| |
| |
| |
Rob Schouten
De onmogelijke Pravda
Ik kwam ter wereld in Tiflis. Mijn vader had er een bescheiden boekwinkel. Hij was een bleke, nietszeggende man, die ook zeker niet overmatig veel las. Toen ik veertien was overleed hij, en ik verhuisde met mijn moeder naar de andere kant van de wereld, Sint Petersburg, waar ze familieleden had. Vergeleken met Tiflis, dat vlak voordat mijn vader er geboren was nog door de Perzen met de grond gelijk was gemaakt, was Petersburg een centrum van werelds vermaak, al vond ik het ook een ietwat kale stad met al die weidse pleinen. Ik ging er naar school maar nadat ik mijzelf aan de universiteit had gemeld voerde ik niets meer uit omdat ik óf verliefd was, óf dronken, óf gedichten schreef, wat minder vreemd uit mijn eigen mond klinkt als men mijn zelfkennis kent. In Petersburg ging ik om met andere halve kunstenaars in wijde mantels, soms ook met onderofficieren en beginnende ambtenaren die nog met één oog naar het vrolijke bestaan van vroeger keken, het andere echter al strak gericht hielden op degene die boven hen stond, in de hoop dat die zou overlijden of promotie maken, waardoor ze een fractie dichter kwamen bij iets wat ze in hun hart steeds meer begonnen te prefereren boven een zorgeloos leventje. Zelf wachtte ik erop op zekere dag een beroemd man te zijn.
Op een van die talloze hete Petersburgse zomerdagen speelde ik een hele avond en nacht kaart en dronk wijn. Toen ik eindelijk met rode ogen op straat stond was het al licht. De geur van gebakken brood dreef mijn neus in en maakte me misselijk. Het was geen beste nacht geweest; ik had een paar keer paroli gebogen en flink verloren. Maar ergerlijker was dat de beeldschone vrouw van onze gastheer, een dikke papzak die Lippewechsel heette en zelf bank hield zodat hij weinig aandacht aan haar kon besteden, mijn dubbelzinnige blikken in haar richting straal genegeerd had, en ik meen zelfs dat ze vlak voor ze afscheid kwam nemen om te gaan slapen langzaam ‘nee’ tegen me had geschud. Onverdraaglijk.
Eenmaal thuisgekomen sliep ik mijn roes niet uit. Vanaf een uur of acht, toen de karren alweer door de straat ratelden, lag ik in bed te draaien en de hoofdpijn stuiterde als een bal door mijn hersenwindingen. Zo nu en dan stond ik kreunend op om een doekje in de waskom te dompelen en op mijn voorhoofd te leggen, waar het dan algauw weer afgleed op het kussen, dat zo vaak verlegd en omgedraaid was dat het aan alle kanten beslapen en warm was geworden, zodat ik het tenslotte maar in een hoek smeet. Na een tijdje werd het zo klam in mijn kamertje dat ik maar weer opstond, me zo'n beetje aankleedde en de straat weer opging.
De plakkerige warmte hing ook in de stad, en ik begon verschrikkelijk te zweten. Met geen ander doel dan om van die vermaledijde kater af te komen begon ik in het wilde weg de Nevski Prospekt af te lopen, want ik wist dat een doelloze wandeling wel eens hielp. Bij de Degliarnastraat kwam ik er op. Eerst liep ik een eindje richting station, maar het leek wel of de verzamelde Petersburgse migraine daar jaarvergadering hield want de pijn puilde mijn arme hoofd haast uit. Na een tijdje draaide ik me maar weer om, waarop hij inderdaad langzamerhand in m'n hals schoot van waaruit hij m'n hoofd van tijd tot tijd onder vuur nam tot hij met knallen en scheuten verdween.
Zo'n doordeweekse Nevski Prospekt met al haar drukte is niet bepaald geschikt voor doffe en gewezen nachtbrakers; toch dacht ik er niet aan om weer naar huis te gaan, waar het wel helemaal niet te harden zou zijn van de hitte. Stel je voor, eerst de Kalashnikovsky Per en de
| |
| |
Novogoradskaia door en dan die ellendige Rosjdestvenski in. Hier kon je tenminste rechtdoor lopen zonder je hoofd om te hoeven draaien. Het werd inmiddels een uur of elf. Er waren voornamelijk vrouwen en kinderen op straat. Behoorlijke mannen zaten immers van hoog tot laag op een departement of kanselarij en nummerden eindeloze paperassen.
Ik had in de gauwigheid een oud pekesje aangeschoten, maar al die dames en gouvernantes liepen in enorme crinolines en met van die bespottelijke hersenlappen op het hoofd te zweten, en hun kinderen waren uitgerust met matrozenpakjes en valhoeden. Ik moest ineens denken aan de koude verhalen van mijn grootvader die in een armzalig dorpje had gewoond, waar hij hoeven onder paardebenen timmerde en, als ik hem mocht geloven, 's winters wolven met zijn Akarbahar van zich afsloeg. Het speet me dat hij niet meer leefde, of liever gezegd, dat ik geen goedgelovig klein jongetje meer was, zonder drankproblemen en verliefdheden op andermans vrouw. Even meende ik zelfs verbaasd dat ik onbewust een melancholieke traan vergoot maar het was een zweetdruppel, die zich uit mijn wenkbrauw had gewerkt en nu langs mijn wang biggelde. Een ander straaltje sijpelde als een bijtend zuur in mijn oog.
Nu ga ik wat drinken, zei ik tegen mezelf terwijl ik m'n gezicht bette, daar is vrees ik niets aan te doen. Maar op hetzelfde moment realiseerde ik me dat ik na vannacht geen kopeke meer op zak had. Na lang wriemelen vond ik er in de voering van mijn zak nog een. Een eenogige bedelaar die dacht dat ik hem wat wilde geven, strompelde op mij af maar ik duwde hem opzij waarna hij me een reeks verwensingen naar het hoofd begon te slingeren die ik hier maar niet zal herhalen, of juist wel, want ze vertolkten mijn stemming eigenlijk uitstekend: Sjor! Ploet! Poprosjájka! Motsjetotsjmik! Skrja!
Eén kopeke, nog geen slok bier kreeg je daarvoor, zelfs niet in het armzaligste etablissement van de stad. Het enige dat ik kon hopen was dat ik een bekende tegenkwam die voorzichtiger met zijn geld omsprong dan ik, maar ook weer niet zo behoedzaam dat hij me niks zou lenen, kortom de zegenrijke en verstandige vriend die in alles het midden houdt en ervoor zorgt dat het heelal niet uit het lood geslagen wordt. Maar kénde ik dat soort mensen eigenlijk wel, vroeg ik me af, die kleine censors, niet te beroerd om nog eens mee te spelen en de keel te spoelen, maar altijd op tijd met de afscheidswoorden. Mijn vrienden waren voor het grootste deel net als ik of nog erger, van het slag dat er maar op los leeft en beweert, als je ze een tijdje niet gezien hebt, dat ze bij Graaf Popov of kunstminnaar Popríesjtjin gelogeerd hebben of allerlei afspraken op de Liteiny Prospekt moesten aflopen. Geloof het maar niet, ze hebben drie dagen lang hun pistool zitten schoonpeuteren of in de buurt van de schouwburg rondgelummeld, hopend op een engagement. En als ze echt helemaal en definitief van de aardbol verdwenen lijken te zijn, ga dan maar eens in de buurt van het Smolny kijken, want daar staan ze onder bomen met vurige blikken de rijke nuffen na te staren, die ze geen blik waardig keuren en allang beloofd zijn aan zo'n zwakzinnige baron met een landgoed in Tsarskoje Zelo. Ja, daar wonen ze bij elkaar in een dorp, al die kleine tsaartjes, en hun hersentjes rollen van de inteelt door hun schedel als pitten in een rammelaar! Maar wat kocht ik voor al die dichterlijkheid?
In een impuls viste ik mijn enige kopeke weer uit mijn zak waar hij bezig was zich weer in de voering te verbergen, en gooide hem naar een oud besje dat nauwelijks nog aandrong en als een halfdode hond op straat lag, onder een straatlamp. Ze lispelde een zegen, zo zachtjes dat ik de werking ervan betwijfelde. Tegen de vervloekingen van de eenoog zou het wel niet opwegen. Allemaal Gods wil, dacht ik, maar veel ervan deugt niet.
Dit was het leven dus. Men mikte lusteloos zijn laatste obool in de mond van een stervende Mamoesjka en wandelde zonder de illusie goed gedaan te hebben voort. Ik liep nu al zo'n twee uur over straat toen ik ergens in de buurt van het Stroganov-paleis werd aangehouden door een boerenpummel. Hij vroeg me waar de Komsomolstraat was, maar ik moest hem het antwoord schuldig blijven. Ik had er nog nooit van gehoord.
Even later kwam er alweer iemand doelbewust naast me lopen. Ik zie er zeker nogal authentiek Petersburgs uit, dacht ik, maar toen ik opkeek zag ik dat het Nikolaj Ivanovitsj
| |
| |
Sinepoezow was. Sinepoezow was geen kwaaie kerel; ik kende hem al jaren via via zonder echte vriendschappelijke gevoelens voor hem te koesteren. Van zijn omstandigheden wist ik niet meer dan dat hij kamers huurde bij de oude Jabloenov, die tapijten verkocht in de Kolomna, en dat hij zichzelf voor een kunstschilder hield. Hoewel ik nooit iets van 'm gezien had, nam ik bij voorbaat aan dat het niks voorstelde, dat hij niet goed genoeg was om z'n tijd vooruit te zijn en niet slim genoeg om bij de beau monde in de smaak te vallen. Sinepoezow, vooruit, waarom ook niet, hij paste wel in mijn morose stemming.
‘Alexander Sergejevitsj,’ riep hij overdreven hartelijk terwijl hij mijn rug beklopte alsof hij de vriendschap uit me moest schudden. ‘Dat ik jóu hier moet treffen. Moet je eens luisteren, dit is iets voor jou. Dat moet je opschrijven. Ik heb me daar toch iets meegemaakt.’
‘Vertel eens,’ zei ik niet onvriendelijk, en ik bereidde me in stilte voor op zo'n vervelend verhaal over een of ander kladschilderij van hem dat de geportretteerde kwaad geweigerd had te kopen, Sinepoezows vollemaansgezicht met de roestkleurige bakkebaarden straalde van onschuldige tevredenheid.
‘Moet je eens luisteren,’ zei hij opnieuw. ‘Ik was gisteravond op een bal bij vorstin Kostoesov, ken je die? Zo'n ouwe kip die zich nog steeds opmaakt alsof ze twintig is. Ik had haar een week tevoren uitgeschilderd en mijn best gedaan al haar ongerechtigheden drie dikker onder de olieverf weg te moffelen dan ze het zelf met haar poederdoos kan.’
Ik zuchtte, mijn vermoeden werd wel heel gauw bevestigd.
‘Kort en goed, ik werd dus uitgenodigd op een bal dat ze alleen maar gaf om een bal te geven en waarop ze vrijwel niemand herkende maar toch het idee had het middelpunt te zijn.’
Om onduidelijke redenen moest ik opeens aan een oudtante van me denken, met een aardappelmand op haar knieën: o, de menselijke geest!
‘Eerlijk gezegd was ik ernaar toe gegaan in de hoop van deze of gene een opdracht in de wacht te slepen, maar niemand scheen van mijn bezigheden op de hoogte te zijn en niemand stelde er belang in.’
Waar gaat dat in 's hemelsnaam op uitdraaien, dacht ik. We liepen langzaam voort, ik luisterde nauwelijks naar Sinepoezow omdat het verhaal me om een of andere reden bekend voorkwam. Inmiddels was het duidelijk dat ik me vergist had in de aardigheid van zijn gezelschap. Sinepoezow was zo iemand die je het best in een groot gezelschap tegenkomt om enige woorden met hem te wisselen, maar in z'n eentje was hij volstrekt vervelend, juist omdat hij daar zelf heel anders over dacht en bij mij een belangstelling voor zijn wederwaardigheden veronderstelde die ik zeker vandaag niet kon opbrengen. Zijn relaas waaide aan mij voorbij als willekeurig opengebladerde pagina's van een boek dat men niet van plan is te kopen, zoals ik vroeger zo veel klanten van mijn vader had zien doen. En geld zou Sinepoezow ook wel niet hebben. Het was een ernstige vergissing met hem op te lopen.
‘Maar goed, ik bleef toch, hoewel ik net zo goed weg had kunnen gaan. Maar ik dacht bij mijzelf: je kunt maar op één plaats tegelijk zijn en ik ben nu eenmaal híer. Ongetwijfeld loop ik van alles mis maar waarom zou ik ergens anders naartoe gaan waar ik weer iets anders misloop.’
Ik had het gevoel dat ik steeds dieper in zijn gezelschap verstrikt raakte en zon op middelen om op een niet al te onbeschofte manier van hem af te komen, want zo'n man heeft zelf niets in de gaten en daast maar door in z'n Sinepoezowse zelfgenoegzaamheid: ‘Dat kereltje bleef me maar aankijken en zei “Het is een bijzonder mooi portret, er zit leven in al zult u zelf ook wel vinden dat het niet lijkt.”’
‘Luister eens Boechmiesterov,’ zei ik en bemerkte op hetzelfde moment mijn vergissing. Nu moest ik Sinepoezow ook nog gaan uitleggen waarom ik hem met Boechmiesterov verwarde die hij ongetwijfeld niet kende en die ik dus voor het goede fatsoen ook wel kort moest beschrijven zodat hij niet hoefde te denken dat hij voor een struikrover werd aangezien.
Intussen wandelden we over het Griboyevadakanaal. Links van ons doemde de Kazan-kathedraal op. Omdat Sinepoezow door mijn onderbreking de draad van zijn ellenlange verhaal was kwijtgeraakt, maakte ik van de gelegenheid gebruik om het gesprek over te nemen en in mijn richting te leiden.
‘Neem nou die kathedraal,’ merkte ik op, ‘je
| |
| |
vraagt je toch af hoeveel geld daaraan is weggegooid.’
‘Vier miljoen roebel,’ antwoordde Sinepoezow onmiddellijk alsof de architekt hem vanochtend de rekening had gestuurd.
Om Gods wil, waarom verveelt die man me zo stierlijk, zei ik bij mijzelf. Als ik al wat geld van 'm wist af te troggelen dan zou ik dat toch beslist zonder hem opdrinken.
‘Waar was ik gebleven?’ hervatte Sinepoezow. Er was kennelijk niets in mijn uiterlijk dat hem zei in de lucht op te lossen.
‘In de slag bij Solferino,’ antwoordde ik in een poging om leuk te zijn, maar hij keek mij zonder begrip aan. Ik liet mijn voornemen om hem een paar kopeken lichter te maken maar helemaal varen en concentreerde me op een passend excuus om van hem af te komen. Ik sprak met mezelf af dat ik voor de Alexanderzuil in zicht kwam rechtsomkeert had gemaakt - anders mochten ze me er aan ophangen met het hoofd naar beneden. Ik hield ervan mezelf met dergelijke dwangbevelen op te zadelen, dus stond ik onverwacht stil en begon aan m'n schoenen te prutsen alsof die opeens geweldig aan m'n voeten knelden. Kom op, neem afscheid van die druiloor, riep ik mij in stilte toe.
‘Allemachtig, het is al half één zie ik,’ mompelde ik halfluid terwijl de brave schilder naast mijn gebogen gestalte stond te wachten. ‘Ik herinner me opeens dat ik nog een afspraak heb.’
‘Wat zeg je?’ klonk het teleurgesteld, ‘moet je nu al weer weg?’
‘Ja, het spijt me geweldig maar straks staat Awdotja Gavrilovna Lebesinattikov voor niks voor de deur.’
‘Wie? Wat? Dat is jammer. Ik had je graag het hele verhaal verteld. Maar goed, het kwam er op neer dat die Molnikov vanwege het standverschil niet wilde duelleren. Wat vind je daarvan?’
‘Ongehoord,’ zei ik, ‘wat een chicaneur - twee vliegen in één klap -! Maar ik moet nu toch werkelijk gaan, Nikolaj Ivanovitsj. Leuk je ontmoet te hebben. Tot ziens.’ Ik draaide me om alsof ik net gehoord had dat mijn huis in brand stond, en beende van hem weg. Ziezo, die nutteloze episode was ook weer voorbij. Als het volledig geluk dan niet te vinden was kon men het beste de narigheid beperkt houden. Toen ik al zo'n honderd meter van hem verwijderd was, hoorde ik Sinepoezow nog wat schreeuwen. ‘Muzeya,’ verstond ik, maar hij moest maar in z'n eentje in de Hermitage de kunst gaan afkijken. Toen ik even later op veilige afstand omkeek, zag ik hem al niet meer.
Na ongeveer een halfuur was ik weer terug in mijn straat in de Rosjdestvensky waar het zo mogelijk nog heter was dan in de rest van de stad. Het stonk er naar oude koffie en sudderende Petersburgers, uit de Hotel garni's walmde de slaaplucht je tegemoet. O, ik zou er wat voor over hebben in Moermansk te zitten, met mijn voeten in de Barentsz Zee want een Petersburg dat zo onder de hitte gebukt gaat is erger dan een Inferno van Jeroen Bosch waaraan Sinepoezow zich nu stond te vergapen.
Ik besteeg de trap naar de vijfde verdieping waar mijn appartement, als je het hok zo mocht noemen, gelegen was. Godzijdank kwam ik de huisbaas niet tegen, die zijn deur altijd liet openstaan om te zien wie er langs kwam, maar nu kennelijk voor de hitte bezweken was.
Zonder hoop op betere tijden ging ik maar weer op het verkreukte bed liggen met m'n kleren aan, niet om in slaap te vallen maar om me een ziek kind te voelen en om me heen te kijken, met het geluid van de straat op de achtergrond. Hoewel de inrichting van mijn kleine kamertje er in het geheel niet toe doet liet ik mijn blik er toch keurend langs glijden. Iedereen heeft wel van die mystieke momenten van verhoogd of verlaagd bewustzijn dat het aloude hem als nieuw voorkomt, en dit was er zo een voor mij. Nu de buitenwereld mij op mezelf had teruggeworpen wilde ik aandacht schenken aan dat wat mij trouw bleef, de afgebladderde rode samowar onder het kozijn en de al even versleten sofa, waarvan ik de gesprongen veren door oude kachelpijpen had vervangen. Van een romantisch Duits prentje dat er al gehangen had toen ik er kwam wonen maar dat me om de bijzondere sfeer - een man die midden in een landschap een stenen pijp zit te roken, peinzend in een wazige verte - direct was bevallen, dwaalde mijn blik naar het kastje met boeken met onze grote meesters en een bureautje waaraan ik ze weleens trachtte te overtreffen. Terwijl
| |
| |
ik zo om me heen lag te staren, schoten me de volgende regels te binnen:
't Geroes van bals, de glans van zalen
En op een vrijgezellenfuif
't Geruis van schuimende bokalen,
De punch met blauwe vlammenhuif.
Dat was wel heel ver weg, bedacht ik enigszins droefgeestig, en voor de verandering ging ik maar weer eens op de rand van m'n bed zitten en vroeg me af hoe ik de rest van deze overbodige dag zou doorbrengen, want ik had geen enkele verplichting. Misschien gebeurde er buiten iets en ik vermaakte me er een tijdje mee wat dat ‘iets’ kon zijn. Als ik eens naar beneden ging of over de dakgoot ging hangen. Maar ach, het moest vandaag maar bij onvervulde mogelijkheden blijven. Ik ging weer achterover liggen met een been op de grond, net dat schilderij met Chatterton erop. Terwijl in mijn hoofd ordinaire en zinloze gedachten zichzelf voortstuwden sukkelde ik langzaam in slaap.
Ik droomde dat Sinepoezow met de vrouw van Lippewechsel aan de haal ging, terwijl ze hun tong naar mij uitstaken. Zelfs in mijn dromen was ik vandaag niet veilig voor de kwaadwilligheid van het leven. Na een half uurtje werd ik weer wakker, helemaal verfomfaaid en doorweekt. Ik lag een tijdje naar het vuilgele behang naast mijn bed te staren toen er op de deur geklopt werd. ‘Kom binnen,’ riep ik, en ik dacht er bij ‘Stenen Gast’, maar dat was niet nodig want Kiril Iljitsj Limichin (de man had een buitengewoon nachtegaalachtige naam die in het geheel niet met zijn uiterlijk strookte) stond al in de kamer. Ik zag nog net dat hij de sleutel in zijn zak stak, waarmee hij zich anders ongetwijfeld toegang had verschaft.
‘Goedemiddag, Kiril Iljitsj,’ zei ik, terwijl ik half overeind kwam, ‘u komt zeker voor de huurpenningen.’ Ook dat nog, dacht ik. Waar in Petersburg zou men vandaag veilig zijn voor het leven? Op de bodem van de Newa waarschijnlijk.
‘Ook, ook,’ zei Limichin met een gewichtige uitdrukking op zijn aapachtige gezicht en, alsof hij het niet zonder algemene wijsheid kon stellen, voegde hij er aan toe: Voor niks gaat de zon op, wat ik ú vandaag niet hoef te vertellen, hè hè hè.’ Hij leunde amechtig op zijn stok terwijl hij oplettend om zich heen keek, want voor de huur kwam hij zelden naar boven gestommeld. Dat schreeuwde hij je liever toe vanuit zijn kamer: ‘De huur, Alexander Sergejevitsj, de huur!’
‘Mijn god, al die trappen met deze temperatuur,’ kreunde Limichin, ‘prijs u gelukkig dat u nog jong bent, Alexander Sergejevitsj, al weet u die indruk vanmiddag nogal te vermijden.’ Na deze woorden ging hij ongevraagd op de hobbelige sofa zitten, trok zijn snuifdoos te voorschijn en begon hartgrondig te niezen, ondertussen almaar ‘Ho ho ho’ roepend.
‘Goed weer voor de scheuten, Kiril Iljitsj. Kan ik u wat aanbieden?’ vroeg ik uit beleefdheid, maar op het zelfde moment bedacht ik dat ik niks in huis had. Gelukkig wuifde Limichin zichzelf zodanig koelte toe dat het ook een afwijzend gebaar kon zijn. Verrassender nog, hij stond alweer op en zei binnensmonds: ‘ik moet weer eens gaan.’ Maar voor ik van de verbazing over deze meest zinloze aller visites bekomen was, draaide hij zich in de deuropening om en zei: ‘O ja, Alexander Sergejevitsj, voor ik het vergeet, vanochtend is er een heer voor u aan de deur geweest.’ Hij sprak het woord ‘heer’ op een speciale manier uit, alsof hij meende aan deze kwalificatie te mogen twijfelen. ‘Hij wilde zijn naam niet noemen maar ik heb zijn adres opgeschreven. Ik vond het met permissie een nogal eigenaardige man. Hij zag er zeer ongebruikelijk uit en ik kon 'm nauwelijks verstaan.’ Quasi achteloos gooide hij een vodje op mijn bureau, maar ik wist nu dat hij alleen maar naar boven was gekomen om zijn conciërge-nieuwsgierigheid te bevredigen en er achter te komen hoe mijn betrekkingen tot eigenaardige heerschappen in elkaar zaten. Ik griste het papiertje haast onder zijn handen vandaan en las Wasieljefsky Ostrof 39.
‘Dank u, Kiril Iljitsj,’ zei ik, terwijl ik hem de kamer haast uitduwde, ‘als ik me niet vergis kunt u binnenkort de achterstallige huur tegemoet zien.’ Met één oog had ik het adres herkend van een uitgever aan wie ik onlangs werk van mijn hand had toegestuurd. Met bonzend hart sloot ik de deur maar opende die een halve minuut later weer.
‘Heeft die heer verder nog wat gezegd,’ riep
| |
| |
ik Limichin, die niet eens door het sleutelgat stond te loeren maar al halverwege het trappenhuis was, achterna.
‘Niets,’ riep deze hol terug, ‘alleen dat u 'm daar kunt bereiken.’ Hij verdween ongetwijfeld naar buiten om in de buurt het gerucht rond te zaaien dat ik een grote prijs gewonnen had, en eerlijk gezegd had ik dat gevoel zelf ook.
Als bij toverslag was mijn slechte humeur en mijn lethargie verdwenen. Ik begon onrustig te ijsberen en kon haast niet wachten met naar de Wasieljefsky Ostrof te hollen. Maar laat ik nou geen al te gretige indruk maken, overlegde ik bij mijzelf, een zekere hooghartige onverschilligheid doet het in die kringen waarschijnlijk het best. Beter morgen dan vandaag, en beter overmorgen dan morgen.
Ineens stroomde ik vol zenuwachtige levenslust want het leek mij wel onomstotelijk vast te staan dat de uitgever belangstelling voor mijn werk had, anders was hij toch niet langsgekomen, zou je zeggen. Met terugwerkende kracht begon ik er nu ook zelf de verdienste van in te zien. Dat kostte me eerlijk gezegd enige moeite want ik had de laatste tijd wanhopig bij verschillende uitgevers werk gedeponeerd en wist niet precies meer wát bij wíé. Maar na een poosje dubben dacht ik erachter te zijn, een kort verhaal ‘Aan de kade van de Newa’, vol Petersburg, herfst, golven en daarmee gepaard gaande gevoelens en levensverwachtingen. Wat een gelukkige greep was dat geweest! De uitgever van Vesna (nu mijn geheugen openstond schoot me ook de naam van de uitgeverij opeens te binnen) had natuurlijk in de kokende hitte van zijn studeerkamer mijn frisse, koele, schuimende zeebriesverhaal gelezen en dat had hem helemaal opgekikkerd.
Het beste is dat ik vanavond maar verstrooiing zoek, zei ik tegen mezelf, een spelletje vint of zo. Anders blijf ik hier maar opgewonden rondlopen en van slapen komt toch niks terecht. Maar... wie zegt me eigenlijk dat mijn regels geaccepteerd zijn? Ach, natuurlijk zijn ze dat, zo'n man komt toch niet langs om me te vertellen dat ik naar de pomp kan lopen met mijn Newa. Of was het misschien maar een knecht?’ De eigenaardigheid van 's mans verschijning boezemde me wel vertrouwen in. Natuurlijk begreep een simpele ignoramus als Limichin zo iemand niet. Even overwoog ik naar hem af te dalen en een precieze persoonsbeschrijving te vragen. Droeg hij een lorgnet? Zijn gelaat had toch hopelijk wel een echte boekenkleur en hoe oud schatte Kiril Iljitsj hem ongeveer?
Opeens hoorde ik een verdieping lager ruziestemmen en nu ook, ergens anders in het huis, iemand heel hard neuriën, geluiden die natuurlijk nooit afwezig waren geweest maar nu, nu het leven op het punt stond te veranderen, opeens hun aandacht opeisten.
Voor de zoveelste keer vandaag ging ik op bed liggen. Tegen de bedoeling in vielen mijn ogen voor de tweede maal die middag dicht. Ik hoorde nog wat gestommel in het trappenhuis, dat tegelijk verwijderd klonk èn alsof het zich in mijn samowar afspeelde, mompelde wat in mezelf en sliep in. Gelukkig maar dat ik niet in m'n slaap overleed, dat zou nu wel heel ongelukkig zijn uitgekomen...
Geld om een rijtuig te nemen had ik natuurlijk niet - dat doe ik wel op de terugweg, als ik een voorschot heb losgepingeld, dacht ik overmoedig. Het was een heel eind lopen naar de Wasieljefsky Ostrof. Ondanks mijn opwinding voelde ik me groezelig. Nadat ik gisterenmiddag in slaap was gevallen, was ik pas rond drie uur 's nachts weer bij m'n positieven gekomen en de rest van de nacht had ik uren tellend en verwachtingen pellend doorgebracht, als een kind dat zichzelf jarig weet in een nog doodstil, donker huis.
Al met al kon men op de uitgeverij rekenen op een echte bleke dichter, bedacht ik vergenoegd, men zou daar wel waarde weten te hechten aan zo'n cliché.
Langzaam naderde ik de granieten, domplechtstatige buurt waar de Wasieljefsky Ostrof gelegen was. Naast mij reden de beter gesitueerden in koetsjes over de kinderkopjes, maar ik benijdde ze vandaag niet, want dit was een grote dag voor mij, al liep ik er nog bij als een armoedzaaier.
Na veertig minuten lopen was ik er. Het was een smal en hoog pand in achttiende-eeuwse stijl. Boven de deur stond het woord venta gebijteld, en die deur zelf stond open. Het duurde twee gangen voor je een officieel personage tegenkwam, dan zat er aan een tafeltje een man,
| |
| |
zo te zien een oude houwdegen die in zijn nadagen de portiersrol vervulde. Hij deed me denken aan een ver familielid dat ik in m'n jeugd had meegemaakt, een achterneef van mijn vader, gespecialiseerd in het verzieken van hoogtepunten. Op bruiloften riep hij: ‘Hé vadertje, denk je wel aan de zuurkoolsoep die je te wachten staat’, en bij begrafenissen: ‘het was geen bojarenvrouw, maar feit is dat ze wist wat het verstandigst is als je man op het slagveld dreigt te blijven.’ - Deze was echter zwijgzamer. Hij maakte slechts een zuchtend gebaar en vroeg, na me uitgebreid gemonsterd te hebben, wat ik kwam doen.
‘De uitgever heeft mij gevraagd langs te komen,’ zei ik naar waarheid. ‘Langs te komen,’ herhaalde hij traag, niet alsof hij mij nabauwde maar als om iets verrassends in die woorden te proeven. ‘U komt langs,’ mompelde hij nog eens, ‘ik zal u aankondigen. Wacht u even? Hoe is uw naam?’
Goeie God, dacht ik bij mijzelf terwijl ik mijn naam noemde, eerst zetten ze de deur wijd open zodat Jan en alleman kan binnenlopen en dan roepen ze je opeens een halt toe om te bekijken of je eigenlijk wel binnen de termen valt. Het lijkt wel een soort sluis waarin het soortelijk verschil tussen het straatleven en de literatuur moet worden overbrugd. Opeens realiseerde ik me dat ik hier niet eerder binnen was geweest. Ik had mijn manuscript ongezien op een zondagavond in de brievenbus gegooid.
De portier kwam terug en zei zonder enige uitdrukking op zijn gelaat: ‘Doorlopen maar. Het wijst zich vanzelf.’ Hij wierp een deur voor mij open, waarachter zich een brede trap uitstrekte. Zenuwachtig liep ik naar boven, waar zich twee nieuwe deuren bevonden. Een ervan stond open en keek uit op een soort archiefkamer. Ik klopte zachtjes op de andere, en toen er niets gebeurde, nog eens.
‘Binnen!’ hoorde ik een stem zeggen en daar stond ik dan, in een donkere kamer die aan alle kanten door boeken werd beklommen behalve aan de muur achter een enorm bureau, waar portretten hingen in de stijl van Pillement. Het geheel ademde een sombere, verheven sfeer. Aan het bureau, achter een verbijsterende stapel papieren, zat een middelbare man met een volkomen kale schedel, die mij op een toon van gezag verzocht te gaan zitten. Hij stelde zich niet voor maar drukte zonder op te staan door de paperassen heen mijn hand. ‘Juist,’ vervolgde hij. U zit. Ik houd van zittend bezoek. Wie zit is onschadelijk; wat vindt u daarvan?’
Hij zag er in het geheel niet buitenissig uit, ondanks de kale schedel, en ik verstond hem uitstekend, maar zijn verschijning bracht me desondanks van m'n stuk. Ik gaf een antwoord dat nergens op sloeg en begon mijn nagels te bestuderen.
‘Kent u Poesjkin,’ begon de man achter de stapel. Ik knikte ijverig en hij begon bijna smakelijk te lachen. ‘Dat dacht ik al,’ zei hij, ‘u lijkt me wel iemand die Poesjkin gelezen heeft. En Dostojevski ook, om van Gogolj maar niet te spreken.’
Hij keek me onderzoekend aan alsof hij een bijzondere uitwerking van zijn woorden verwachtte, maar ik zei braaf: ‘Dat zijn grote meesters zonder dewelken onze literatuur haar huidige aanzien niet zou hebben.’
‘Grote meesters, juist ja,’ zei hij met een geamuseerde blik, ‘ik ben het vanzelfsprekend met u eens. A propos, uw eigen werk. Want dat komt u toch ophalen, neem ik aan.’ Ik hield mijn adem in en staarde koortsachtig naar zo'n Pillement. Roerloos bleef ik zitten. Dit scheen hem tevreden te stellen want hij knikte en herhaalde: ‘Uw werk... laat ik het zo formuleren, het heeft iets eigenaardigs.’ Nu stond hij voor het eerst op en begon heen en weer te lopen, alsof hij besloten had mij iets te dicteren maar nog moest bedenken wàt. Ik zag dat hij veel kleiner was dan ik had vermoed.
‘Dank u wel,’ zei ik, ‘ik ben blij dat u er de verdiensten van inziet.’
Terwijl hij zijn blikken bijna afkeurend langs de rijen boeken liet gaan, vervolgde hij: ‘U weet ongetwijfeld dat u niet de enige in dit land bent die schrijft.’ Het klonk als een vaststelling, maar omdat ik ook iets aan het eenzijdige gesprek wilde bijdragen, antwoordde ik met een mislukt lachje: ‘Als ik de eerste was zouden u en ik hier niet zitten.’
Ik werd intussen behoorlijk nerveus van de kale uitgever maar probeerde het niet te laten merken. Per slot van rekening moest hij zo'n beetje mijn beschermer worden in de toekomst,
| |
| |
ik mocht geen al te belabberde indruk achterlaten.
‘Ik heb in mijn verhaal gepoogd een aantal eenvoudige maar niettemin universele begrippen te integreren in de Newa.’ Ik merkte hoe ongelukkig ik mij uitdrukte maar hij wenkte af.
‘Ja ja, de Newa,’ zuchtte hij, ‘die kwam inderdaad ook ergens voor, als ik me niet vergis. Newa rhei. Ik trof u gisteren zogenaamd niet thuis.’
‘Ik was op de... Ik wandelde over de Nevski Prospekt,’ hakkelde ik, van m'n stuk gebracht door zijn opmerking over de Newa. ‘Het was niet te harden waar ik woon.’
De uitgever was kennelijk tot bedachtzaamheid vervallen want hij mompelde afwezig: ‘Die Nevski Prospekt duurt een beetje lang, vind ik.’
Dat kon ik bevestigen en ik zei: ‘Een lange weg maakt een moede knecht,’ maar daar reageerde hij plotseling merkwaardig scherp op: ‘U moet u zelf niet onderschatten. Van dat retorische middel houd ik niet. Als het lang was hebt u dat zelf gewild, beste vriend.’
‘Jazeker,’ antwoordde ik onbenullig. Ik had het gevoel dat het gesprek een beetje uit de hand begon te lopen, ik kon de ander nauwelijks volgen.
‘Moet u eens luisteren, ik heb uw verhaal tot nu toe geboeid gelezen. Het is zeker niet vlekkeloos maar uiterst merkwaardig. U spant een paar aardige strikken maar dat hoef ik u niet te vertellen. Een heel aardig idee al met al. Ik raakte zelfs verzoend met de meer vervelende en geforceerde passages die als het ware door het onderwerp geëxcuseerd worden.’ Zijn stem leek mij nu ergens van boven te komen en ook het licht in de kamer scheen opeens zwakker te zijn geworden. Ik had het gevoel dat ik ergens in wegzakte en hoorde me van grote afstand iets van mezelf citeren: ‘De golven beneden klopten als rekwestranten op de poort.’
Tot mijn verbazing begon hij uitzinnig te lachen en sloeg van plezier op zijn bureau. ‘U bent een volhouder,’ hikte hij, ‘rekwestranten, toe maar. Uw woordenschat maakt het er nog iets ingewikkelder op. Wat betekent rekwestrant eigenlijk? - hij trok een boek te voorschijn en begon te bladeren - aha, iemand die een verzoekschrift indient. U bevalt me, jongeman. Haken en ogen en zo. Niet ophouden met dat toontje. Om die Komsomolstraat moest ik ook nogal lachen. Een heel aardige grap. Verder staan er leuke, ouderwetse woorden in, beetje oubollig soms maar vooruit, dat zal de bedoeling wel wezen. Ik neem aan dat het in essentie allemaal zo'n beetje authentiek is. “Ik kwam ter wereld in Tiflis. Bij de Degliarnastraat kwam ik erop. Intusen wandelden we over het Griboyevadakanaal. Het was een heel eind lopen naar de Wasieljefsky Ostrof”, ha ha. Maar intussen zijn we lelijk aan het ontsporen, zeker nu ik dat opmerk. Stel eens dat we die Russische woorden en namen eruit gooien en we doen ook wat aan dat typisch negentiende-eeuwse sfeertje, wat blijft er dan over? Een verlopen schrijver die op een vervelende dag denkt zijn werk ergens te kunnen slijten. Ik moet nogmaals bekennen dat u het niet onaardig getroffen hebt, al vraag ik me in gemoede af of het niet allemaal teruggaat op het hap snap invullen en aan elkaar plakken van ingrediënten uit willekeurig opengeslagen Russische boeken. Maar ik zie wel dat het voornamelijk om de formule gaat. Nabokov ook niet ongelezen gelaten, hè. Het is overigens geen Pillement maar een ordinaire Van Drielst.’
De kamer leek nu volkomen duister te zijn geworden, de uitgevende stem kwam van alle kanten op mij af, uit de duizenden boeken om mij heen. Het was duidelijk dat de afgelopen dagen mijn weerstand begonnen te breken. Te ongeregeld geslapen, te veel gedronken, ik was bezig te hallucineren.
‘Houdt u alstublieft eens op met die excuses,’ hoorde ik de stem tussenbeide komen. ‘Ik heb het beste met u voor. Geef me nu een kans u uit de toenemende puree van dit verhaal te halen.’
Opeens werd ik kwaad. ‘U komt er zelf ook in voor,’ zei ik stampvoetend, ‘u hebt geen enkel recht van spreken.’
‘Dat is voor mij niet zo'n probleem,’ zei hij, ‘al schildert u me duidelijk veel te klein en te kaal af, maar ik ben blij dat ik dat hier ondanks mijn spreekverbod kan corrigeren - ik hoorde hem zacht grinniken -; mijn gevatheid komt daarentegen wel uit de verf en ook het langzaam ontmaskeren, wat ik overigens met specifieke bedoelingen doe. Intussen zie ik nog steeds waar u heen wilt. Wat me echter niet zo bevalt is dat Pinokkio-motief, of laten we het in de sfeer houden, het “Notenkraker-motief”.
| |
| |
Het lijkt nu een beetje alsof ik een kunstmatig literair personage ben dat tot leven komt, terwijl u heel goed weet dat het heel anders in elkaar zit. Of wilt u me soms voorstellen als een reiziger uit de toekomst in uw negentiende-eeuwse verhaal?’
Ik besloot niet meer te luisteren en drukte mijn oren dicht. Maar de stem leek zich inmiddels in mijn eigen hoofd genesteld te hebben en vervolgde: ‘Ik beschik over toch wel heel vreemde, niet relevante maar chronologisch onverklaarbare kennis als die omtrent de tekstverwerker als bedreiging voor het geschreven woord, het fenomeen der milieuvervuiling, Conceptual Art etcetera. Tsjernobyl als u wilt.’
Wat bezielt hem om zo te praten, dacht ik, ik kan hier volstrekt niet tegen. De uitgever scheen over telepathische gaven te beschikken want zijn toon die wat snauwerig was geworden, werd opeens weer vriendelijk: ‘Goed, we lopen misschien wat hard van stapel. Kennelijk zitten we in het stadium dat die hele voorafgaande Petersburg-geschiedenis geanalyseerd wordt. Duizelt het u? Mij niet, ik ben aan dit soort dingen gewend. Het ene na het andere talent loopt hier veelbelovend de deur plat met verhalen waarin ik aan het eind optreedt om de hele boel, inclusief zwakke plekken, een beetje door te nemen.’
‘Dat geloof ik niet,’ riep ik machteloos uit, ‘dat geloof ik niet!’
‘Komaan,’ leraarde de kale uitgever, ‘u zult toch toegeven dat u een soort literatuur denkt te schrijven, maar laten we er niet te ijverig op ingaan, dit is in principe eindeloos, hoewel er mogelijk nog een paar aardige momenten van zichzelf beschrijvende fictie in het verschiet liggen. Je kunt het echter ook als een teken van zwakte zien dat u dat Russische niet helemaal tot het eind toe volhoudt en waarschijnlijk bij gebrek aan inspiratie de zaak onder mijn leiding in het honderd laat draaien, en dan druk ik me nog mild uit. In uw opvatting had u bijvoorbeeld míj er voor hetzelfde geld uit kunnen laten. U had bijvoorbeeld wel degelijk een verhaal over de Newa kunnen schrijven dat uw uitgever zo goed vond dat hij u zijn dochter uithuwelijkte nietwaar. Daar had geen haan naar gekraaid. Jammer, jammer! En waarom beschrijft u, nu u hier toch bent, niet hoe ik er inmiddels uit ben gaan zien? Iets met een driedelig pak bijvoorbeeld en almaar Bastos rokend, terwijl er geen woord Russisch over mijn lippen komt, ongeveer zoals die Michelin, of hoe heet uw conciërge? me gezien zal hebben.’
Zijn stem galmde nu oppermachtig door de kamer. Ik hield het niet langer uit. In paniek stond ik op en holde weg, langs de verblufte portier, naar buiten waar Petersburg halsstarrig op mij wachtte. Venta, Wasieljefsky Ostrof, mompelde ik, niet vergeten!
Terwijl ik het zweet van mijn voorhoofd wiste ging boven mijn hoofd een raam open. Een kale kop boog zich ver naar buiten en riep: ‘Noem het “De onmogelijke Pravda”, jammer van dit sjofele einde. Als ik u was...’ maar de rest van zijn woorden ging verloren in het geratel van de vigilantes die ook overstemden wat ik zelf terugriep: ‘Sjor! Ploet! Skjrja!’
|
|