anderen de bankiers Van Mierlo, Koos en Herman, zoals mijn ouders ze noemden. Er waren nóg twee broers geweest, een tweeling, maar die hadden zich volgens de onbarmhartige overlevering ‘vroeg doodgedronken’. Vermoedelijk zijn er bij dat ‘dooddrinken’ nog wel andere factoren in het spel geweest. Op de Tolbrug ontmoette ik gewoonlijk al kameraadjes, waaronder nog jongens op klompen. Het merkwaardige was dat deze knapen beter voorzien waren van snoep dan ik, zoontje van ‘De Rijke Haven’. Niet zelden ook hadden ze een ‘Piraat’ gekocht die op de Tolbrug werd opgestoken en van mond tot mond ging. Om niet achter te blijven stal ik weleens een platte Egyptische
sigaret met gouden mondstuk uit het doosje van mijn oudste broer - met zestien jaar mocht hij roken - maar de ronde Piraten werden lekkerder gevonden en brandden ook niet zo snel op. Je kon ze per stuk kopen maar daarvoor was geld nodig en daarover beschikte ik zelden. Alles wat ik kreeg van bezoekers en ooms en tantes - en dat was veel en varieerde van dubbeltjes tot gouden tientjes - moest in mijn spaarpot, die uiteindelijk zou worden omgezet in een pandbrief van de hypotheekbank. Je moest leren kapitaliseren om kapitalist te worden. En mijn ouders wilden mij ook behoeden voor de kwade gevolgen van minderwaardig snoep. Bij Jamin werd nooit iets gekocht, mijn grootmoeder wist te verzekeren dat de daar geboden waar van vergane schepen afkomstig was. Thuis kreeg ik genoeg dessert en andere zoetigheid om toverballen, dropveters en pepermuntbrokken overbodig te maken. Maar die jongens hadden altijd iets in hun zakken. Ik daarentegen kon moeilijk taart of pudding van tafel mee naar school nemen. Daarbij beschikte ik niet vrij over de lekkernijen, zelfs niet in de sinterklaastijd.
In de eerste klas, bij meneer Zegelaar, een lange knappe man met een puntsnor, had ik als klasgenoot August Weitzel, de latere zo bekende omroeper van de Avro. Een mooie klassefoto bewaart de herinnering daaraan, die niet tevergeefs werd opgerakeld toen hij mij, mijn moeder en een andere dame in de jaren dertig door de gebouwen van de Avro rondleidde. In de tweede klas kwam ik onder de leiding van een kleine vriendelijke man met een gezicht als een konijn en een naam die het ergste deed vrezen voor zijn taallessen. Hij heette namelijk Kwaaitaal maar de betekenis van die naam viel me destijds niet op. Ik herinner me nog hoe hij met sinterklaas Guus Weitzel in zijn matrozenpakje voor de klas liet komen om te vertellen wat en hoe de Sint voor hem gereden had, en hij deed dat met een natuurlijkheid en onbevangenheid en met - in kinderregister - hetzelfde sympathieke stemgeluid dat hem later als omroeper kenmerkte. Maar ik ging niet met hem om. Hij woonde op de moderne Baronielaan en hij leek, naar de naam te oordelen, een niet-roomse immigrant, terwijl ik als autochtoon en bewoner van de Prinsenkade tot het uitverkoren volk behoorde. Hij was een Filistijn en, vanuit datzelfde oogpunt beschouwd, waren al mijn niet-proletarische klasgenoten Filistijnen. Maar die promiscuïteit was, evenals de coëducatie met meisjes, juist wat mijn liberale vader op het oog had wanneer hij zijn kinderen naar de
| |
| |
openbare school zond. Tussen al mijn klasgenoten bevond zich toevallig geen enkel rooms jongetje van vergelijkbare herkomst of ‘stand’ met wie ik vriendschap had kunnen sluiten en die ik thuis had kunnen vertonen. Er waren er genoeg in de stad en ook van mijn leeftijd maar die gingen naar roomse scholen zonder meisjes of waren op kostschool. Ik ontmoette ze 's zomers op kinderpartijen. Er bleef mij niets anders over dan een neiging te ontwikkelen voor een meisje. Dat gebeurde dan ook.
| |
2.
Ook al raadpleeg ik de foto van de eerste klas - van de tweede bezit ik er geen - dan kan ik me toch eigenlijk maar drie meisjes herinneren die indruk op me maakten. Het waren Betty van der Ham, Ina Wolf en Mini Termolen. De eerste was groot en slank en had een fris gezicht met een nogal grote mond en vlezige lippen. Het hooggekapte haar maakte haar nog langer. Tenminste, zo zie ik haar in mijn herinnering. Ze moet een aantrekkelijke vrouw geworden zijn maar ik verloor haar spoedig uit het oog. De tweede stamde uit een juwelierszaak op de Grote Markt. Ze was niet zo groot als Betty, haar driehoekig gezichtje was bleek, ze had bruine ogen en droeg het haar in twee vlechtjes. In 1922 zou ik haar terugvinden op het gymnasium, dat toen een crisis doormaakte, zodat in de vijfde klas precies twee leerlingen zaten, zij en een jongen die spoedig een grote maar kortstondige vriend van mij zou zijn. Het was het derde meisje dat de uitverkorene werd, voornamelijk omdat ik voelde dat bij haar een wederkerige voorkeur bestond. Het was een dik kind met een vrolijk blozend gezicht, weinig hals, bruine ogen en overvloedig donkerblond krulhaar. Daar ze in Ginneken woonde werd ze meestal van school gehaald door haar moeder, een knappe, struise, wat opzichtig uitgedoste vrouw, vaak samen met haar grootmoeder, die naar de eis van die dagen de bij haar leeftijd passende zwarte mantel aanhad en een kapothoedje droeg met brides. Ook bij de dames scheen ik in de smaak te vallen als ik Mini vergezelde bij het uitgaan van de school en haar tas droeg. Ik werd over mijn haar geaaid als ik beleefd mijn petje afnam - je kwam nooit blootshoofds op straat - en in mijn wang geknepen, kreeg lekkertjes en ging een eind mee op de Ginnekse tram, waarvan mijn vader commissaris was, zodat we daarop vrij rijden hadden. Ik hoefde maar te zeggen ‘Ik ben van De Bruyn’ en de conducteur knikte begrijpend. (Toen ik van dit voorrecht misbruik ging maken door voor mijn
plezier van de ene wissel naar de andere te rijden en daar over te stappen, werd dit gerapporteerd en mijn vader vaardigde een streng rijverbod uit.) Soms ook werd ik uitgenodigd om op de Grote Markt bij De Haan of in de Veemarktstraat bij Van Arendonk taartjes te gaan eten. Maar ik werd niet meegenomen naar huis en ik wist ook niet precies waar ze woonden en wat de vader van Mini deed. Daar het 's winters vaak slecht weer was, plaatste ik op mijn verlanglijst voor sinterklaas als nummer één een (kinder)paraplu want ik wenste Mini te beschutten tegen de regen als ik haar aan haar moeder afleverde of naar de tram bracht. En ik kreeg die paraplu en werd daardoor als het ware officieel in mijn dienst van cavalier servant bevestigd. En bij elk afscheid gaven we elkaar een zoentje. De liaison duurde wel anderhalf jaar en er kwam eerst een einde aan toen ik met Pasen 1914 van de school werd afgenomen en naar kostschool moest. De zeldzame malen dat we elkaar daarna, al opgroeiend, tegenkwamen knikten we wat ongemakkelijk en ook dat hield op nadat Mini's mama een groot schandaal had veroorzaakt. De struise en nog steeds aantrekkelijke dame had blijkbaar forse behoeften ontwikkeld, waartegen haar man, die ik niet gekend heb, niet was opgewassen. Op een goede dag ging zij er vandoor, naar Antwerpen, met een jonge koetsier van de Ginnekse tram. Materiële en morele moeilijkheden waren oorzaak dat de fugue maar van korte duur was, want enige weken later kwam ze met hangende pootjes terug en werd door haar echtgenoot weer in genade aangenomen. De koetsier was zijn plaats kwijtgeraakt en bleef elders maar de overspelige vrouw was sindsdien in de kleine voorstedelijke samenleving een getekende figuur. De laatste maal dat ik Mini zag, ongeveer zestig jaar geleden, was ze nog steeds
| |
| |
dik, had ze een nors vuurrood gezicht gekregen en droeg ze een bril. Ze was armzalig gekleed in een groezelige regenjas.
Deze kinderliefde heeft nog een seniel naspel gehad, tenminste van mijn kant. Het mag een kleine twintig jaar geleden zijn dat ik mij bevond in een Haagse sexshop. Die bestonden namelijk nog niet in Marokko noch in Spanje. De zaak was me door een kennis aanbevolen wegens de gedienstigheid van de winkelier. De man wilde weten wat ik verlangde maar ik noemde hem een bedrag dat ik zou besteden op voorwaarde dat hij mij lang en vrij liet snuffelen en neuzen totdat ik gevonden zou hebben wat aan mijn idiosyncrasie beantwoordde. Natuurlijk drukte ik mij niet in deze termen uit en hij vroeg me onmiddellijk wat dat was, hij zou me bij het zoeken kunnen helpen. Ik echter zei het zelf niet te weten en het empirisch te willen ontdekken. Dus liet hij mij de vrije hand en ik doorbladerde voorzichtig en op mijn gemak een groot aantal publikaties en legde er enige opzij die te zamen een zeer heterogeen pakketje vormden. Toen hij dat zag en de bedragen optelde kon hij niet nalaten op te merken: ‘Nou meneer, ik zie wel dat u van alle machten thuis bent’ (hij meende ‘van alle markten’). ‘Dat zou tegenvallen,’ antwoordde ik, ‘maar op alle markten vind ik wel eens iets dat van mijn gading is.’ Ik bedoelde daarmee dat details van zeer uiteenlopende erotiek onverwacht ergens weerklank konden vinden in de reeks complexen, herinneringen, verlangens, teleurstellingen, verdringingen en inhibities die mijn niet al te sterk gespecialiseerde geaardheid uitmaakten. Tot mijn keuze behoorde ook een enkel boekje uit de groep Lolita. Het heldinnetje had iets dat me aantrok, op papier, want in de werkelijkheid zou ik ervoor zijn teruggedeinsd. De aantrekking moest aan iets beantwoorden, een gebeurtenis, een ontmoeting, een verbleekt beeld uit een grijs verleden, dat vergeefse pogingen deed om aan de oppervlakte van mijn bewustzijn door te breken. Bij de veelvuldige beschouwing van die blote, ál te mollige, bijna halsloze tien-
à twaalfjarige Lolita, met haar vrolijke blozende gezichtje, haar krullebol en de vetplooitjes die bij gebogen standen als golfjes op een strand haar vel rimpelden, trachtte ik in troebel gepeins te ontdekken wat voor mij ik zal niet zeggen de charme maar simpelweg het aanknopingspunt uitmaakte. In de werkelijkheid had ik mij nooit in de presentie van naakte meisjes van die leeftijd bevonden. De overige Lolita-boekjes hadden me vrij onverschillig gelaten, hoewel de figuurtjes soms heel wat gracieuzer c.q. perverser waren dan de gestalte van dit corpulente kind met haar vriendelijke oogopslag en ‘onschuldige’ glimlach. Maar op een keer dat ik om geheel andere redenen figuren uit mijn kindertijd aan mijn geestesoog liet voorbijtrekken en ook Mini een beurt kreeg werd plotseling het contact gelegd: van de dikke Mini Termolen sprong een elektrische vonk over naar de even dikke Lolita en ik begreep dat zij die Lolita geweest zou zijn, als zij mij destijds naakt en in al die libidineuze houdingen vertoond zou zijn geworden. Zo'n schouwspel zou toentertijd niet alleen bevreemding maar ook walging bij me verwekt hebben, ik zou als een haas op de vlucht geslagen zijn. Nooit had ik aan een mogelijk naakt van Mini gedacht. Voor mij was ze een gezellig dik wezentje in soliede manteltjes en jurken tot over de knie, bekroond door een hoed met elastiek onder de kin en geschoeid op hoge laarsjes. Zelfs van het vele ondergoed dat ze moest dragen had ik geen notie, laat staan van haar naakte huid. Ik was geheel onbekend met zwembaden of het strandleven. Voor mij waren mijn medemensen levende pakken kleren met een gezicht erboven. Het naakt zou me verbijsterd hebben, evenals ik met afgrijzen keek naar een gevild konijn in de keuken: dat was geen konijn meer maar iets walgelijks zonder vacht of oren. Maar als dat walgelijks gebraden of gestoofd op tafel kwam was ik mijn afschuw vergeten. Allengs eerst zou ik het naakt in het gebruik gaan waarderen en zelfs een
Lolita hoeft voor mij niet meer gebraden of gestoofd te worden opgediend. Na een beperkt aantal ontuchtig gevarieerde afbeeldingen van het kind alleen volgt in het boekje een langere reeks taferelen waar zij - zoals dat heet - in ‘actie’ betrokken is van passief allooi met een mij niet erg sympathieke volwassen jongeman, die zij zelf wel degelijk schijnt lief te hebben, althans zolang hij niet ál te ondernemend wordt. Maar als hij op het
| |
| |
punt lijkt haar buiten alle verhouding te sodomiseren drukt haar verwijtende blik angst en afkeuring uit. Was zij ouder geweest en had zij een opvoeding genoten zoals sommige Romeinse of Venetiaanse courtisanes uit de renaissance ten deel viel, dan had zij Horatius kunnen aanhalen: Est modus in rebus, sunt certi denique Eines quos citra ultraque nequit consistere rectum (vrij vertaald: er is een maat voor alle dingen, er zijn ten slotte zekere grenzen waarbuiten het rectum het niet kan bolwerken). Uit al de standen en oefeningen bleek evenwel dat deze Lolita ondanks haar kinderlijk onschuldige ronde toet op slechts één (roerende) uitzondering na volmaakt en vollediger van meer markten thuis was dan ik zelf. Die uitzondering zal ik niet beschrijven, ik beperk mij ertoe te vermelden dat zij aldaar uit de grond van haar hartje ongeveinsde tranen van emotie en afschuw huilt bij wat ze moet ondergaan. Niet erg ingevoerd in de vaderlandse erotische iconografie begreep ik niet goed dat zo iets gepubliceerd kon worden. Bij sommige plaatjes bekroop mij ook de verdenking van trucage: Lolita moest ouder zijn dan werd voorgegeven. Een ogenblik meende ik zelfs met een aangepast en bijgewerkt dwergvrouwtje te doen te hebben. Maar elders waren er weer evenveel tekenen die erop wezen dat ze inderdaad weinig ouder was dan Mini in de dagen dat ik sigisbée voor haar speelde. Ook de verdachte prentjes werden ten slotte als authentiek aanvaard, gedachtig de spreuk ‘Oefening baart kunst’. Immers, is het niet aannemelijk dat kinderen, die geïnstrueerd worden om zich vrijwillig te lenen of onmachtig te laten misbruiken voor sexuele praktijken van volwassenen, ook vroegrijpe reacties gaan ontwikkelen welke met die van volwassenen in dezelfde situaties overeenkomst vertonen? Een andere vraag is of het nuttig, onschadelijk en geoorloofd is die vroegrijpheid uit te lokken en te bevorderen. Dat moeten
de geleerden, moralisten en wetgevers maar uitmaken. Van de hier besproken Lolitafiguur krijg ik ten slotte sterk de indruk dat zij van haar rol houdt, dat ze haar partner helemaal niet als kinderbeul ervaart, hem integendeel genegen is; dat zij met naïeve behaagzucht haar bekoorlijkheden uitstalt; drommels goed weet welke uitwerking die charmes kunnen hebben op volwassenen en de gevolgen daarvan met voldoening aanvaardt, ook al kan zij nog niet alles ten volle aanvaarden. Ze is gedwee niet alleen maar ook leergierig en geïnteresseerd. Met zulke geavanceerde ‘slachtoffertjes van kinderporno’ kan ik weinig medelijden gevoelen: dit kind ziet er gelukkig en tevreden uit, even opgewekt en voldaan als die Mini die ik onder mijn parapluutje begeleidde en met wie ik taartjes mocht gaan eten onder de hoede van mama en oma.
Op de fröbelschool was ik voor het eerst
met meisjes in aanraking gekomen maar geen enkel daarvan had me een bijzondere sympathie ingeboezemd. Er fungeerde als directrice een kleine pittige vrouw van een jaar of vijfendertig, Juffrouw Oosting, en als assistente juffrouw Johanna, die nauwelijks twintig kon zijn. De achternaam verdient een hoofdletter (Juffrouw), de voornaam een kleine letter. Er is nu eenmaal verschil in rang in de maatschappij. De assistente had donker haar en een bruine gelaatskleur die niet van koloniale herkomst was. Haar stem klonk veel lager dan die van Juffrouw Oosting, minder feminien. Ik voelde me sterk tot haar aangetrokken en niet tot Juffrouw Oosting. Waarom? Ik vraag het me af. Voelde ik intuïtief dat met haar iets te beleven zou zijn, nog inniger misschien dan de relatie met Kaatje? Sindsdien is een voorkeur voor zulke meisjes of vrouwen me bijgebleven. Op de klassefoto, waar ik een van kleurige papierstrookjes zelfgevlochten matje voor mij houd, staat zij achter mij en heeft zij een hand op mijn schouder gelegd. De sympathie was namelijk wederzijds. Misschien was dát de oorzaak van de attractie, evenals bij Kaatje en Mini. Er werd hier overigens niet geknuffeld, dat zou juffrouw Oosting niet geduld hebben en er was ook geen gelegenheid toe, ik was nooit met haar alleen, dus kon ze moeilijk wedijveren met Kaatje. Een klein incident was in de eerste dagen oorzaak geweest dat er een kloof tussen mij en de meisjes ontstond. Bij het binnengaan van de klas na het spelen onder de oude kastanjes van de tuin passeerden we één voor één Juffrouw Oosting, die dan inspectie hield. Vóór mij liep die dag Rietje S., een klein, bleek maar vinnig, donkerharig
| |
| |
kind. Ze stak een van haar handjes wat omhoog met een paar opgerichte vingertjes waar ze intens naar keek. Er kleefde een bruine materie aan. Juffrouw Oosting wenkte haar bij zich en toen ze zag (en misschien ook rook) wat die materie was riep ze kwaad: ‘Ba, vies kind! Gauw naar achteren en je handen wassen! Viezerd!’ Rietje verdween en kwam, toen we allemaal al zaten, met schone handen terug. Ze zat niet zo ver van mij vandaan en na enige tijd bereikte mij een afschuwelijk weeë lucht. Ze had het blijkbaar in haar broek gedaan. Men had het niet nodig gevonden hiernaar een onderzoek in te stellen en nu, meer dan driekwart eeuw later, meen ik dat het de plicht van juffrouw Johanna geweest was het kind te wassen en te verschonen, we hadden daar allemaal belang bij en recht op. Toch zie ik ervan af hieraangaande actie tegen haar te ondernemen. Had zij wel opdracht daartoe ontvangen? Is het zeker dat zij van de onwelriekende catastrofe op de hoogte was? En verder was zij mijn lieve juffrouw Johanna, die ik ongaarne betrokken zou hebben gezien bij de sanering van grove excrementaire misstappen (allerminst nog van meisjes!). Ten slotte valt wellicht ook verjaring van de zaak in haar voordeel uit. Wel was ik intussen tot de voorlopige conclusie gekomen dat meisjes viezerds waren die je beter links kon laten liggen. Afgaande op haar familienaam geef ik er mij nu rekenschap van dat Rietje stamde uit een schilderachtig immigrantengezin, dat tientallen jaren later nog in opspraak zou komen. Haar vader, een welbekende gepensioneerde leraar, werd opgepakt onder verdenking een meisje verkracht te hebben, hoewel hij over de zeventig was. Het verwekte heel wat opschudding, hij werd schuldig bevonden en tot gevangenisstraf veroordeeld. Maar een oude ongetrouwde oom van ons meende dat de man eerder een standbeeld verdiend had omdat hij op die leeftijd nog tot zo iets in staat was gebleken. Vriendjes kreeg ik niet op de fröbelschool, evenmin
als op de openbare lagere school. Wel waren er twee fröbelende jongens die sterk mijn aandacht trokken. De ene heette Jan Edelman. Ik vond het een mooie naam maar zou hem toch niet graag zelf gedragen hebben. Hij was de grootste en sterkste, slank en recht. Hij had een goed gezicht en was à la brosse gekapt. Ik keek met ontzag en bewondering naar hem als hij met blote benen vlug en veerkrachtig de trap afdaalde. Maar ik durfde hem niet aan te spreken, een situatie die zich later op kostschool verschillende malen zou herhalen. Vermoedelijk is hij een echte macho geworden. De ander had een Franse achternaam: Jo Labeau. Het was een zonnig mollig jongetje en op de foto ligt hij op de voorgrond, als het ware aan mijn voeten. Je kon je voorstellen dat zijn vader schilder, in elk geval artiest was. Mijn oudste broer vond het ‘een leuk jong’. Met hem sprak en speelde ik wel, maar, terwijl Jan Edelman mij een minderwaardigheidscomplex inboezemde, voelde ik me superieur aan de baby Jo Labeau. Beide knapen heb ik nooit weergezien. Ik koester geen twijfel aangaande het slagen van Edelman maar zou graag weten wat er van Labeau geworden is en vooral in hoever hij zich later in viriliteit van mij onderscheiden heeft.
| |
3.
Sinds paard en rijtuig opgeruimd waren omdat onze koetsier ons verlaten had, moest deze in zijn hoedanigheid van huisknecht tijdelijk vervangen worden. Eerst de volgende zomer immers zou mijn vader om gezondheidsredenen aftreden als directeur van De Nederlanden van 1845 maar de directie van de Zuiderhypotheekbank zou hij behouden. In februari overleed echter zijn moeder, die nog steeds de buitenplaats bewoonde waar hij geboren was, en op hem rustte de plicht de successie voor zijn talrijke broers en zusters te regelen. Vierendertig jaar waren verlopen sinds de dood van zijn vader in 1880. In plaats van verlicht werd hij nu overladen met werk. In huis hadden we iemand nodig om de kantoren te vegen, schoenen te poetsen, messen te slijpen, vulkachels te verzorgen, kortom voor het huiswerk van Jan. Het hoefde geen volslagen huisknecht te zijn. Wat men destijds een ‘oppasser’ noemde, zoals bij de militairen, iemand die enkele uren per dag kwam, kon volstaan. Op aanbeveling nam mijn vader een man aan van tegen de vijftig die Smeegens heette en altijd bij zijn achternaam genoemd werd, wat
| |
| |
beduidde dat hij een buitenstaander was en zou blijven. Misschien had hij geen voornaam, giste ik, evenmin als hij een echt beroep had. Hij trad ook op als verpleger en hij kon injecties geven, naar ik veel later ontdekte, onder meer aan jongelui die wat opgelopen hadden en die hij dan ook over de moeilijkheden van tijdelijke onthouding wist heen te helpen door middel van een voor patiënt en verpleger even aangename relaxing (term die nog in onbruik was). Hij was getrouwd met een oudere vrouw, had geen kinderen en bewoonde een net klein burgermanshuisje in een wijk terzijde van een singel, maar deze laatste bijzonderheden zou ik eerst tien jaar later te weten komen, toen ik hem in uiterste nood zocht te raadplegen zoals Saul de waarzegster van Endor. Mijn moeder had het niet op hem begrepen. ‘Hij heeft het achter de mouw,’ waarschuwde ze vanuit haar vrouwelijke intuïtie. ‘Och kom,’ zei mijn vader dan, ‘er is me verzekerd dat hij doodeerlijk is, hij is wel wat sloom maar niet brutaal en doet tenslotte alles wat je hem opdraagt. Hij heeft een veel oudere vrouw en knijpt waarschijnlijk de kat in het donker. Maar wat gaat ons dat aan?’ Mijn moeder hield vol, al was het haar niet duidelijk hoe die onbetrouwbaarheid van Smeegens zou uitpakken maar mijn vader bleef positief over de ‘oppasser’. Hij was met een minder sterke intuïtie begiftigd dan mijn moeder. Ongetwijfeld kneep Smeegens de kat in het donker... maar ook de katjes en de kater en de katertjes. Hij was veelzijdig georiënteerd. En was ik niet een katertje van acht jaar? Hoe en wanneer het precies begonnen is kan ik me niet herinneren, maar als hij om kwart over zeven met een blauw voorschoot voor schoenen aan het poetsen was op de pompkamer, sloop ik daar geruisloos binnen. Groeten of plichtplegingen waren er niet bij. De man was (in mijn ogen) groot, had kort grijs haar, leek steeds vermoeid en
had fletse grijze ogen die hij altijd half dichtkneep. Hij had iets onderdanigs, een schuwheid die met geniepigheid gepaard kon gaan. De pompkamer had een dubbele matglazen deur waardoor de overloop verlicht werd. Een helft daarvan stond dan open. Ik zei niets en ook hij bleef zwijgen maar als ik dicht bij hem stond stak hij zijn grote ruwe hand door de klep van mijn hansop en streelde mijn lagere regionen, zodat ik weldra een erectie kreeg, als die tenminste nog niet was opgetreden uit popelende verwachting eer ik binnenkwam. Hij deed dat voorzichtig en minder hartstochtelijk dan vroeger Kaatje wanneer ik op haar schoot zat en tegen haar aanlag. Hij bewaarde altijd een kleine afstand, zodat bij onraad de orde onmiddellijk hersteld kon worden. Hij deed me nooit pijn en ik genoot van die handgrepen die niets in de verboden zone oversloegen. Ik kan niet zeggen dat ik van hem hield zoals van Kaatje (die toen al niet meer bij ons was). Eerder was ik vies van hem en beschouwde die hand eigenlijk als een op zich zelf staand werktuig om mij genot te verschaffen, genot nog verhevigd door het vage bewustzijn betrapt te kunnen worden. Dat bewustzijn was nu veel sterker dan tijdens mijn intimiteit met Kaatje: ik moet er mij rekenschap van hebben gegeven dat de relatie met Smeegens ongeoorloofder was dan die met Kaatje. Toch was zijn enige verdienste, zijn enig actief te mijnen opzichte, dat hij deed wat hij deed. Dat het een invloed of uitwerking op hém moest hebben ontging mij totaal en, had ik erover nagedacht, dan zou ik niet geweten hebben waar die uitwerking uit kon bestaan. Nooit had ik aandrang gevoeld tot enige reciprociteit zoals bij Kaatje. Van zijn kant was hij te gewiekst om een kind zonder geleidelijke voorbereiding te confronteren met wat des mans is. Zo'n ontijdige openbaring kon alleen maar alles bederven. Geduldig en sluw wachtte hij zijn uur af, terwijl de vrees voor betrapping zijn activiteit bleef matigen. Roekeloos was hij toch wel, alles
saamgenomen, waaruit ik achteraf besluit dat zijn neiging onweerstaanbaar moest zijn. De pompkamer was betrekkelijk veilig: iemand zou moeten sluipen - en dus al verdenking koesteren - om ons te verrassen. Maar het kraken van deuren, van de traptreden en van de houten overloopvloer zou hem verraden. Nog roekelozer was wat er 's middags soms gebeurde als hij tussen vijf en zes het klerkenkantoor veegde, de lessenaars afstofte, de asbakken leegde en de toiletten zwabberde. Niet tevreden met mijn ochtendrantsoen drong ik daar ondanks streng verbod binnen om een tweede portie te halen, zodat de vraag on
| |
| |
beantwoord moet blijven of hij mij of ik hem verleidde. In elk geval zond hij me nooit terug. Was het voor mij een genot, volmaakt op zich zelf, voor hem was het, naar ik later inzag, een prikkel, een voorspel tot iets waarvan ik destijds het bestaan kende noch vermoedde. Het gebeurde dan bij de deur naar de gang die met de kluis een hoek vormde. Hoogst gevaarlijk, want mijn vader kon nog in zijn privékantoor zijn. Hij kon plotseling binnenkomen om de kluis te openen of een dossier op een bureau te leggen. Had hij ons betrapt, dan had hij de man misschien doodgeslagen in zijn woede want hij kon driftig zijn. Het kind zou natuurlijk het onschuldige slachtoffer zijn geweest van de infame kinderlokker. Tanden uit de mond slaan en op de knieën! De politie halen! Gummistok! Handboeien. En de rechters, die bekenden van hem waren, zouden er wel raad mee weten: de maximumstraf! (Terbeschikkingstelling bestond nog niet.) Dank zij Smeegens' sluwheid is het nooit zover gekomen. De kentering trad in toen de satyr een begin meende te kunnen maken met een vorm van wederkerigheid, en het einde kwam toen ik voorjaar 1914 naar kostschool werd gezonden. Maar die maatregel had andere oorzaken, die ik niet schuwen zal te bespreken, al zijn ze voor mij nog minder vleiend dan het relaas van mijn kinderlijke ontucht. Eerst dus de feiten die de kentering teweegbrachten. Het moet in de winter van 1914 gebeurd zijn en in de pompkamer. Ik was juist negen jaar geworden en zat in de derde klas. Om onachterhaalbare redenen achtte mijn geduldige maar opmerkzame ‘verleider’ de tijd rijp voor een intensivering van de relatie. Het was mij opgevallen dat tijdens de verkenningstocht van zijn linkerhand door mijn hansop de rechternu en dan op het blauwe voorschoot tikte, erover streek of wreef ter hoogte van de lende, er soms wel achter verdween om daar, naar het scheen, iets te verschikken of een ongewone toestand te regelen, misschien ook wel om gewoon
ergens te krabben. Op zekere keer moet ik hem uit nieuwsgierigheid gevraagd hebben wat hij daar deed of waar hij jeuk had, waarop hij reageerde met de geïnteresseerde vraag of ik nu wellicht ‘de zijne’ eens wilde zien. Ik knikte een voorzichtig ja. Ik verwachtte een bleek slap buisje te zien, een decimeter lang en ter dikte van zijn duim, uitlopend in een verfrommeld spitsje. Mijn verbazing was dus groot toen daar, nadat hij het voorschoot had opgetild, ineens iets als een monsterlijke rechte staaf vooruitstak, meer dan twee decimeter lang en wel drie duimen dik. Voor deze vertoning had hij mij losgelaten en ik profiteerde ervan om enkele stappen achteruit te deinzen. Zo iets had ik niet kunnen bevroeden en ik was geschrokken maar kon er mijn ogen toch niet van afhouden. Het vreemdste was dat die staaf in plaats van in een taps teutje met een dikke glinsterende bol eindigde van een paarsachtige tint, die ik me herinnerde uit de keuken, waar ik eens een vergeten en bedorven rauwe biefstuk had gezien (en geroken). Ook moest ik aan de Rotterdamse dierentuin denken waar ik apebillen had bekeken van dezelfde kleur met een blauwrode weerschijn. Ik keek geboeid toe van op afstand, zonder enige lust het verschijnsel van nabij te onderzoeken of aan te raken, te minder toen zich aan het uiteinde een doorzichtige druppel vormde en aanzwol, welke ik veel later door de maniakale Paul Verlaine als la perle avant-courrière aangeduid vond. Maar toen wist ik heel goed van welke course die perle de voorloopster was. Terugkerend tot de kleur constateer ik slechts, zonder andere wellicht nog levende dichters oneerbiedig en in extenso aan te halen, dat het mij meer de kleur van een bisschop leek dan van een kardinaal, aangenomen dat ik dusdanige klerikale parallellen had moeten trekken. De scène speelde in de eerste dagen van ‘Ons Rijke Roomse Leven’. Was kort tevoren niet Zijn
Doorluchtige Hoogwaardigheid in een meisjesschool ontvangen met een welluidend beurtgezang? Een zuster hief vragend aan: ‘Is dat nu niet Monseigneur, Monseigneur in paarse kleur?’, waarop de leerlingen op dezelfde melodie maar met bevestigende slotnoot respondeerden: ‘Ja, dat is nu Monseigneur, Monseigneur in paarse kleur.’ Dan volgden andere vragen en responsen steeds op dezelfde wijs maar met andere rijmen want er was geen overvloed van bruikbare rijmen op -eur. Hoewel dat mee had kunnen vallen indien de zuster iemand als Drs. P. had kunnen raadplegen. De rederijkers zijn namelijk in een
| |
| |
nieuwe ronde nog steeds in liefde bloeyende werkzaam en er zijn virtuozen onder, die dan ook stipt prijzen in de wacht slepen. In ruil voor die onvindbare rijmen werd na elk vraagenantwoord de inleidende antifoon als refrein herhaald, hetgeen aan de economie van de vrome compositie ten goede kwam. En nu ik toch in vulgaire jokkernij beland ben, wil ik deze passus lubricus met een even vulgaire vergelijking besluiten. Een ieder kent het verhaal van het meisje dat haar industriële tarieven in kruidenierstermen aangaf: een dubbeltje foelie, een kwartje maggi. Nu, de leerschool Smeegens is steeds tot een dubbeltje foelie beperkt gebleven, zonder wederkerigheid, laat staan een kwartje maggi.
| |
4.
Mijn vader, die jaloers was op mijn moeder, zoals ze mij op het eind van haar lange leven meedeelde, en haar relaties aan een kritisch onderzoek onderwierp, had terecht een faam van trouw en rechtschapen echtgenoot. ‘Hij kéék naar geen andere vrouwen,’ luidde de formule die men niet al te letterlijk moest nemen. Hij scheen vriendschappelijke gevoelens te koesteren jegens de kwieke vieve Juffrouw Oosting en achtte het niet nodig dat te verbergen aangezien het immers ondenkbaar was dat de spraakmakende gemeente hem in één adem zou durven noemen met de directrice van een fröbelschool. Als uiting van waardering gaf hij me wel eens iets voor haar mee uit onze tuin, viooltjes, soepele tulpen of een bijzonder mooi ontloken roos. Als ik me prikte aan de dorens en de roos liet vallen, sprak hij kalm de gebruikelijke censuur uit: ‘Domme jongen!’, omwikkelde de stengel met iets of knipte de dorens kort. ‘Domme jongen!’ had hij ook gezegd toen ik de hondenzweep verloren had die ik soms mocht dragen tijdens de klassieke wandeling de singels rond tussen vijf en zes, die hij niet zou overslaan als zijn bezigheden het toelieten. En hij had het toen meermalen herhaald want er moest een nieuwe zweep gekocht worden in de eersteklas lederzaak en zadelmakerij op de Veemarkt en zo'n gevlochten zweep was duur. Met het dikke einde kon hij aan de halsband geschakeld worden als de hond vastgehouden moest worden. Een koord of riem werd daartoe nooit gebruikt. De zweep was het symbool en werktuig van de tucht en ‘een hond hebben’, wat voor mij later gelijk stond met ‘een kameraad hebben’, vertaalde hij in termen van temmen en dresseren. ‘Kinderen en honden moeten onder appel staan,’ was een van zijn stelregels. En honden hadden hun hok buiten en kwamen niet in huis. Honden hadden vlooien, soms teken. Honden hadden een zware lucht. Apartheid was een vereiste. Maar op de
jacht speelden ze een belangrijke, moeizaam ingestudeerde rol. Helaas waren die dagen op tien vingers af te tellen want zijn verplichtingen lieten hem zelden vrijheid daartoe. Onze jachthond was bruin met grijze vlekken, had lange hangende oren, goedige ogen met veel wit en droeg de naam Presto, die toen in de mode was (zie bij voorbeeld De kleine Johannes). Het was een teef maar geslachtsonderscheid maakte ik nog niet en ik noemde hem vaak ‘lieve Presseman’ naar analogie van ‘Mieleman’ waarmee familieleden mij vaak toespraken. Ik was dol op het dier en we waren zowat even oud, vier jaar. Het hondehok bestond uit een ruim buitenhok van ijzeren spijlen, beklinkerd en voorzien van een kloosterlijk ascetische ligplank, en een gemetseld binnenhok met stro op een verhoogde houten vloer. Een laag poortje verbond beide ruimten. Soms ging ik bij Presto op bezoek en hij vond alles goed als ik met hem solde. Van één ding was hij echter doodsbang: onweer. Als het onweerde werd hij binnengehaald, niet zozeer uit medelijden maar omdat hij overlast bezorgde met zijn gehuil en vreselijk tekeerging. Op een nacht had het tegen de morgen geonweerd zonder dat iemand er notitie van genomen had en 's morgens liep Presto nat en los in de tuin. Hij bleek de dikke spijlen niet alleen eenvoudig vaneengewrongen te hebben maar had wanhopig en vergeefs aan de tuindeur gekrabd, zodat de verf aanzienlijk was beschadigd. Dit wekte de toorn van mijn vader, hij sleepte de hond aan het nekvel tot voor de deur en beval ‘down’, een houding die Presto uit angst al aangenomen had, de onderkaak tegen de grond. Daarop volgde een aantal zweepslagen die ik niet telde maar
| |
| |
waarvan elke me door hart en ziel sneed en die Presto zonder een kik te geven onderging. Hij had alleen gejankt in het begin toen hij aan zijn oor getrokken werd. Ik stond te beven van kwaadheid en wilde tussenbeide komen maar mijn vader stiet me weg. Was hij over zijn toeren? Ik vrees het want wat wist Presto van verf? Zijn enige wandaad was dat hij bij ons had willen zijn uit angst voor donder en bliksem! Toen hij met slaan ophield beval mijn vader: ‘En nou in je hok’ en wees in die richting. Met de korte staart tussen de benen schoot Presto laag kronkelend weg en dook in het diepst van zijn binnenhok. Ik huilde en had, zo klein als ik was, een waarlijk opstandig gevoel: dit was geen strafoefening, het was een wraakoefening, al kende ik die termen nog niet. Na het ontbijt, waarbij bijna niet gesproken werd, en toen mijn vader naar zijn kantoor was, kroop ik ongezien in het stro van het binnenhok om het slachtoffer te omarmen en te troosten. Hij trilde nog maar liet me begaan.
Hier speel ik de mooie rol maar de appel valt niet ver van de boom. Op een zondag in de jaren vijftig had ik in mijn tuin te Rabat een groot met geschoren grijze tijm afgezet bloemperk bemest en omgespit - tweediepen noemt men dat - zorgvuldig geëffend met de hark en beplant met zaailingen van zinnia's. Toen het klaar was bezag ik mijn werk met trots want ik ‘zag dat het goed was’ en volgde daarbij de traditie van alle Scheppers. Ik stelde me voor hoe het eruit zou zien als het in volle bloei zou staan. De volgende morgen ging ik vroeg weer kijken. Ik vond, en vind nog steeds, dat niets zoveel voldoening geeft als een goed volbrachte taak. Maar wat zag ik? Een ruïne! Het was volle maan geweest en in de nacht had mijn hond Rebha, eveneens een teef, er een diep hol in uitgegraven. Een groot deel van de plantjes was verdwenen en de rest door ver weggeslingerde aarde geknakt en bedekt. En toen ontstak ook ik in toorn. Het kwam niet bij me op dat ook een vreemde hond de schuldige kon zijn omdat de omheining gebreken had. Nu hield ook ik een strafgericht en in het aangezicht van de verwoesting gaf ik Rebha een kort maar flink pak slaag met een riem, wat ik nog nooit gedaan had, en legde haar aan de ketting. Maar 's middags op mijn bureau had ik er al spijt van: ik had aan Presto gedacht en aan mijn vader. Op weg naar huis kocht ik bij de slager iets heel lekkers om Rebha op te vergasten. Ze kwispelde als gewoonlijk bij mijn thuiskomst, losgemaakt van de ketting cirkelde ze ongeduldig om mij heen terwijl ik de grote worst in stukken sneed, slokte gulzig ieder stuk dat ik haar voorhield naar binnen en alles leek vergeven en vergeten. Een dag of tien daarna, terwijl ik mijn korte siësta hield alvorens weer naar kantoor te gaan, kwam ze met de voorpoten tegen mijn bed staan en legde daarop een heel klein mollig hondje neer dat ze in de bek gedragen had en draaide daarna onrustig en angstig in de kamer heen en weer. Ik wist niet dat ze
jongen moest, ze had er niet naar uitgezien. Had ze een slippertje gemaakt? Wellicht had het graven van het hol daarmee in verband gestaan. Snel maakten we in een schuurtje een leger klaar en legden het jong, dat leefde, bij haar. Maar toen ik 's avonds thuiskwam lag ze koortsig te hijgen en gaf geen teken van herkenning en het jong was dood. Met een beginnend schuldgevoel begon ik me af te vragen of het ongewone pak slaag de normale loop van de zwangerschap verstoord had. Ik reed nog naar de veearts, die meende dat het een infectie in de baarmoeder was. De volgende dag zou hij een reddende spuit komen geven. Maar toen hij om twee uur verscheen was Rebha al bezweken. Ze was maar zes jaar oud. Het was zaterdag en 's morgens had ik moeten werken. In de namiddag groef ik tussen twee citroenbomen een kuil van een meter diep en ruim genoeg om het al verstijfde overschot voluit in neer te leggen op een bed van stro. Ik moest dat overschot vijftig meter ver dragen op mijn voorarmen, mijn bediende zou het aan de nek of bij de poten voortgesleurd hebben aan een lus of een haak want zo'n hondenlijk moest hij niet aanraken. Ik vulde de kuil met aarde en omlijstte het graf met schuin in het zand gestoken bakstenen. Daarbinnen plantte ik enkele zinnia's die over waren. Ik was ontroerd en ben het eigenlijk nu weer terwijl ik dit schrijf. Van geen hond had ik zoveel gehouden als van Rebha, die ik jong en klein gekregen had. Het was maar een klein soort bastaardherder, maar wat deed dat ertoe? Zelf was ik
| |
| |
ook geen Adonis en zeker geen snob die met een Afghaanse windhond gezien moest worden. De tijd heelt alle wonden en ook deze veranderde spoedig in een haast onzichtbaar litteken. En, half in goedaardige scherts, half in ernst, voegde ik aan de lange Litanie van Alle Heiligen één enkele aanroeping toe:
Sancta Rebha, ora pro nobis.
| |
5.
Ik zat nu in de derde klas bij meneer Slechtriem, kleiner dan meneer Zegelaar maar groter dan meneer Kwaaitaal, dikker dan beiden, grijzend blond en bebrild. Het liep tegen de paasvakantie en er was nu duidelijk gebleken dat ik, hoewel niet onbegaafd, een van die slappe karakterloze leerlingen was die spelend oppikten wat hen interesseerde maar zorgeloos afwezen wat moeite kostte omdat het hun belangstelling niet had. Of had het hun belangstelling niet omdat het moeite kostte? Het een is even waar als het ander. Het struikelblok was rekenen, waarvan ik, vergeleken bij lezen en schrijven, het belang of plezier niet inzag, hetgeen een eufemisme voorstelt voor luiheid. Op het gymnasium zou ik dan ook een typische a-leerling worden met een afkeer van de b-vakken. Op zich zelf is dit geen groot gebrek maar dan moet de a-leerling ook een volmaakt classicus en humanist worden. Niet alleen ben ik dat niet geworden maar het laakbaarste in mijn geval was dat ik geen enkele moeite deed iets van de wis- en natuurkunde op te steken, terwijl, naar men zei, de minimaal daartoe vereiste intellectuele capaciteit aanwezig was. Wat ontbrak was de morele capaciteit. Toen ik veel later als agronomisch vertaler regelmatig met de b-vakken te maken kreeg, besefte ik mijn manco maar verwierf in de praktijk voldoende behendigheid om de eierdans zonder ongelukken te volbrengen. Maar ook nu nog breng ik mijn laatste jaren bij voorkeur door met lezen en schrijven. Tot rekenen dwingen me alleen nu en dan economische omstandigheden. Dit in tegenstelling tot het merendeel van mijn leeftijdgenoten-medebewoners, die veel rekenen en nog meer tijd besteden aan kijken en luisteren naar wat de audio-visuele techniek hun voortovert. Zelf bezit ik zulke toestellen niet en zal ze pas aanschaffen wanneer ik hulpbehoevend word en huisarrest krijg. Ik durf anderen maar zelden te bezoeken uit vrees hen iets te doen missen dat
ze verplicht waren te zien of te beluisteren. De media zijn meedogenloos. Maar laat ik terugkeren tot meneer Slechtriem. Hij moet een kundig maar hardhandig pedagoog geweest zijn. Mijn luiheid, zo niet lafheid, had hij alras in de gaten en hij strafte mij niet zelden ten overstaan van de hele klas ongenadig af in de mening dat vernedering het juiste middel was om mij te dwingen mijn leven te beteren. Wat hij daarmee bereikte was dat ik een even grote hekel kreeg aan hem als aan rekenen. Misschien ook behoorde hij tot de ‘rooien’ en was het een voldoening voor hem de bourgeoistelg publiekelijk te kleineren. De derde klas lag op de eerste verdieping en op een keer kwam ik, tussen de anderen, bittere tranen schreiend de trap af. Ik had weer een vernederend standje gehad maar had nog niet de brutale of cynische ongevoeligheid daarvoor aangekweekt die mij later in zulke omstandigheden pantserde. Aan de voet van de trap, in de deuropening van de lege tweede klas, stond de goede meneer Kwaaitaal, met de haartjes van zijn scheidingin-het-midden als gewoonlijk over zijn smal voorhoofd vallend. Hij trok me mee naar binnen, sloot de deur, sloeg een arm om mijn schouders en vroeg vertrouwelijk naar de oorzaak van mijn verdriet. Tussen mijn laatste snikken door maakte ik hem duidelijk dat meneer Slechtriem niet aardig tegen me was en dat mijn slechte rekenen daarvan de schuld droeg. Dit verwonderde hem ten zeerste want hij had het jaar tevoren niet de indruk gekregen dat ik zo slecht was in rekenen. Maar toen had het rekenen nog meer te doen met het geheugen dan met het verstand. Bij wijze van steekproef zei hij: ‘Slecht rekenen? Vertel eens, hoeveel is vijftien maal vijftien?’ Alleen wie wel eens voor een sloot heeft gestaan waar hij onmogelijk over kon springen kan zich mijn positie indenken. Ik wist het eenvoudig niet en zocht vergeefs in mijn geheugen waar de ‘tafels’ (van vermenigvuldiging) opgeslagen lagen die
meneer Kwaaitaal ons ingestampt had. Maar die tafels reikten niet boven de tien. Bij al mijn nadenken zag ik ook geen enkele
| |
| |
mogelijkheid om het te weten te komen, analytisch denken was me niet gegeven. Hoe kón meneer Kwaaitaal zo iets vragen? Uit wanhoop begon ik maar weer opnieuw te huilen, terwijl hij zijn vraag met nadruk en ongeduld herhaalde: ‘Hoe-veel-is-vijf-tien-maalvijf-tien??’ Met negen jaar bezat ik nog niet voldoende tegenwoordigheid van geest om te reageren met de wedervraag: ‘Weet ú het?’
Als hij dan kwaad gezegd had: ‘Natuurlijk weet ik het’, dan had ik terecht kunnen antwoorden: ‘Als u het al weet, waarom vraagt u het mij dan?’ Kortom, toen ik het antwoord definitief schuldig bleef, zond hij me met vage troostredenen naar huis want hij had lust noch tijd mij de geheimen van de vermenigvuldiging nogmaals uit te leggen en evenmin de verplichting daartoe. Klachten over mijn slechte rekenen moeten thuis wel zijn doorgedrongen en mijn vader, die op de hbs geweest was en notariaat had gestudeerd, kon ongetwijfeld heel goed rekenen maar het lag niet op zijn weg een persoonlijke poging te ondernemen tot aanvulling van het schoolonderwijs. Met zulke beuzelarijen kon hij zich niet inlaten, mijn weerspannigheid inzake rekenen beschouwde hij als een infantiel verschijnsel dat met de jaren vanzelf zou overgaan. Daarin vergiste hij zich: het werd met de jaren erger (en was niet het enige infantilisme dat mij bijbleef), zodat de jezuïeten mij de eerste klas van het gymnasium lieten doubleren wegens mijn constante zeer lage cijfer voor wiskunde maar vooral wegens mijn onverantwoordelijke onverschilligheid voor dat vak. En dat gebeurde enkele maanden voor zijn plotselinge dood. Maar intussen was er op de lagere school iets veel ernstigers gebeurd, iets dat mijn levensloop zou wijzigen en mijn toekomst zou bepalen. Kort na de zoëven vermelde vergeefse maar toch troostrijke tussenkomst van meneer Kwaaitaal vond ik op de speelplaats, vlak bij de toegang tot de ‘waterplaats’, een kleine portemonnee, raapte die op en binnen de beschutting van de vier muren die dit altaar van ons onafgebroken metabolisme omsloten opende ik het gevonden voorwerp, dat bestond uit twee naar elkaar toeklappende helften en gemaakt scheen uit een materiaal dat toentertijd papier mâché genoemd werd. Er bleek dertien cent in te zitten, een dubbeltje en drie centen. Meerdere malen heb
ik al vermeld dat ik inzake snoepcentjes heel kort gehouden werd en waarom. Op dat moment had ik precies zes cent in mijn eigen beurs, een stuiver en een cent. Te zamen zou dat de somma van negentien cent uitmaken, een klein kapitaal. Vooruitlopend op de annexatiepraktijken van Hitler oordeelde ik nu dat de Voorzienigheid mij deze vondst beschoren had, nam dus bezit van de munten en wierp de nu nutteloze portemonnee, een prul overigens vergeleken bij de schildpadlederen ‘portemonnaie’ die ik bij mijn Communie van mijn peetoom de bankier gekregen had maar die ik eerst veel later mocht gebruiken, in een hoek van de waterplaats en, voldaan over het buitenkansje, begaf ik mij naar de klas want intussen had de bel geluid. Na enige tijd kwam de ‘kwekeling’, een mij sympathieke jongeman, die ook op de foto van de eerste klas voorkomt, mij halen en begeleidde me naar de kamer van ‘De Dikke Tak’. Het bleek nu dat iemand getuige moest zijn geweest van mijn misdadig gedrag. De wijze waarop het waardige schoolhoofd de zaak behandelde heeft geen duidelijke herinnering bij mij nagelaten. De weggeworpen portemonnee lag vóór hem op tafel, als een verwijt, een beschuldiging, als een bewijsstuk. Toch scheen ik niet meer verrassing te vertonen dan een slechte goochelaar wiens truc door het publiek doorzien wordt. De Dikke Tak bleek te weten aan wie de portemonnee toebehoorde maar verzweeg dat. Hij wist ook hoeveel erin had gezeten en uit mijn beurs werd dertien cent in beslag genomen. En toen werd ik door de kwekeling naar de klas teruggebracht. De Dikke Tak had mij geen straf gegeven, had ook geen sermoen gehouden. Was het vergrijp daarvoor te licht of te zwaar? Te zwaar waarschijnlijk. Daarom gaf hij er ook geen ruchtbaarheid aan. Hij was een wijs man. Hij begreep dat het niet zijn taak was asociaal gedrag te bestraffen of uit te roeien. Hij was geen hoofd van een tuchtschool. Maar als pedagoog achtte hij
het zijn plicht mijn vader van het gebeurde te verwittigen. Hoe hij dat gedaan heeft weet ik niet, misschien per brief, veeleer vermoed ik dat hij hem verzocht heeft langs te komen om het hem mondeling mee te
| |
| |
delen, zodat er geen dossiervorming plaatsvond. Zelf had ik de ernst van de zaak niet ten volle beseft. Had er één gulden dertig in de portemonnee gezeten, dan had ik die zeker aan een van de autoriteiten afgedragen. Maar dertien cent! Ook thuis werd ik niet gestraft, ik kreeg zelfs geen reprimande, daar scheen het misdrijf te ernstig voor. Of werd ik beschouwd als een zieke? als een verminderd toerekeningsvatbaar sujet? of als kleptomaan? Hoe dan ook, er werden maatregelen genomen die momenteel nuttig en onvermijdelijk waren maar door hun te lange duur onvoorziene verstrekkende gevolgen zouden hebben. Pasen was ophanden en in de vakantie werd over mijn lot beslist: ik moest naar kostschool. Terloops wil ik nog even vermelden dat er een precedent geweest was maar daar was eigenlijk alleen maar om gelachen als om een staaltje van kinderlijke naïveteit (of sluwheid?). Vaak vergezelde ik mijn moeder als ze bestellingen of inkopen deed bij Van Wees, de fijne banketbakker in de Brugstraat. Daar was een aardige juffrouw die mij altijd een snoepje gaf. Ook bij aankopen die niet thuisbezorgd hoefden te worden betaalde mijn moeder niet contant. Ze zei: ‘Schrijft u het maar op, juffrouw.’ Dat leken me toverwoorden en meerdere malen als ik naar school ging was ik bij Van Wees binnengestapt en had gezegd dat ik braaf geweest was en daarom een taartje mocht uitkiezen, of een reep chocolade, of een hartje van borstplaat. Bij het verlaten van de winkel zei ik dan beleefd: ‘Schrijft u het maar op, juffrouw. Dag juffrouw’ en op school deelde ik vaak de buit met mijn vriendin Mini. Toen na verloop van tijd de rekening kwam en mijn moeder die naploos, meende ze foutjes te ontdekken en ze deed haar beklag in de zaak. Toen kwam de aap uit de mouw. Ik weet niet meer of ik gestraft ben voor deze oplichtingspraktijk of flessentrekkerij of hoe een jurist het ook mag kwalificeren. Er was een vermakelijke kant
aan, ik was meer stout dan oneerlijk geweest. Zonder afkeurend commentaar werd het verhaal in mijn bijzijn aan bezoekers gedaan, zelfs met enige lof voor mijn slimheid. Had ook de heer in de gelijkenis de bedrieglijke rentmeester niet geprezen? Ik verschool mij dan blozend achter mijn kinderlijke argeloosheid, hoewel ik er in mijn jeugdig for intérieur minder gunstig over oordeelde en heel goed besefte wat ik gedaan had. In dit verband denk ik aan de enige broer van mijn moeder, die toen juist over was uit Indië, waar hij vijftien jaar tevoren heen gezonden was omdat hij nergens voor deugde en een verwaande nietsnut bleek te zijn. Tijdens dat bezoek overlaadde hij zijn ouders met kostbare geschenken die hij van snoepreisjes naar de grote steden meebracht. Na zijn terugkeer naar Indië kreeg mijn grootvader de rekeningen over al die dure cadeaus. Ook deze ‘Indische oom’, zoals wij hem altijd aanduidden, had deel aan de al meer vermelde beruchte genen die mijn moeder onschuldig overbracht. De kostschool was een noodmaatregel: mijn vader was immers overladen met werk, twee directies, talloze commissies met vergaderingen, en daarbij op dat tijdstip nog de successie van zijn moeder, gecompliceerd wegens het grote aantal erfgenamen en het belangrijk bezit aan onroerend goed dat van de hand gedaan moest worden. Zijn gezondheid was heel precair en emoties moest hij vermijden en hij mocht zich vooral niet kwaad maken, hadden de doktoren gezegd. Mijn misstap had hem ongetwijfeld diep geschokt, het diepst natuurlijk in de orde der sociale verhoudingen: het zoontje van een vooraanstaande bourgeois was publiek, bijna op heterdaad, betrapt op diefstal, althans op onrechtmatige toeëigening, en dat nog wel ten nadele van economisch en sociaal veel minder bevoorrechten. De kostschool was hier de oplossing: het zoontje kon met een schone lei beginnen en de vader werd bevrijd van de dagelijkse
opvoedingsplichten. De fraters van de Ruwenberg en later de jezuïeten te Nijmegen namen een taak over die hun qua onderwijs en pedagogie naar de mening dier dagen volmaakt was toevertrouwd. Het enige dat hij gevreesd kan hebben was dat de zaden van liberalisme die hij placht uit te strooien verstikt zouden worden. Die vrees werd bewaarheid en het gevolg was dat ik vervreemdde van mijn familie en van mijn sociaal milieu. Maar zijn gezondheid dwong hem dat risico te nemen. Ik ben ervan overtuigd dat hij, was hij in leven gebleven, mij na enige jaren naar huis gehaald had. Nu hij overleden was duurde mijn kost- | |
| |
schooltijd van Pasen 1914 tot de zomer van 1922. Toen werd ik tijdens de vakantie van het internaat verwijderd maar niet wegens eigendomsdelicten. Ik kan er een eed op doen dat ik in die acht jaar op het punt van mijn en dijn volkomen normaal geweest ben. Eerst toen daarna een leven van vrijheid begon waaraan ik niet gewend was, toen ook andere asociale neigingen zich onbelemmerd gingen ontplooien, deed ook deze zich weer gelden, doch uitsluitend onder invloed van factoren die door het kostschoolleven zo niet geschapen dan toch begunstigd waren. Dat waren, om niet in raadsels te blijven spreken, factoren van erotische aard, die niet of ten minste niet in dezelfde mate zouden hebben bestaan indien ik een gezinsopvoeding had genoten. Toen daartoe in 1922 besloten werd was het te laat. De door mijn moeder overgebrachte genen (zoals zij ook de oogziekte van een van haar grootvaders had overgedragen op haar oudste zoon) kregen nu vrij spel en verstoorden mijn verdere ontwikkeling en opleiding. Bleek mijn broer bestand, moreel althans, tegen zijn retinitis pigmentosa, die hij glansrijk overwon, mij heeft het vele jaren gekost te leren leven met mijn gebreken, juist omdat ze niet zo spectaculair waren. Op kostschool had ik geleefd als een kasplant, totdat ik in het laatste jaar verschijnselen ging vertonen die tot mijn weliswaar
niet gedwongen maar aangeraden verwijdering van het internaat leidden. In de kas had de plant echter niet de
eigenschappen ontwikkeld van resistentie tegen schimmels, virussen, miasmen en insekten waaraan zij na verplanting in de open lucht werd blootgesteld. Daarnaast had ik ook specifieke besmettingen, de kas eigen, meegebracht, waaronder vervreemding van het milieu van herkomst en gehechtheid aan andere affecties, zowel wereldse als religieuze. Van de aanvang af leek een normale levensloop uitgesloten en mijn naaste verwanten waren op het ergste voorbereid. Psychische moeilijkheden waarvoor ik korte tijd in de handen van psychiaters geraakte bleken niet op te lossen en die oplossing begeerde ik ook niet. Ik dreef de spot met de geleerde heren en stak de draak met hun theorieën. Zestien jaar heeft het geduurd eer ik, na eindeloos maar ook wel interessant geklungel en bijna op het financiële nulpunt aangeland, mij ergens vestigde, in casu in Marokko, begon te werken en te verdiepen en ‘een nuttig lid van de maatschappij’ werd, al heb ik ook in die positie steeds enkele reserves weten te behouden. Al die misstappen, al die omzwervingen, al die mislukkingen, zelfs enkele kleine succesjes, waren welbeschouwd voor het overgrote deel te wijten aan... dertien cent.
|
|