Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
E.B. De Bruyn
| |
[pagina 76]
| |
dergeschikt was, heette mme Serpette, een naam die niet misstond in haar beroep daar het woord ‘klein snoeimes’ betekent. Het was echter de naam van haar man die eveneens ingénieur agricole was. Op de Landbouwschool hadden ze elkaar leren kennen en liefhebben en later in de school van het huwelijk leren verafschuwen. Haar man had haar dan ook verlaten. Maar op het tuinhekje - ze woonde niet zo ver van mij af - prijkte nog steeds het zeldzame naambord M. et Mme Serpette, ingénieurs agricoles, want mme Serpette was traditioneel rooms en wilde niet scheiden. Ze had een dochter van vijftien en twee zoontjes van respectievelijk tien en zeven jaar. Zij kwam uit Angers en sprak dus een onberispelijk Frans maar ze sprak het ook heel veel, heel snel en heel hard. Zij lichtte ieders doopceel en er gebeurde niets in ons instituut of zij had er uitvoerig commentaar op. Ik noemde haar wel eens mrs. Gossip, wat haar niet ergerde want ik had haar gezegd dat met deze term een praktische en energieke vrouw werd bedoeld. Ze was niet groot, wat gedrongen en vlezig maar zat goed in elkaar. Haar corpulentie leek meer uit spier dan uit vet te bestaan. Ze had een flinke, beweeglijke maar niet overdadige boezem en stond op korte sterke benen met kuiten als gladde bourgogneflessen, droeg zelden kousen en steeds schoenen zonder noemenswaardige hakken. Haar kleding was stijlloos maar praktisch en solide. Hoewel ze mooi donker haar had was ze altijd ongracieus en slordig gekapt. Dit laatste detail, te zamen met haar spraakzaamheid, bracht mij ertoe haar voortaan aan te duiden met de botanische naam van de katoenplant, Gossypium hirsutum L. Om het portret van mme Serpette te voltooien vermeld ik nog dat zware wenkbrauwen zich over haar ogen welfden en in harmonie daarmee waren ook haar nagels gewoonlijk zwartgerand. Haar gezicht had regelmatige maar vergroofde trekken. Als jong meisje moest ze niet onknap geweest zijn, in elk geval begeerlijk van gestalte. Op haar bovenlip lag een schaduw van donker dons en uit haar kin groeiden onbelemmerd enkele zwarte haartjes. Ik kwam niet bij haar aan huis maar door het werk was een zekere familiariteit, ja vriendschap ontstaan en bijna dagelijks kwam ze zich onder een of ander voorwendsel in mijn bureau verpozen. Soms werden lange gesprekken gevoerd waarbij zij voor meer dan driekwart aan het woord was. Zij merkte wel dat ik met onverholen kritisch oog haar kapsel bezag of haar vierkante handen met de rouwrandjes en dan zei ze: ‘Ja, kijk maar gerust, voor al die flauwe kul van chique dames heb ik geen tijd, want ik werk en ik heb drie kinderen voortgebracht en daar ben ik trots op.’ Haar feminisme wortelde op ouderwetse manier in de voortplanting: met de eenmalige minieme bijdrage van een man was een vrouw in staat in negen maanden een compleet menselijk wezen op de wereld te zetten. Dat moest een man maar eens zien na te doen! Plagend zei ik dan: ‘In die negen maanden kan een man bij tweehonderdvijftig vrouwen misschien wel tweehonderdvijftig kinderen verwekken. Jullie vrouwen zijn ten slotte niet meer dan wandelende broeikassen. Die complete menselijke wezens vormen zich in jullie op bevel van de man zonder dat je er actief aan meewerkt. Je kunt de ontwikkeling van die wezens noch besturen noch verkorten of verlengen, alleen eventueel gewelddadig verstoren en wat er dan overblijft is niets om trots op te wezen en in een bokaal te bewaren. Ook word je zo weinig in het proces gekend dat je niet eens weet of het een jongetje of een meisje is dat je aan het produceren bent en of het produkt zonder gebreken en op tijd ter wereld zal komen.’ Ze kon dan met de vuist op tafel slaan, trachtte me een draai om mijn oren te geven of wierp fier het hoofd in de nek, die rond was en ferm, en verliet zwijgend maar de deur hard achter zich toeslaand het vertrek. Haar masculiene karakter stelde zij in dienst van haar vruchtbare vrouwelijkheid. Mannen, je kon ze doodslaan of dooddrukken als muggen of wandluizen nadat ze je gestoken hadden, tenminste als ze je niet wisten te ontkomen. Ik verdacht haar ervan in haar hete jeugd, net als sommige arachniden, na de paring ettelijke malen het mannetje verslonden te hebben. Want heet was ze vast geweest en misschien was ze het nog. (Ik herinnerde me hoe in Londen een oude adjudant van de mariniers me de foto liet zien van de vriendin die hij had toen hij in Holyhead gestationeerd was, | |
[pagina 77]
| |
een Ierse van over de veertig met zwart haar en doordringende ogen. En ze had ook iets als een donkere snor. Toen ik voorzichtig daarop zinspeelde viel hij belerend uit: ‘Maar dat zijn nou net de heetste die dat hebben!’ Ik geloofde hem op zijn woord maar ik had geen ervaring in dat soort statistiek.) Met ongeveinsde verachting vertelde mme Serpette dat haar man nu samenleefde met een kinderloze gescheiden vrouw die in alles haar tegendeel was: slank, delicaat, elegant, chic gekleed, gesoigneerd, altijd sierlijk gekapt en eerder zwijgzaam dan bespraakt. Alleen, ze bezigde een heel ander soort adjectieven. Op zijn gunstigst beschouwde zij die vrouw als een pop die haar oogjes zedig toe zou doen zodra men haar achterover legde - indien ze zich al achteroverleggen liet - en slechts tegenstribbelend haar benen vaneen liet doen. Ze begreep het niet, ze vergaf haar man die decadente smaak niet. Maar scheiden zou ze nooit en de kinderen, haar bloedeigen fabrikaat, zou ze behouden. Haar dochter was een goede leerling van het meisjeslyceum, de jongste ging voor het tweede jaar naar school, zonder problemen, maar de tienjarige Gérard was tenger en leed aan dyslexie en dat baarde veel zorg, omdat in die dagen het ziektebeeld nog niet zo bekend was in Marokko of onjuist werd geïnterpreteerd, waardoor ook de correctie van het verschijnsel op onjuiste wijze beproefd werd. Hij was overigens een beetje het troetelkind, intelligent ondanks zijn handicap maar wat onnozel voor zijn leeftijd en koloniale omgeving. Het zou banaal klinken te zeggen dat er tussen mme Serpette en mij een haat-liefde verhouding bestond, term die heden ten dage haast in elke psychologische evaluatie van menselijke verhoudingen wordt aangetroffen. In ons geval was het veeleer een afwisseling van minachting en waardering, waarbij de waardering de minachting in intensiteit en frequentie overtrof. Haar minachting voor mijn celibaat (wie weet wat daar achter stak of onder school?) werd gecorrigeerd door de waardering van mijn linguïstisch kunnen en door mijn belangstelling in haar lot en dat van haar kinderen. Ze twijfelde niet aan de oprechtheid daarvan, al had ze, vermoedde ik, een ietwat pittiger interesse in haar feminiene persoonlijkheid verwacht. We hebben tegenwoordig bier met en bier zonder alcohol. Wel, het was bier ‘zonder’, constateerde ze. Ondanks haar theorieën en haar toewijding aan werk en kinderen leek haar toch iets te ontbreken. Ik stelde vast dat, zodra ze zich tegenover een sterk viriele man bevond, van welke leeftijd dan ook, haar houding nuances van koketterie begon te vertonen en dat ze soms bijna in uitdagend gedrag verviel. Anderzijds kon ze in feministische buien heel grof zijn. Op een goede of liever kwade dag vond ik haar wachtend in mijn bureau, ze had dringend een inlichting nodig. Intussen speelde zij met een stijve meterlange grijs-kartonnen rol waarin een landkaart gezeten had. Ze hield hem aan één end vast en liet hem ritmisch heen en weer wippen. Ze stelde haar vraag en nauwelijks had ik me aan mijn bureau gezet om na te slaan welk antwoord ik haar moest geven of ik kreeg onvoorzien met de harde rol een geduchte mep op mijn hoofd. Ik veerde op en daar stond ze op een zekere afstand achter me met op haar vierkant gezicht een brede triomfantelijke grijns. Ik wist me te beheersen en zei koeltjes: ‘Nu begrijp ik waarom mijnheer Serpette van u is weggelopen.’ De grijns verdween, ze wierp me een woedende blik toe en verliet zonder een woord het vertrek met de rol nog in de hand. Ongewild associeerde ik die klap op mijn hoofd met een andere die een bevriend medicus mij als student eens toediende met een keihard geprepareerde penis in het Leids anatomisch kabinet. En de associatie was niet ten onrechte opgekomen: in beide gevallen werd mij een gebrek aan viriliteit verweten. Tegenover de villa van mme Serpette waren verschillende winkels, een Franse slager en enkele Marokkaanse kruideniers, en daar deed ook mijn huisbediende de gewone dagelijkse inkopen voor mij en voor zijn gezin. Een van hen was een nog jonge maar dikke man, Si Abed geheten (klemtoon op de A), al wat kalend en het pafferig gezicht omlijst door een zwarte ringbaard. Hij was een vroom man en je trof hem soms biddend op de vloer achter zijn toonbank, want zijn bezigheden veroorloofden hem niet geregeld een moskee te bezoeken in de binnenstad. In onze Europese | |
[pagina 78]
| |
wijk was er toen geen. Nu echter staat er een monumentaal gebouw en de kerk en het klooster van de franciscanen zijn afgebroken. Bijna alle in de wijk door Fransen gebouwde huizen zijn nu door Marokkanen bewoond. Bij Si Abed kon je de beste waar krijgen en zijn prijzen waren dan ook heel wat hoger dan bij de andere kruideniers. Daarom stelden veel Europeanen er een eer in bij Si Abed te kopen om te tonen dat ze geen armoedzaaiers waren, alleen een vrek zoals ik liet ook de ‘mindere’ winkeliers wat verdienen. Hij behoorde tot dat ras van actieve, listige en efficiënte handelaars dat de Berbers bleken te zijn wanneer ze hun bergdorpen verlieten om in de stad een handeltje te beginnen. Maar Si Abed was het beginstadium al lang voorbij en bezat in onze wijk een heel grote tuin met een klein huis, aangelegd en gebouwd door een Franse tuinliefhebber, die zich na de onafhankelijkheid van Marokko daar niet meer thuis gevoeld had. Bebouwd met flatgebouwen zou die tuin later miljoenen kunnen opbrengen. Daarom had Si Abed er maar enkele kleine kamertjes bijgebouwd om zijn uitgebreid gezin te huisvesten. Men schreef hem verschillende vrouwen toe en een onbestemd aantal kinderen, terwijl sinds kort ook zijn ouders er waren ondergebracht. Ouder gewoonte had hij ook steeds een paar kleine jongens in dienst, zowel in de winkel als in huis, om te helpen, schoon te maken, boodschappen te doen alsook om, volgens een uit de oudheid daterende traditie, bij gelegenheid zekere erotische diensten te bewijzen, kortom, ze waren ‘bons à tout faire’. Er kwam dan wel een leeftijd waarop ze zich emancipeerden en zich op jongeren begonnen te wreken voor wat ouderen hun aangedaan hadden maar ze kregen in elk geval ook werk en een verantwoordelijkheid. Ze hadden er recht op en bleven erbij horen. Vlak bij zijn zaak had Si Abed nog twee kleine winkeltjes gehuurd en in het een had hij een dépôt de pain, in het ander een dépôt de vin gevestigd, respectievelijk beheerd door twee ongeveer zestienjarige knapen, Jilelli en Ahmed, die onder zijn leiding opgegroeid waren en van zijn liefdadigheid gekleed gingen. Zelf zag hij er steeds onberispelijk uit in een smetteloze djellaba van lichte kleur, de ronde gebreide taguia achter op de kruin, en hij behandelde alle klanten met grote hoffelijkheid, die eveneens verdisconteerd was in zijn prijzen. De vestiging van die twee dépôts was handig gezien want in onze buitenwijk was geen bakker en geen marchand de vin. Ook mme Serpette maakte gebruik van de faciliteiten en toen op een keer bij het aan tafel gaan bleek dat er geen wijn meer was, stuurde ze Gérard naar het dépôt de vin om een fles te halen. Maar hij kwam onverrichter zake terug. ‘La boutique est fermée’, legde hij uit. ‘Fermée? A cette heure-ci?’ vroeg mme Serpette verbaasd. ‘Oui, et Ahmed est en prison.’ ‘En prison?’ vroeg ze. ‘Et pourquoi? Qu'est-ce qu'il a fait?’ Gérard bedacht zich niet lang maar gaf door wat hij op straat gehoord had: ‘Il a niqué un gosse.’ En snel voegde hij er aan toe: ‘Dis, maman, qu'est-ce que c'est niquer un gosse?’ Moeder en dochter keken elkaar hulpeloos aan maar mme Serpette zei dat Ahmed een kleine jongen mishandeld had. En dat was nog waar ook. Drie jaar later verliet mme Serpette Marokko. Ze was er in geslaagd een post te bezetten te Angers, haar vaderstad. Ze gaf er de voorkeur aan de opvoeding van haar kinderen te voltooien in Frankrijk, sinds het immers niet meer mogelijk was ‘in de kolonie’ carrière te maken. Ondanks veelvuldige twistgesprekken waren we toch heel goede vrienden gebleven en vlak voor haar vertrek kwam het voltallige gezin bij mij thuis afscheid nemen. We dronken wat op het terras, diverse omhelzingen vonden plaats, ik begeleidde de familie naar de auto en er werd gewuifd tot het vehikel uit zicht was. We schreven, meen ik, 1965. Wat Si Abed betreft, een jaar of twaalf geleden kon ik vaststellen dat zijn ‘pisserie’ (zoals het volk zei voor épicerie) in mijn vroegere wijk nog altijd bestond, gedreven door een van zijn zoons. Hij zelf had kort tevoren een supermarket geopend in Agadir en exploiteerde nog twee andere, een in het centrum van Rabat, de andere in Casablanca. Hij was een zeer vermogend en invloedrijk man geworden. Allah akbbar! Van Hem had hij de baraka, de zegening, ontvangen. |
|