| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
Een oeroud middel van bestaan
Toen ik mij neerliet op het bankje van de armoedige vuilgrijze stadsbus en in gedachten verdiept stil voor me uitkeek, klonk van het bankje aan de andere kant van de middengang plotseling een wat schorre vrouwenstem die zei: ‘Wel, wel, daar heb je de ontrouwe meneer De Bruyn!’ Ik wendde mijn hoofd in die richting en zag een enigszins gezette oudere dame met een breed in alle kleuren opgemaakt rozig gezicht onder een dun en laag korenblond kapsel. Onwillekeurig dacht ik aan een doos kleurkrijt en die inval viel samen met een herinnering: een week of zes tevoren had ik hetzelfde kleurkrijt gezien op de eerste receptie gehouden door de Nederlandse Handelscommissaris voor Noord-Afrika, die sinds kort in Rabat zetelde. Het moet omstreeks 1950 geweest zijn. Marokko zou nog wel zes jaar een Frans Protectoraat blijven en dus was er nog geen sprake van een ambassade. Wel zou het deze handelscommissaris beschoren zijn in zijn laatste ambtsjaar door zijn verheffing tot zaakgelastigde de weg voor de eerste ambassadeur te effenen. Voordat ik de invitatie voor die receptie ontving was ik zelfs niet van zijn aanwezigheid in de stad op de hoogte. Het was geen receptie voor Nederlanders alleen, er waren Franse beambten en zakenlieden van diverse nationaliteit en zelfs enkele Marokkanen die een rol speelden in de economie van hun land. In elk geval konden de weinige Nederlanders die in Rabat woonden of elders elkaar daar ontmoeten en kennis maken als ze dat nog niet gedaan hadden. Hoewel ik zulke bijeenkomsten verafschuwde was ik er heen gegaan omdat ik door wegblijven natuurlijk ongunstig op zou vallen. Er bleken maar heel weinig landgenoten in Rabat te wonen en daar ik geen zakenman en niet geïnteresseerd was in commercie hield ik me op de achtergrond bij enkele andere economisch onbevoegden. Daar had ik kennis gemaakt met de dame die mij aan een doos kleurkrijt deed denken en die mij weer voorstelde aan haar echtgenoot, een kleine kale oude man die
hulpeloos ronddoolde omdat hij potdoof was en in het geroezemoes van de salons niemand kon verstaan. Ook hij moest kleurkrijt bezitten en zelfs een palet, want er werd mij meegedeeld dat hij schilder was. Het echtpaar had een dubbele naam waarvan het tweede deel De Vries was en het kostte me wat moeite om het eerste deel in me op te nemen omdat ik de combinatie ‘Van Slingelandt de Vries’ voor het eerst van mijn leven hoorde. Maar het klonk wel mooi. Ik vind De Vries helemaal geen lelijke naam. Oorspronkelijk zal hij wel gedragen zijn door Friezen die hun land verlaten hadden en vaak heb ik me afgevraagd waar het verschil tussen f en v op berustte. Inderdaad heb ik nog oude mensen gekend die van ‘Vriezen’ spraken en van ‘Vriesland’. Het enige bezwaar dat men tegen de naam De Vries kan inbrengen is dat hij zo veelvuldig voorkomt en niet altijd gevoerd wordt door lieden wier voorzaten van oudsher uit ‘Vriesland’ stammen. Daarom is het te begrijpen dat intellectuelen, kunstenaars, zeer rijke of zeer gewichtige personen het geld er voor over hebben om er iets voor of iets achter te mogen zetten, gelijk dat ook geschiedt met mijn eigen naam. Ik zal de variaties niet allemaal opnoemen maar een volle neef zaliger noemde zich De Bruijn van Gouderak en om niet achter te blijven heb ik wel eens overwogen mij naar bestaande voorbeelden De Bruijn Piks te noemen of De Bruijn van Rabat en Malagakerke, maar mijn Brabants minderwaardigheidscomplex heeft dat ten slotte verhinderd. Wat nu de houders van het palet en het kleurkrijt betreft, een
| |
| |
onbescheiden kanselier heeft mij later geopenbaard dat de familie geen uitdrukkelijk recht had die naam te voeren want in officiële stukken werd de schilder eenvoudig aangeduid als ‘Gerrit Cornelis De Vries, zich noemende en schrijvende Van Slingelandt de Vries’. Wat het geval nog opmerkelijker maakte was dat de meisjesnaam van mevrouw Van Slingelandt de Vries toevallig ook De Vries was, zoals ik later vernam, want ik had er nooit genoeg belangstelling voor gehad om er naar te informeren. Maar die mededeling werd mij pas vele jaren later gedaan en met het voorbehoud dat zij eigenlijk op een heel andere en veel fraaiere naam recht had.
Waarom ik ‘de ontrouwe meneer De Bruyn’ genoemd werd begreep ik niet aanstonds maar ik scheen op de receptie beloofd te hebben hun spoedig een bezoek te brengen, ik zou dan kennis kunnen maken met hun dochter en hun kleindochter. Het adres was me opgegeven, ik had het niet genoteerd omdat ik er geen gebruik van dacht te maken, ik had nu eenmaal weinig behoefte aan nieuwe Nederlandse relaties. Maar de dame smeedde het ijzer nu het heet was en stond er op dat ik met haar mee zou gaan naar haar huis halverwege het bustraject, terwijl ik naar het eindpunt moest en dan nog veel verder. Ik was geen busklant maar verplaatste me per motorfiets. Die was die dag echter voor een revisie bij de mecanicien. De villa bleek een heel ruim bovenhuis te zijn met een buitentrap en een paar meter tuin aan elke kant. Gelijkvloers was er een garage, een washok, een bergplaats en - het schildersatelier. Daar kon de schilder zich ongestoord aan zijn kunst wijden. De woning hing vol met zijn werken en, ofschoon ik niet kan bogen op deskundigheid, had ik vroeger toch te vaak musea bezocht om niet aanstonds de indruk te krijgen met een werkelijk talent te doen te hebben. Later bleek dat ik me daarin niet vergist had. Maar ik wil over mensen schrijven, niet over schilderijen. Op de receptie had ik al opgemerkt dat mevrouw De Vries een rijzige gestalte bezat die bewust of onbewust iets voornaams kon uitstralen en dat zij smaakvoller en eenvoudiger gekleed was dan gekapt en opgemaakt. Ook had zij mooie grote handen, de beringde vingers uitlopend in bloedrode nagels. In elke houding, of zij zat, stond of liep, vervulden die handen een sierlijke en ongetwijfeld bewuste rol, hetzij gespreid op een tafel of stoelleuning of gelegen in haar ruime schoot, hetzij elegant wat naar buiten gebogen, het ritme van de heupen volgend, als zij zich voortbewoog. Het waren de handen van een pianiste, de vrouw van de schilder was inderdaad een goede musicienne geweest en nog speelde ze lang niet
onverdienstelijk, naar mij later bleek, Chopin en Brahms en dan nam zij echt de allure aan van een concertiste. Daarbij bezaten die handen een zekere vaardigheid in tekenen. Wat de gestalte aanging, die scheen, ondersteund door corset en beha, in een hopeloos gevecht gewikkeld met ouderdom en eetlust maar je kon je voorstellen dat ze in haar jeugd met haar Hollandsblonde wat weelderige schoonheid heel aantrekkelijk moest zijn geweest. Terwijl de heer des huizes blijkbaar verscholen bleef in zijn atelier kwamen de dochter en de kleindochter thuis. Deze laatste, Angèle, was zeventien, blond, niet lang en ook niet zo knap als haar moeder maar ook zij was welgemaakt en had de frisse sportieve charme van haar leeftijd. Die moeder, die Marilou genoemd werd, ook door haar dochter, moet zes- of zevenendertig zijn maar je zag het haar niet aan, ze leek een ouder zusje van Angèle, even slank en snel van beweging. Haar knappe gezicht toonde geen spoor van opmaak en dat hoefde ook niet: vurige passies hadden er nog geen groeven in nagelaten. Wel was ze al een tiental jaren weduwe, maar weduwe van een bejaarde Fransman en in zulke gevallen kan de dood een bevrijding betekenen en een opleving brengen. Op negentienjarige leeftijd had zij, als in vroeger eeuwen, een man van achter in de vijftig als echtgenoot aanvaard, ter wille van haar ouders, teneinde de welstand niet te verstoren waarin het gezin leefde, ja die welstand door de verbintenis juist te bestendigen. Wat er cryptisch in deze zinsneden luidt zal straks wel verduidelijkt worden maar dan zullen we meer dan veertig jaar in het verleden terug moeten grijpen. De eerste jaren na de dood van haar man had zij door de sterke binding aan haar ouders en wellicht ook om de onschuld van haar dochtertje te ontzien een rustig en werk- | |
| |
zaam huiselijk leven geleid, 's zomers onderbroken door een veelvuldig verblijf in Mehdia, de badplaats van Port-Lyautey, een veertig kilometer ten noorden van Rabat, waar de
familie een comfortabel strandhuisje bezat, en 's winters door enige weken skiën in Ifrane of bij de Oukaïmeden. Maar het was juist in de periode van onze kennismaking dat zij zich rekenschap begon te geven van de snelheid waarmee de jaren verstreken. Financiële zorgen had zij niet, sentimentele allengs des te meer. Wilde ze nog iets van haar leven maken, dan diende zij zich te haasten. En hoe ze zich haastte zullen we weldra zien.
Inmiddels was ik, aangemoedigd door de grootouders, die door de jongeren niet anders dan ‘Lida’ en ‘Gerrit’ genoemd werden, een vrij trouwe bezoeker geworden. Ze woonden pas een jaar in Rabat en hadden daar, evenals ikzelf, weinig Nederlandse relaties. Daarvoor hadden zij vrij lang in Tanger gewoond, waar veel kunstenaars en zonderlingen neerstreken en dat in het oeuvre van de schilder dan ook een grote plaats innam. Daar hadden zij ook mevrouw A.D. gekend, die in het begin van de jaren veertig immers een van de drie feeën geweest was die over mijn eerste installatie in Rabat hadden gewaakt. Van hen was het dat ik het relaas vernam van de vruchtbare paardrijlessen die de listige cuisinier van mevrouw A.D. aan haar aangenomen dochter gegeven had en die hem tot haar schoonzoon hadden gemaakt. Waarom de familie van Slingelandt de Vries op haar beurt naar Rabat verhuisd was is me nooit verteld. Waarschijnlijk was het de aantrekking van ‘de hoofdstad’, die ze zo vaak bezocht hadden toen ze in Port-Lyautey (thans, zoals vroeger, Kenitra) woonden omdat de man van Marilou daar zijn grootste belangen had. Daar was hij ook overleden. Port-Lyautey was echter een agrarisch centrum met een kleine rivierhaven en had op sociaal, intellectueel of artistiek gebied heel weinig te bieden. Vandaar de verhuizing naar Tanger, dat in die dagen noch tot de Franse noch tot de Spaanse zone van Marokko behoorde maar door de grote mogendheden om politieke, commerciële en strategische redenen geïnternationaliseerd was. Het kosmopolitische stadje beleefde toen een boom en leidde een bloeiend, ja woekerend economisch en geestelijk leven, waaraan voorlopig een einde kwam toen na de opheffing der beide protectoraten in 1956 de internationale zone aan Marokko werd teruggeven. Na enige maanden van groeiende vriendschap werd mij verzocht - ik was immers onder andere leraar - aan Angèle Nederlandse les te geven.
Zij was namelijk Française en sprak onze taal gebrekkig. Ik woonde toen juist drie jaar helemaal buiten en leverde ‘voor concurrerende prijzen’ sinaasappelen, mandarijnen, pruimen, abrikozen, eieren, braad- of soepkippen en konijnen, en vanwege die leveranties gaf ik de lessen gratis, met gering succes overigens aangezien de leerling thuis altijd Frans sprak. ‘Lida’ - dat was niet haar ware voornaam maar een ‘koosnaam’ haar door haar schoonzoon gegeven - had van deze schoonzoon, die niet alleen van lekker eten hield maar ook veel van koken afwist, een bijzonder recept geleerd om konijn klaar te maken en dikwijls ook heb ik mogen aanzitten om van mijn eigen konijntje mee te genieten. Ik was toen ongeveer vijfenveertig jaar, een oude man voor Angèle, een mogelijkheid voor Marilou, een onmogelijkheid voor Lida, met wie de vriendschap toch vrij snel nogal intiem werd, vriendschap waarin echter confidenties de rol van liefkozingen vervulden. Ik nam er met belangstelling nota van maar wat ik wederkerig losliet over mezelf beperkte zich tot het neutrale gebied van jeugd- en reisherinneringen. Gerrit kwam meestal slechts voor de maaltijden uit zijn atelier dat ook de functie van studio had en van alle gemakken, zelfs een eigen badkamer, voorzien was. Hij sprak er dan ook over als over zijn ‘kraton’. Ik betreurde die terughouding niet want hij was moeilijk te beschreeuwen. Daarom was hij in gezelschap of volmaakt stil of ononderbroken zelf aan het woord. Wel geestig soms. Bij een van mijn bezoeken had ik kennis gemaakt met een lange gelaarsde man van een jaar of dertig, kennelijk een colon, breedgeschouderd, smal van heupen en met handen als spaden. Hij had donkerblond nogal wild haar, een energiek viriel gezicht en heette Jacques. Zijn achternaam is me niet bijgebleven. Hij beheerde in de omgeving van Fes een boerderij die aan zijn ouders toebehoorde. Ik kon me hem goed voorstellen
| |
| |
gezeten op een tractor of een maaimachine besturend. Zijn ouders, vermoeid door vijfentwintig jaar primitief leven in een 's zomers vaak beklemmend en 's winters koud klimaat, waren naar Frankrijk teruggekeerd. Inderdaad leefden vele colons in primitieve omstandigheden, armzalige behuizingen, vaak gemeubeld in een stijl die Louis Caisse genoemd werd. Het was of ze zich ervan bewust waren dat ze maar tijdelijk de beschikking hadden over de landerijen die hun voor een appel en een ei waren toegevallen. De titel propriétaire had iets precairs in de kolonie. De families hadden elkaar vroeger ontmoet in Mehdia, waar vele colons uit het binnenland nu en dan de zeelucht en de koele branding opzochten. Ik zag spoedig dat Marilou een ongewone levendigheid ten toon spreidde en voor de gast aux petits soins was. Ook Lida, zeer gevoelig voor echt mannelijk schoon, putte zich uit in vriendelijkheden, terwijl Angèle zwijgzaam bleef en de man bestaarde alsof het een zeldzaam dier was. Mijn voorgevoel bedroog me niet. Toen ik na een lange vakantie in Nederland terugkwam, vernam ik dat Marilou met Jacques getrouwd was. Na de slaapkamer gedeeld te hebben met een man die vijfendertig jaar ouder was, deelde zij nu het bed van een zeven jaar jongere man. Angèle, die in Rabat cursussen volgde, was vanzelfsprekend bij haar grootouders gebleven. Van karakter was Marilou eigenlijk zeer ondernemend maar die eigenschap had ze in haar vorig huwelijk nooit kunnen ontplooien. Daarbij was ze echt verliefd en stelde er nu een eer in Jacques in het ruwe leven op het land te vergezellen niet alleen maar tevens de levensomstandigheden aldaar grondig te verbeteren en van het al te sobere huis een comfortabele en gezellige woning te maken. Maar dat ging niet als bij toverslag, er waren veel praktische problemen op te losen en onvoorziene moeilijkheden te overwinnen. Maar dat was
voor haar juist een welkome uitdaging: met enthousiasme ging ze aan het werk. De grootste hinderpaal was echter dat Jacques vanuit zijn koloniale mentaliteit het niet zo nodig vond, het was geld weggooien. Maar geld had Marilou genoeg, haar overleden man had haar zeer welgesteld achtergelaten en daarvan was Jacques terdege op de hoogte geweest toen hij haar - en waarschijnlijk niet op puur platonische wijze - het hof maakte. (Van Dale zegt: ‘de staart wordt alleen in volle luister getoond als het mannetje baltst’.) Wellicht ook had hij heimelijk de illusie gekoesterd dat niet Marilou zich aan zijn leefwijze zou aanpassen maar hij zich aan de hare en dat hij voortaan een herenleven zou leiden tussen Rabat, Ifrane en Mehdia, met nu en dan een inspectietocht naar de ferme, die aan een gérant zou zijn toevertrouwd. Ik achtte dit echter minder waarschijnlijk want hij hield van het buitenleven en de grove genoegens die het in Marokko kon opleveren. En omdat hij meende dat het leven op het land Marilou op de duur zwaar zou vallen stond hij erop dat ze geregeld haar ouders ging bezoeken en ook niet afzag van de wintersport die haar gezondheid zoveel goed deed. En vooral 's zomers, als in het binnenland de temperatuur bij chergui tot veertig à vijfenveertig graden kon oplopen, vond hij het raadzaam dat ze langere tijd bij haar familie doorbracht in het vakantiehuisje te Mehdia. Dat deed ze dan ook wel, ofschoon met een zeker schuldgevoel en altijd vroeg ze zich af hoe haar Jacques het alleen zou stellen en of hem niets ontbrak. Haar scheen in ieder geval wél iets te ontbreken. Zo verliepen er een paar jaar zonder dat zij de transformatieplannen voor hun huisvesting in de bled in voldoende mate had kunnen uitvoeren. Het was weer zomer en ze was al weer een poos aan het strand van Mehdia. Als ze Jacques dan liet weten dat ze hem toch liever weer gezelschap wou komen
houden antwoordde hij bezorgd: ‘Ach nee, lieveling, doe dat nog niet, het is hier veel te heet voor jou en bovendien heb ik het razend druk en ben hele dagen in de weer. Het is voor je gezondheid veel beter dat je nog wat aan zee blijft, je hebt dat beslist nodig.’ Maar op een goede dag stapte ze in haar auto en reed aan één stuk de 130 kilometer naar de ferme. Ze wilde Jacques verrassen. En inderdaad verraste ze hem, want zij vond daar haar eigen Spaanse naaistertje dat Jacques in Rabat had leren kennen. Het verhaal had spoedig de ronde gedaan in de stad en na veel geharrewar werd de echtscheiding uitgesproken. Marilou had zich nu natuurlijk bij haar ouders en dochter kunnen en moeten terug- | |
| |
trekken. Iedereen zou met haar begaan geweest zijn en alleen de reputatie van Jacques zou schade hebben geleden. Maar, ofschoon ze wel haar intrek nam in het ouderlijk huis, stortte ze zich, als in een wilde roes, in het mondaine leven van cocktails en danspartijen met de aanklevende genietingen daarvan in flats en studio's van toevallige partners en weldra was er geen jonge officier of ambtenaar meer in Rabat of hij was met haar naar bed geweest. Ze had nu eenmaal van iets geproefd waar ze niet meer buiten kon en al die liaisons moesten haar de bittere teleurstelling en het ridicule einde van de relatie met Jacques doen vergeten. Als Gerrit en Lida het niet geweten hadden zouden de toespelingen of welgemeende waarschuwingen van hun kennissen hen wel op het spoor van de waarheid gezet hebben. Maar wat konden ze er tegen doen? Hun dochter was veertig jaar en het was van háár fortuin dat ze leefden. Gerrit verkocht wel eens een schilderij maar daar kon hun train de vie niet van bekostigd worden. Ze moesten dus zwijgen en hadden overigens, naar mij later bleek, ook geen recht van spreken. Angèle hield zich overal buiten. Ze maakte zich nooit op, ze deed aan sport,
zwemmen, tennissen, skiën en vond in die kringen haar vrienden en vriendinnen. Ten slotte verloofde zij zich met een aardige blonde jongeman, niet groter dan zijzelf maar stevig gebouwd, die ingenieur was bij een industriële onderneming. Ze trouwden en trokken naar het provincieplaatsje waar zijn fabriek zich bevond. En omdat niet lang daarna haar grootouders waren gestorven, ontmoette ik haar niet meer. Eerst een tiental jaren later, toen Marokko al lang onafhankelijk was, zag ik haar weer. Ik maakte queue voor het loket van een bank en voor me stond een kleine jonge eenvoudig geklede vrouw met twee jongetjes van acht of negen jaar. Toen zij geholpen was keerde zij zich om en wij herkenden elkaar: het was Angèle. Ik liet anderen voorgaan en wij hadden een kort gesprek. Ik vroeg hoe het haar ging en ze antwoordde met een glimlach die haar gezicht opfleurde: ‘Dat kijkt je niet aan’ (cela ne te regarde pas), het zinnetje dat ik alijd moest corrigeren toen ik haar Nederlandse les gaf. En daarmee was de stijfheid van de eerste begroeting verdwenen en de oude gemeenzaamheid weer opgeroepen. Marokko had nog geen vervanger voor haar man, die nu produktiechef van de fabriek was. Ze waren gelukkig en ook tevreden met hun positie en ze zouden in het land blijven zolang ze konden. Beiden waren ze er geboren en in Frankrijk trok niets hen aan. Voorzichtig informeerde ik naar haar moeder. Ze maakte het goed, zei ze, en ze was weer getrouwd maar ze zag haar heel weinig omdat ze meestal met haar man op verre reizen was. Maar dat wist ik al. Ze nam afscheid van me want ze werd ergens verwacht en ook de jongetjes reikten me heel beleefd hun handjes: Au revoir monsieur! Maar er is geen weerzien gevolgd.
Enige jaren na de catastrofe-Jacques en nadat Marilou haar erotische crisis had uitgevierd - ze had veel in te halen - was ze geleidelijk in andere milieus terechtgekomen, mensen die overwinterden in Marokko en hun tijd verdeelden tussen Marrakech en Ifrane, alpinisten die in het seizoen de hoogste bergen beklommen, etnologen die het diepste zuiden exploreerden, vaak hun ervaringen vastleggend in documentaires of publikaties. Een nieuwe belangstelling was daardoor in haar ontwaakt, ze begon zich wat te oriënteren in ecologie, etnologie en antropologie en verdiepte zich in reisverhalen. In verband daarmee was zij allengs een verwoede en kundige fotografe geworden. Onder haar nieuwe vrienden, die meestal maar voorbijgaand in Marokko vertoefden, was haar keuze gevallen op een rijke oudere Fransman voor wie Afrika, het Midden-Oosten en Indochina geen geheimen hadden. Hij had haar bekwaamheid in fotograferen en filmen opgemerkt en, terwijl ze half listig half oprecht een langzaam groeiende amoureuze intrigue om hem heen weefde en over hem uitspon, had ze een uitnodiging weten uit te lokken om hem te vergezellen op een tocht door zwart Afrika. De gehele expeditie met jacht op olifanten en andere dieren was door haar op boeiende en deskundige wijze verfilmd. Ik heb de vertoning van die film bijgewoond in Rabat, voor een select publiek, en zij gaf daarbij zelf hoogst interessant commentaar. Ik had me op de achtergrond gehouden en was ook niet na blijven praten want onze verhouding was niet van de beste, sedert
| |
| |
het haar, jaren tevoren al, had gechoqueerd dat ik niet onvoorwaardelijk voor haar fysieke bekoorlijkheden gecapituleerd maar me veroorloofd had haar met een kritisch of ironisch oog te bezien. Bij intuïtie voelde ik dat ergens in haar leven een geheim school en mogelijkerwijs koesterde ze eenzelfde verdenking jegens mij. Ze was nu een vrouw van middelbare leeftijd maar nog altijd slank, sportief en heel acceptabel, zeker voor oudere mannen. In haar recente wilde jaren was haar erotische opvoeding voltooid en had zij een volmaakte kennis van alle praktijken verworven, voorzover haar eerste echtgenoot en Jacques haar die nog niet hadden bijgebracht. Het was nu niet een jacht op seks maar een jacht op geld en op een prominente plaats in de society, waarbij seks, ecologie, antropologie en de camera maar hulpmiddelen en werktuigen waren. Geduldig maar constant had zij het ene succes na het andere geboekt en zette de kroon op het werk door met haar reisgenoot, die twintig jaar weduwnaar was geweest en bij het naderen van de ouderdom een nieuwe behoefte aan affectie en wellicht ook verzorging begon te bespeuren, te trouwen. Daarmee was haar doel ten volle bereikt en sindsdien ben ik haar uit het oog verloren. En dat was maar goed want wij wisten te veel van elkaar en wat we niet wisten vermoedden we. Wat haar tegen mij voorinnam had een subtiele voorgeschiedenis gehad. In de eerste tijd na onze kennismaking had ik de echtelieden Van Slingelandt de Vries uitgenodigd om ook eens bij mij buiten te komen dejeuneren en de tuin te bezichtigen waarvan ze de voortbrengselen kochten en consumeerden. Daar Marilou als chauffeuse van het huis optrad was zij van de partij. Angèle was verhinderd. Gerrit interesseerde zich bovenal voor de wandversiering en deed als expert ongegeneerd de ronde van de grote suite. Zelfs de vestibule sloeg hij niet over. Daar hing achter de deur de reproduktie van een tekening van twee sportief geklede en als
verkenners uitgeruste jongens, blootshoofds drie kwart van achter gezien van de kruin tot de enkels, terwijl de oudste de jongste iets in de verte scheen uit te duiden. Ik had namelijk onder mijn leerlingen ook altijd geestdriftige padvinders gehad die mij soms, voor een of ander ‘goed doel’, dergelijke tekeningen en ook foto's te koop aanboden. Dat materiaal was afkomstig van een iconografisch en documentair centrum van de padvinderij te Parijs ‘Au Signe de Piste’ genaamd. Ik kon en wilde zulke aankopen niet weigeren, en omdat ik deze plaat niet onaardig vond, met haar landschappelijk verschiet als achtergrond, en toevallig nog een lijst van het juiste formaat bezat, had ik de voorstelling een bescheiden plaats gegeven aan de wand en dat zou de leerling die het prachtstuk aan mij gesleten had plezier doen. Maar Gerrit bleef er langer dan mij lief was naar kijken en terwijl hij zijn vrouw en dochter een veelbetekenende blik toewierp gaf hij als zijn oordeel te kennen: ‘Het is een belabberde tekening maar het zijn mooie jongens.’ Het blijft een volkomen persoonlijke zaak waar men liever op kijkt: de onvolmaakte weergave van iets jongs en moois of de geniale afbeelding van iets ouds en lelijks. De verminkte, geamputeerde gestalte van een archaïsche kore of efebe zal op sommigen een diepere indruk maken dan het romeinse naturalistisch precieze naakt van een grijsaard met gordijntjes. Het blijft eenvoudig een kwestie van smaak, meende ik. Niemand hoeft daaraan onomstotelijke conclusies te verbinden omtrent een mogelijke pedo- of gerontofilie van de liefhebber van zulke voorstellingen. Toch doet de kwaadsprekende gemeente het maar al te graag en beschouwt daarbij de eerste neiging als een ondeugd en schande, de tweede als een zeldzame psychologische curiositeit. En zo had Gerrit met zijn tendentieuze opmerking een zaadje uitgestrooid dat in het brein van Marilou ontkiemde en wortel schoot. Op Lida had de
insinuatie schijnbaar niet dezelfde indruk gemaakt. En zo wel, dan hadden de jaren haar toleranter gemaakt of, wie weet, met een seniele pikante nieuwsgierigheid uitgerust. Wat ‘Au Signe de Piste’ aangaat, op doorreis naar Holland had ik dat centrum eens bezocht en ik kon me niet onttrekken aan de indruk dat een deel van het bezichtigde materiaal op een erotisch effect was afgestemd dat de daarvoor gevoelige beschouwer aanstonds moest treffen. De doorsnee-kijker echter nam het gul en onbewust in zich op, als inherent aan het onderwerp, zoals men peperkorrels onbemerkt
| |
| |
inslikt in een lepel soep. De fotografische produktie was ook gesigneerd en het waren steeds dezelfde namen die terugkeerden. Ik begon te vermoeden dat onder deze fotografen navolgers en rivalen scholen van de Siciliaanse Von Gloeden. Bij nader onderzoek bleek dit ook juist te zijn, hetgeen in dat tijdsgewricht een heimelijke vrijbuiterij voorstelde die de politie niet op het spoor was of oogluikend toeliet. Maar wat later, onder De Gaulle, ofschoon er van pornografie geen sprake was, werd een meedogenloze opruiming gehouden en ook ‘Au Signe de Piste’ onderging een drastische zuivering. Ad majorem Dei gloriam. De clerus zat er achter, die een en ander vernomen had van scrupuleuze onderzoekers of berouwvolle biechtelingen. En overigens was zulke decadentie ook niet verenigbaar met la grandeur de la France.
Jaren later - ik woonde toen al lang niet meer zo ver buiten de stad en Marokko was al zelfstandig - kwam op een middag dat ik niet thuis was een bediende van onze ambassade de boodschap afgeven dat Gerrit plotseling was overleden en de volgende morgen begraven zou worden. Ik had echter verplichtingen elders die ik niet tijdig kon afzeggen en daarom was ik bij die plechtigheid niet tegenwoordig. Wel ging ik zo spoedig mogelijk mijn condoleances aanbieden. Marilou was afwezig. Lida vond ik kalm en gelaten en Angèle leek eigenlijk bedroefder. Gerrit had de laatste maanden vaak benauwdheden gehad en zijn plotseling einde kwam niet zo onverwacht. Het is niet gemakkelijk de ware aard van de verhouding tussen man en vrouw na meer dan veertig jaar huwelijk te doorgronden. Maar Lida had een veel groter verdriet gekend dat door niets overtroffen kon worden. Het had haar gestaald. Het was de dood van hun zoon, waarover uiterst zelden gesproken werd. De jongen, geboren twee jaar na Marilou, bezat juist als zijn zuster de Franse nationaliteit en was opgeroepen toen Pétain geen zeggenschap meer had in Marokko. Opgeleid voor officier, eerste van zijn promotie, was hij ingedeeld bij de groepen van generaal Juin en in Italië was hij gesneuveld. Het was een slag geweest die de ouders nooit te boven waren gekomen. Ze hadden het gevoeld als een straf, had Lida me eens gezegd, maar ik wist niet waarvoor. Allengs zou ik het te weten komen. De verdwijning van Gerrit veranderde niets aan hun materiële situatie. Lida verzocht mij haar in het vervolg vaker te bezoeken want ze praatte graag met mij. Ik beloofde het en het was niet moeilijk woord te houden want hun woning lag precies tussen mijn bureau en mijn huis. Ik kon uitstekend met haar overweg, juist vanwege het verschil in leeftijd. Met Marilou had ik altijd het gevoel gehad in gebreke te blijven niet alleen maar ook haar karakter trok me niet aan. Een vrouw die als jong meisje met een veel oudere man
trouwde had iets verdachts voor me. Anders lag dat met Yvette, de veertigjarige vroegere natuurkundelerares van Angèle. Ze zag er nog heel goed uit, donker en een beetje masculien en scheen mij heel sympathiek te vinden. Ik ontmoette haar dikwijls, het was of Lida dat arrangeerde, en we hadden altijd veel plezier. Ze was spontaan en levendig, op het handtastelijke af. Eens was er in feite een worstelpartij ontstaan naar aanleiding van een levensgroot naakt door Gerrit geschilderd en dat in de eetkamer hing. De figuur lag op haar zij, het hoofd gesteund op een opgerichte elleboog en toonde haar hele achterkant in volle lengte. Het lijnenspel van rug en benen geleidde de blik onweerstaanbaar naar een knooppunt dat toegang geeft tot hetgeen talentvolle maar soms naar mijn smaak wat al te exhibitionistische schrijvers ‘de geheime vallei’ genoemd hebben en dat men bij een gebraden kip als le croupion aanduidt, een deel dat door sommige gastronomen een der kleinste maar ook een der fijnste van de kip geacht wordt. Mijn zinspeling daarop had al een grote verontwaardiging bij haar gewekt en toen ik vroeg of zij het was die daarvoor model gestaan of eerder gelegen had, wond zij een worgende arm om mijn hals, waaruit ik mij slechts kon bevrijden door haar mee te sleuren in een worsteling op de grond. In 1945, te Washington, had ik nog niet uitgesloten dat ik nog eens zou trouwen en bij de aanschaf van mijn ‘uitzet’ de volgende winter in New York had ik daar ook rekening mee gehouden. De vier paar ongebruikte lakens voor een tweepersoonsbed zijn eerst in 1973 bij mijn vertrek uit Marokko van de hand gedaan. De vrees
| |
| |
voor veranderingen die Yvette in mijn leven zou hebben teweeggebracht, voor de beknotting van mijn vrijheid inzake bestaande neveninteresses, heeft mij ook toen weerhouden, te zamen met de schaamte nog een leerschool te moeten doorlopen in een werkzaamheid waarin ik mij al te zelden geoefend had. Inmiddels namen de gesprekken met Lida, als we alleen waren, hoe langer hoe meer, van haar kant tenminste, de vorm van confidenties aan. Ik heb al gezegd dat ook zij De Vries heette en de eerste mededeling ontsluierde het raadsel van haar afkomst. Haar vader, had zij vroeger al verteld, was een Nederlands graficus geweest, die mij inderdaad als zodanig bekend was. Hij werkte echter onder een schuilnaam omdat hij een onecht kind was en de naam van zijn moeder droeg. Over haar eigen moeder of van broers of zusters heeft ze mij nooit gesproken. Wellicht scholen ook hier geheimen. Ik vroeg er niet naar, evenmin als ik de andere onthullingen uitlokte. Wel legde ze er de nadruk op dat haar vader eigenlijk de zoon van een baron was en ze noemde een heel bekende naam. Ik moest het maar geloven, het kon ook best waar zijn, en dat zij het dacht lag ongetwijfeld ten grondslag aan de aristocratische houdingen die ze soms kon aannemen, vooral toen ze nog jonger was, en de sierlijke gebaren die ze met haar handen wist te maken. Dat kon komedie zijn. Trouwens, lang niet alle aristocraten doen aristocratisch aan. In Londen had ik een jongeman gekend die juist de naam droeg die zij opeiste, en hij had een uiterlijk en manieren die meer de gedachte aan een boerderij dan aan een kasteel opriepen. Ze werd ook allengs te oud voor zulk komediespel. Aan haar vader had ze blijkbaar haar begaafdheid voor tekenen te danken en misschien ook haar talent als musicienne. Tot zover werkten die confidenties in haar voordeel. Wat er op volgde, hoewel eerst veel later en met gradaties gespreid over langere perioden, was van een aard die mij weinig aanstond. Dat ze tot al die onthullingen
overging kan ik niet anders dan aan een latente behoefte aan straf toeschrijven. Om kort te gaan, getrouwd en gezegend met twee kinderen leefden zij en Gerrit het echte vie de bohème te Parijs te midden van andere jonge artiesten en vaak hadden ze maar droog brood te eten - totdat ze kennis maakten met een vermogende nog jonge zakenman die iets in het werk van Gerrit scheen te zien en meer nog in de blonde jeugd van Lida. Weldra was ze, terwille van haar gezin, zijn maîtresse geworden. Sindsdien ontbrak het hun aan niets meer. Overigens kwam ze niet uitgepraat over de kwaliteiten van deze heel bijzondere man, die niet alleen goede zaken deed maar intellectueel geïnteresseerd en kunstzinnig was, bereisd en belezen, knap van uiterlijk, goed gekleed, gesoigneerd, charmant van conversatie en natuurlijk, als alle goede Fransen, ook gastronoom en taste-vin, kortom een weergaloze levenskunstenaar maar tevens bezield door het humanitaire verlangen goed te doen aan zijn naasten en anderen gelukkig te maken. Maar ook Gerrit moest een heel bijzondere man geweest zijn voor wie gedeelde vreugd dubbele vreugd bleek, althans ook hij offerde zich gewillig op voor vrouw en kinderen alsook voor de Kunst, want nu kon hij onbezorgd schilderen. Jarenlang leefde het gezin met de weldoener in eensgezindheid samen en intussen groeiden de kinderen op. Marilou was een schat van een meisje en naarmate de moeder lichtelijk begon te verwelken kwam de dochter in de volle bloei te staan van haar zestien, zeventien, achttien jaar. Natuurlijk ontging dit de weergaloze levenskunstenaar niet en om zijn trouw aan het gezin te bewijzen was hij de dochter niet minder, ja meer toegedaan dan de moeder, wier attractie toch al zo wonderlijk lang geduurd had. Maar nu bleek het moment voor gewichtige en serieuze onderhandelingen aangebroken. Marilou zou hem niet worden afgestaan als hij zich niet contractueel met haar in de echt verbond. Hij was al
achtenvijftig en had alle goede dingen van het leven terdege genoten. Het zou wijs zijn, nu de ouderdom naderde, zich verzorgd te weten door mensen die alles aan hem te danken hadden en daarbij zijn oude botten nog te kunnen warmen aan een jong vrouwtje dat hem waarschijnlijk ook wel een erfgenaam zou schenken. En zo gebeurde het dat Marilou, toen ze negentien jaar werd, met hem trouwde. De dochter volgde de moeder officieel op zodat de gezinsband in geen enkel opzicht verbroken, integendeel eerder versterkt werd. In
| |
| |
hoeverre de dochter al had geregeerd eer de moeder plechtig abdiceerde en wanneer precies Angèle geboren was werd niet in de kronieken vermeld. Wel werd verhaald hoe de levenskunstenaar met zijn aanhang kort na het huwelijk van Parijs verhuisde naar Port-Lyautey waar zijn belangen voortaan zijn constante tegenwoordigheid bleken te vereisen. Die verhuizing had vele voordelen. Ze ontkwamen aan de glimlach, de complimenten, de toespelingen van hun Parijse vrienden en konden met de superioriteit van de koloniserende mogendheid een nieuw bestaan in de kolonie beginnen waar het leven bovendien spotgoedkoop was, terwijl de exotische omgeving aan het talent van Gerrit belangrijke nieuwe impulsen zou geven. Toen in het vijfde jaar van hun exodus de weldoener van het gezin, die naast zijn zakelijke besognes steeds als een bon vivant geleefd had, aan een foudroyante hersenbloeding bezweek, bleef Marilou als de door hemzelf opgeleide erfgename van zijn economische positie achter en het bleek haar toevertrouwd. Niet alleen benutte zij handig de diensten van advocaten, notarissen en zaakwaarnemers maar zij wist deze lieden ook te betrappen wanneer ze zich ten koste van haar trachtten te bevoordelen! Zodra de successie op bevredigende wijze geregeld was besloot ze, zoals al verhaald, het saaie Port-Lyautey voor het tintelende Tanger te verruilen.
Sedert ik door de onthullingen van Lida vrij nauwkeurig van de gezinshistorie op de hoogte was geraakt, begon ik wel enige vervreemding te gevoelen maar poogde dat te verbergen, hoewel ik onwillekeurig mijn bezoeken verminderde en bekortte. Weliswaar begreep ik dat het voor Lida in haar laatste jaren een behoefte was geweest al die geheimen aan een intieme vriend toe te vertrouwen maar al die bekentenissen stuitten mij tegen de borst. Waarom werd ik daartoe uitverkoren? Alleen dank zij mijn belangstelling in algemeen-menselijke psychologie vermocht ik mijn afkeer te beheersen. Het is mij dikwijls opgevallen dat aan mensen die hun hele leven in het buitenland doorbrengen vaak iets mankeerde, dat er een haakje aan los was. (Met schrik bedenk ik ineens dat ik sedert mijn meerderjarigheid het overgrote deel van mijn leven buiten Nederland heb doorgebracht.) Soms hadden ze een of ander ‘schandaal’ in Holland achter de rug, hadden ze enige maanden of jaren zelfs ‘gezeten’, dan weer waren ze in de oorlog ‘fout’ geweest of verliep hun liefdeleven niet langs gewone orthodoxe lijnen. Voor een eenmalig vergrijp, voor een eerlijke ideologische overtuiging, voor een afwijkende seksuele geaardheid, voor een ondeugd zelfs als drankzucht of speelwoede kon ik begrip opbrengen. Zeker, men sprak er schande van. Maar die mensen hadden geboet voor hun misdrijf of geleden voor hun foutieve ideeën of hun onbedwingbare hartstochten. De pedofiel die achter kleine meisjes of jongens aanzat riskeerde zijn reputatie en zijn vrijheid, de alcoholist zijn gezondheid en sociale positie, de speler zijn bezit en in nasleep daarvan soms zijn leven, de hoerenloper eveneens zijn gezondheid en toekomst. Hier evenwel werd ik geconfronteerd met echtbreuk uit winzucht, onder medeplichtigheid van de ‘bedrogen’ echtgenoot, die de langste tijd van zijn leven rustig had kunnen schilderen (en meestal goed schilderen) terend op
de ontrouw van zijn vrouw en de verkwanseling van zijn dochter. Beiden hadden ze niet geaarzeld zich van die dochter te bedienen om in het bezit te blijven van de welstand die de beloning van de ontrouw geweest was. Niet dat ik de dochter als een slachtoffer beschouwde. Van nature moet zij geneigd geweest zijn het spel mee te spelen en door opvoeding was ze daartoe voorbereid, anders had ze het niet gedaan en evenmin haar carrière besloten met een mutatis mutandis gelijksoortige verbintenis. Niet dat ik niet aanneem dat de man die de moeder door de dochter liet opvolgen daarnaast geen bijzondere kwaliteiten had bezeten op velerlei gebied. Niet dat ik niet dankbaar was voor de jarenlang genoten vriendschap. Daartegenover stond dat ik het procédé dat de levens loop van dit echtpaar tot het einde toe bepaald en veilig gesteld had onmogelijk positief kon waarderen. Eerder nog ging mijn sympathie uit naar de man die in hun netten verstrikt, edelmoedig genoeg was gebleken de hoge prijs voor zijn liaisons dangereuses willig te betalen.
Enkele jaren later werd Lida ernstig ziek. Ik bezocht haar terwijl ze in een fraaie kanten
| |
| |
nachtjapon te bed lag met de gebruikelijke opmaak van het nu uiterst slappe gezicht. Elke keer vertelde ze me haarfijn wat de doktoren met haar uitgevoerd hadden. De zetel van haar kwaal waren organen waarover in normale omstandigheden niet gesproken werd. Ook deze intimiteit stootte mij af. Mijn bezoeken werden zeldzaam toen Marilou meestal aanwezig was, want die zag mij liever niet dan wel. Ik zal niet ontkennen dat ze haar moeder voorbeeldig verpleegd heeft. Angèle kwam maar zelden, de zorg voor man en kinderen liet haar weinig tijd. Toen ik ten slotte van de buitenwacht vernam dat het einde gekomen was schreef ik een beleefde condoleance maar ging niet naar de begrafenis.
Nu ik al deze herinneringen te boek heb gesteld en een gedachte zoek om het relaas mee te besluiten ben ik geneigd, zelf in het aangezicht van de dood mijn laatste jaren doorbrengend, mij vrij cynisch af te vragen: ‘Wat zien ik?’ Prostituées leven van seks en meer van andermans seks dan van de hunne. Het is hun middel van bestaan. Een oeroud middel. En het komt in de beste families voor, zelfs in die met dubbele namen.
|
|