Dus terwijl de zoon nog spreekt over een situatie die eerst in zal, of moet, treden áls zijn vader is gestorven, ís de vader al gestorven.
En even ongemerkt is dan de zoon veranderd in een treurboom. Dit blijkt het geval in regel 7 (‘En ruischende hernieuw ik 't oud verbond’), maar de metamorfose heeft zó vanzelfsprekend plaatsgevonden dat wij zelfs bij regel 1 al konden denken dat de zoon een treurboom was, en ook daadwerkelijk een bóóm was, dus geen mens. Dit soort verbluffende perspectiefverschuivingen zijn zó verweven met dit vers, bepalen er zózeer de werking van, dat het misschien niet goed is om ze te ontraadselen. Als het verkeerd gaat, blijft er niets van over.
De vader sterft dus eigenlijk al in de eerste regel, namelijk zodra de zoon zich voorstelt dat hij sterft. De zoon wordt dus ook vrijwel dadelijk een treurboom, namelijk zodra de zoon zich voorstelt dat hij dat zal zijn. Maar ‘feitelijk’ is de situatie zo dat de zoon zoon blijft en de vader niét gestorven is. Alleen de moeder is (of lijkt) gestorven. Al het andere vindt plaats in de verbeelding. Die verbeelding echter is zó oppermachtig dat, tenminste vanaf regel 7, ook de vader is gestorven en de zoon de treurboom is geworden die hij wilde zijn. Maar deze boom treurt niet boven zíjn vader en zíjn moeder, deze treurboom treurt boven de vader en de moeder van de zóón.
De treurboom moet dus trekken hebben van de zoon. Die heeft hij ook. Hij is ‘Bijna bebloesemd’. Dat betekent niet dat hij ‘als het ware’ is bebloesemd, het betekent dat hij nog net níét bebloesemd is. Hij heeft al wel wat blad, maar dat is nog zeer teer, zeer breekbaar: ‘'t teerste, avondlijkste groen’ (opnieuw zo'n grandioos tweeslachtig beeld, want enerzijds zijn ‘'t teerste’ - dat men hier ook lezen kan als ‘'t eerste’ - en het ‘avondlijkste’ - dus het laatste, want ‘De overlevende’ gaat steeds toch ook over de dood - volstrekt tegengesteld, maar anderzijds liggen zij, in de zin van jong en breekbaar, rechtstreeks in elkaars verlengde en beschrijven als zodanig dus volstrekt toepasselijk hetzelfde groen). Het is een boom in 't voorjaar, die nog niet bebloesemd is, zich nog niet voort kan planten, maar dat zal niet lang meer duren. Deze treurboom is bijna volwassen, is bijna een bruidegom.
Een bruidegom? ‘Bijna een bruid’, schrijft Vestdijk (regel 5). Hoe kan een zoon een bruid zijn? Maar dit is geen zoon, dit is een boom. Maar waarom zou een boom geen bruidegom kunnen zijn? De sprong van zoon naar bruid - die in 't gedicht volvoerd wordt via ‘sneeuwwit aangedaan’ en dan als vanzelfsprekend op ons overkomt - is voor 't verstand te enen male onaanvaardbaar. Maar moet ik voor mijn verstand aannemelijk maken wat voor mijn gevoel vanzelf spreekt? Ja, want toen ik het probleem gesignaleerd had, sprak het, even, ook voor mijn gevoel niet meer vanzelf.
Wat is dit voor een boom. Een treurwilg. Dat had ik tenminste altijd aangenomen. De bekendste treurboom (er zijn dus ook andere), die men op begraafplaatsen vaak ziet en die, voordat hij is bebloesemd, katjes draagt die wit zijn. Dat was dus de sneeuw (want echte sneeuw hoort niet meer bij de lente), en de laaghangende takken hebben wel iets van een sluier. Dat was dus de bruid. Treurwilgen zijn daarbij óf mannelijk óf vrouwelijk (beter: de bloemen van een treurwilg zijn of mannelijk of vrouwelijk), en dat leek te passen bij de beeldspraak van dit vers. Een wilg met mannelijke bloemen (althans bijna).
Maar juist daarom kan het níét. Zo'n boom kan nooit ‘bijna een bruid’ zijn. En een treurbeuk kan dat evenmin, want die is in geen enkel opzicht wit. En een treurprunus heeft wel witte knoppen, maar is dan nog zonder blad. Het moet dus een treurberk zijn (betula pendula tristis). Dat is de witste boom van alle, en de neerhangende takken zijn nog veel gracieuzer, wekken nog veel meer de indruk van een sluier, terwijl voorts de (smalle) kroon zich, anders dan die van de treurwilg, duidelijk verheft. Dus ‘sneeuwwit aangedaan’ en (regel 14:) ‘stijgend als de bruid’.
Al lijkt het er nu op dat het probleem zich heeft verplaatst. Uitsluitend mannelijk was onlogisch, maar uitsluitend vrouwelijk is dat óók. Het gaat hier immers om een zoon. De treurberk echter is én vrouwelijk én mannelijk, draagt dus vrouwelijke en mannelijke bloemen aan dezelfde boom. Ook hier komen de bloemen voort uit katjes, en de mannelijke katjes hangen (dit is niet zo bij de treurwilg) en de