Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||
Olga Freidenberg
| ||||
[pagina 12]
| ||||
de nationale verdediging daar op af. Zo kwam het dat het lot van Leningrad en zijn bewoners voornamelijk in handen lag van de plaatselijke partijtop. De vijandelijke troepen rukten in hoog tempo op, een spoor van vernietiging achterlatend. In Leningrad kwam een uittocht op gang van mensen en bedrijven. Op instigatie van de autoriteiten werden kinderen geevacueerd en verhuisden fabrieken naar Siberië, waar de oorlogsindustrie werd geconcentreerd. De bevolking van de stad werd per decreet van 27 juni gemobiliseerd om verdedigingswerken aan te leggen en deel te nemen aan een burgerwacht, die tot taak had het aantal schuilkelders uit te breiden en medische hulpposten in te richten. De evacuatie per trein verliep chaotisch; de beschikbare treinstellen werden vaak ingezet voor het vervoer van militair materieel en het aantal vluchtwegen verminderde snel door de nadering van de Duitse troepen. Op 19 augustus was de vijand genaderd tot op dertig kilometer ten zuiden van de stad en werd de laatste verbindingslijn met Moskou afgekapt. Twee dagen later gaf Hitler bevel de stad te omsingelen. Langzaam maar zeker werd de kring rond de stad gesloten, ondanks heftig verzet van het slecht bevoorrade Rode leger, bijgestaan door de burgerbevolking. Begin september waren de Duitsers de stad tot op schootsafstand genaderd. Een onafzienbare reeks artilleriebeschietingen en bombardementen begon. De bombardementen op Leningrad zouden de hele oorlog voortduren, maar waren in het eerste oorlogsjaar het hevigst. Op 15 september 1941 duurden de beschietingen meer dan achttien uur; op 19 september werd tot zes keer toe een luchtaanval uitgevoerd door 264 bommenwerpers en op de 27ste nog eens door 197 vliegtuigen. Hoofddoel van deze bombardementen was de voedsel- en drinkwatervoorziening van de stad. Op het moment dat het Duitse leger in staat was de stad te veroveren, aarzelde Hitler bevel te geven tot de beslissende aanval. Het probleem wat hij aanmoest met de bevolking - te talrijk om te voeden, maar ook om te liquideren - leek hem alleen oplosbaar door de historisch beproefde methode van uithongering. Daarom gaf hij zijn troepen order zich in te graven. Wat nu volgde was een in de moderne geschiedenis ongeëvenaard beleg van 900 dagen, dat meer dan een miljoen slachtoffers zou vergen. Tot op het laatst hebben de falende autoriteiten de mogelijkheid van een langdurig beleg van Leningrad over het hoofd gezien. De voedselvoorraden waren nauwelijks toereikend voor een maand en de voorraad brandstof was berekend op de situatie in vredestijd. De toevoerlijnen naar de stad waren bijna allemaal afgesneden. Wel was Leningrad door de lucht nog bereikbaar en bleef er gedurende de hele oorlog een weg open naar het oosten via het Ladogameer, 's zomers per schip en 's winters per vrachtwagen over het ijs. De gruwelen van het beleg, dat zou duren tot het Rode leger er in januari 1944 uiteindelijk in slaagde de stad te bevrijden, zijn in sovjethistorische werken altijd in bedekte termen beschreven. Er wordt gesproken over de ‘heldhaftigheid van de belegerden’ zonder in te gaan op details van de verschrikkingen die zij moesten doormaken, laat staan dat de schuldvraag aan bod komt. Pas in 1962 verscheen aan de Amerikaanse universiteit van Stanford voor het eerst een studie over het beleg van Leningrad, waarin gebruik is gemaakt van bestaande Russische bronnen. Aan de hand van artikelen uit de plaatselijke pers, vraaggesprekken met inwoners van de stad en fragmenten uit hun brieven wordt de geschiedenis van het beleg en de gevolgen daarvan voor de burgerbevolking geschetst. Een aangrijpend ooggetuigeverslag van het beleg van Leningrad is te vinden in de in 1981 in New York verschenen briefwisseling tussen Boris Pasternak en zijn nicht Olga Freidenberg. De brieven, die de periode 1910-1954 bestrijken, zijn verbonden door een retrospectief dagboek van Olga Freidenberg. Door omstandigheden heeft zij het beleg van haar woonplaats van begin tot einde meegemaakt. Haar dagboek uit die periode wordt hier, los van de brieven aan en van Pasternak, gebracht als een aaneengesloten verhaal. Binnenkort verschijnt in de reeks Privé-domein de volledige briefwisseling onder de titel Contradans in brieven. | ||||
[pagina 13]
| ||||
Olga Freidenberg was de eerste vrouw die in de Sovjetunie is gepromoveerd. In 1932 werd zij benoemd tot hoogleraar aan de universiteit van Leningrad, waar zij de leerstoel klassieke talen heeft opgericht. Haar betekenis als taalfilosoof en geleerde is groot, maar was tijdens haar leven omstreden. In feite is zij gedurende heel haar wetenschappelijke carrière om haar onafhankelijke denkbeelden vervolgd. In de jaren dat de Stalinterreur hoogtij vierde werd zij, net als Pasternak, het mikpunt van lastercampagnes. Indrukwekkend is de morele kracht die zij ten toon spreidt in haar dagboek en brieven. Het moet deze kracht zijn geweest die haar staande heeft gehouden bij alle tegenslagen die zij in haar leven heeft gekend. De sobere stijl waarin zij haar gruwelijke ervaringen tijdens het beleg beschrijft, maakt op de lezer een onuitwisbare indruk. Is Olga Freidenberg aan het begin van de briefwisseling met haar beroemde neef een onbekende geadresseerde, in deze periode van haar leven groeit zij door haar moed en karaktervastheid uit tot een vrouw van zeldzame grandeur.
Kristien Warmenhoven | ||||
Bronnen
Op 22 juni, een van die mooie zomerdagen, pakte ik de telefoon omdat ik niets te doen had. Het was zondag, rond het middaguur. Ik was verbaasd toen een vrouwenstem antwoordde dat Bobovitsj, die ik belde, niet aan de lijn kon komen. ‘Hij luistert naar de radio.’ Dat verbaasde mij nog meer. Na een korte pauze voegde de vrouwenstem er aan toe: ‘De oorlog met Duitsland is verklaard. De Duitsers hebben ons aangevallen en hebben de grens overschreden.’ Dat was volkomen onverwacht, bijna onwaarschijnlijk, hoewel het met zekerheid was voorspeld. Het was niet de aanval die onwaarschijnlijk was - wie had die niet zien aankomen? Het was ook niet de oorlog met Hitler: onze politiek had niemand vertrouwen ingeboezemd. Het was de ommekeer in ons leven die onwaarschijnlijk was, deze dag die zo plotseling tussen verleden en heden was komen te staan. Die stille zomerdag met openstaande ramen, een aangename rustige zondag, een gevoel van leven in mijn hart, van hoop en verlangen, als iets dat uit zichzelf in mij was gegroeid, of ik wilde of niet; en plotseling: oorlog! Ik kon en wilde het niet geloven. Maar wie wist niet dat dit het begin was van enorme gebeurtenissen en catastrofes? Ik begreep de theoretische betekenis van het gebeurde. Maar ik nam waar dat het vreselijke nieuws geen enkele indruk op mij maakte, behalve een gevoel van sensatie. Niets van 1914 was er mee te vergelijken. Eigenlijk bleef ik in mijn hart volslagen onverschillig en was ik alleen bang voor het dagelijks bestaan. Welke rampspoed stond ons te wachten? Het was een mooie zomerdag, een vrije zondag, met open | ||||
[pagina 14]
| ||||
ramen, stille groene bomen. Nee, de voorbereiding was ongemerkt gegaan. De geschiedenis trad naderbij vanuit de verte. En je had het gevoel: o, het is allemaal zo erg nog niet; het komt wel goed; het leven helpt een handje; het is nog veraf; er is heel wat voor nodig voordat de gebeurtenissen ons bereikt hebben en onze dagen uiteenrijten; wat zou het, het was trouwens tijd ook; ‘laat het maar slechter zijn, als het maar anders is’. Aanvankelijk viel bij iedereen een bezonken rust waar te nemen, het oorlogsnieuws werd geestdriftig gelezen. Maar al heel snel sloeg de stemming om. We moesten de ene stad na de andere prijsgeven. Met pijnlijke gretigheid werden de berichten afgewacht, en ze werden steeds kariger. Hoe meer ieder van ons zich ongerust maakte over het nieuws, des te minder nieuws er gegeven werd. Geruchten kwamen op gang. De militaire fiasco's deden het moreel sterk dalen. Mensen raakten verbitterd en in zichzelf gekeerd, ze werden somber en nerveus. Neerslachtigheid groeide. Men haatte het regime. In juli werd de neerslachtige stemming heviger ten gevolge van de nederlagen. De Duitsers die in één klap een groot aantal steden hadden veroverd in Witrusland, de Oekraïne en Besarabië rukten snel op in de richting van Leningrad vanuit het zuiden en van de kant van Finland.
In de eerste oorlogsnacht van 22 op 23 juni werd in de stad luchtalarm gegeven. Dat had een angstaanjagend effect op mij. Het ongewone van een luchtaanval - moord vanuit de lucht - verpletterde mij. Ik lag daar zonder iets te bevatten, te begrijpen of te aanvaarden van het vreemde leven, de vreemde mensen, de strijdende tirannen, springstoffabrieken, bommen die gegooid werden in het bed van slapende burgers, kinderen, bejaarden. Ik was volkomen van de kaart, mijn hart weigerde dienst. Later was er dikwijls luchtalarm, maar zonder bombardementen. Ons spookbeeld werd de evacuatie van Leningrad. Na de eerste tragische, slecht georganiseerde evacuaties van alleen kinderen wilden de ouders nu noch de stad verlaten noch hun kinderen uit handen geven. De hele stadsbevolking wilde angstvallig graag blijven. Noch de intelligentsia noch de massa van het volk geloofde in verre weldaden, en de manieren om weg te komen - in goederenwagons vol luizen - waren afschuwelijk. Maar er waren al instellingen die vertrokken en hun personeel met zich meenamen. De Academie van Wetenschappen vertrok. Het meest van al vreesde ik de evacuatie van de universiteit.
Er was een orkaan op komst. Op 1 september vond de grootste catastrofe in ons dagelijks bestaan plaats: de zogeheten com- | ||||
[pagina 15]
| ||||
merciële winkels gingen dicht. Dat waren winkels waar door de staat levensmiddelen verkocht werden tegen opgeschroefde prijzen. De bonkaarten die al in juli of augustus waren ingevoerd voor brood en levensmiddelen betekenden niet veel, aangezien alles wat je nodig had in die winkels te koop was. En opeens verdween dat allemaal. Wat moesten we eten, wat zou ik kunnen bemachtigen? De orkaan kwam steeds dichterbij. Op de middag van 8 september klonk een oorverdovend geknal in de lucht. Het bleek een regen van ontploffingen, een hevig dreunend geweervuur, een aanzwellende storm van veelvoudige knallen, een wervelwind van lawaai, geraas en catastrofe. Een paar dagen gingen voorbij; wij wisten nu wat luchtaanvallen, bommen en branden waren. Maar opeens een helse explosie: artillerievuur. Het huis trilt op zijn grondvesten, de ruiten gieren. We springen overeind als door de duivel bezetenen. Het wordt stil. En dan opnieuw artillerievuur: een donderslag die met veel kabaal inslaat in het huis en uitmondt in een ontzettende explosie. De mensen zijn buiten zinnen en weten niet waar zij hun heil moeten zoeken. Ze rennen het trappehuis in, de trap af, naar beneden. Dit was nog erger, verbijsterender en onvoorspelbaarder dan een luchtaanval, nog onnatuurlijker en nog onmenselijker. Het was een artilleriebeschieting met zwaar geschut. Aan zo iets afgrijselijks viel niet te wennen! Maar we wenden er toch aan. Negen maanden lang, dag in dag uit, met heel af en toe een pauze. Ze vuren een salvo af dat met schril gefluit neerkomt in een oorverdovende explosie. En de mensen lopen over straat, net als ik; en ieder van ons, evenals ieder huis, staat elk moment bloot aan de ondergang. Met onmenselijke wreedheid hebben de Duitsers de inwoners van Leningrad uitgemoord. Toen de Engelsen hun zwaarste bombardementen op de Duitsers uitvoerden, vielen ze nauwelijks vaker dan eens per week een en dezelfde stad aan. De Duitsers bombardeerden Leningrad dagelijks, en iedere dag een aantal keer, om het uur, om de twee uur, vijf à zes tot negen à elf keer per dag. Voor zover de tijd en het zonlicht het toelieten doodden zij mensen en legden vijf verdiepingen hoge gebouwen in de as. O, die bergen splinters en brokstukken van ledikanten, die woningen van de armen, het armetierige huisraad, te midden van de bakstenen en balken. Zoals alle mensen gelijk worden wanneer ze naakt zijn, zo leken alle huizen op elkaar te midden van afval en puin. Van sommige huizen restte een gapend skelet, in andere werden wij opgeschrikt door een deur, een stuk van een gang of een stenen tussenmuur. Zodra het luchtalarm begon kleedden wij ons trillend van de zenuwen aan en liepen het trappehuis in, een verdieping naar beneden. Dat naïeve zelfbedrog stelde ons gerust. O die angst, het duister, het gefluit van de Duitse duikbommenwerpers, het moment van spanning voor de explosie en direct daarna het neerkomen | ||||
[pagina 16]
| ||||
van de dood, het trillen van het huis en het doffe geschreeuw van de lucht. De stad was niet voorbereid op luchtaanvallen. Echte schuilkelders waren er bijna niet. Men verschool zich in kelders en voorraadruimtes, in schuilkelders en in koude, vochtige, vreselijke onderaardse gewelven. Voorbijgangers werden daar met geweld in gejaagd en bij het inslaan van een brisantbom raakten die kelders onder puin bedolven. De artilleriebeschietingen waren nog erger dan luchtaanvallen door hun onverwachtheid en blindelingse gerichtheid. Er konden geen waarschuwingssignalen worden gegeven. Je zat te eten en werd gedood aan tafel. Of je liep op straat en werd getroffen door een granaat. Dodelijke projectielen kwamen in het wilde weg aangevlogen vanuit Kolpino, Ligovo, Poelkovo en Strelna, maar waar, op welk huis, in welke straat, op welke verdieping ze zouden neerkomen en exploderen wist alleen het blinde noodlot.
In december trad een dubbele verslechtering in: koude en honger. Zo'n ijzige winter hadden we nog nooit gehad. De stad zat zonder brandstof. Hout noch petroleum was te krijgen, elektrische kookplaatjes waren verboden. De rantsoenen werden steeds kleiner. Het merendeel van de bevolking kreeg 125 gram brood voor de hele dag. En dat was trouwens al lang geen brood meer. Een verdacht halfvochtig mengsel van allerlei surrogaten, doordrenkt met de geur van petroleum. Hoe minder brood er was, des te langer de rijen. Bij een temperatuur van - 25° tot - 30° stonden uitgemergelde mensen uren in de rij om een armetierig rantsoen in ontvangst te nemen. Al in december begonnen de mensen op te zwellen van de honger. De tram reed niet meer. Er was geen brandstof en dus ook geen stroom. Mensen moesten enorme afstanden in de stad en in de voorsteden te voet afleggen. Ze liepen zwijgend van het ene district naar het andere, over bruggen, over het ijs van rivieren. Ze trokken sleden achter zich aan met balken, latten, planken, spaanders en stokken. Plotseling begonnen er arrestaties van hoogleraren. Zjirmoenski en Goekovski werden opgepakt. Van de eerste januari tot de twintigste was er zo goed als niets te krijgen. Hongerige, opgezwollen mensen stonden in de hoop op aanvoer van voedsel acht à tien uur in de krakende vorst, gehuld in hoofddoeken, sjaals en dekens over hun gewatteerde jacks en mantels heen. Dag in dag uit, week in week uit kregen de mensen niets te eten. De regering die op zich had genomen de bevolking te voeden en verboden had handel te drijven, winst te maken en te ruilen, deelde helemaal niets uit. Een enorme sterfte begon. Geen epidemie, geen bommen en granaten van de Duitsers hadden zoveel mensen kunnen do- | ||||
[pagina 17]
| ||||
den. Mensen vielen waar ze liepen, zakten ineen waar ze stonden. De straten waren bezaaid met lijken. In apotheken, in goten, in opritten, op drempels van trappehuizen en toegangspoorten lagen lijken. Huismeesters schepten ze 's ochtends op als oud vuil. De ziekenhuizen puilden uit van duizenden stapels blauwe, uitgeteerde, monsterlijke lijken. Maar nog steeds werd er geen voedsel uitgedeeld. In Leningrad zijn die winter naar men zegt drieëneenhalf miljoen mensen omgekomen.Ga naar voetnoot1. Meer dan de helft van het aantal geleerden heeft de dood gevonden, aldus een specialist op dat gebied, de academicus Kratsjkovski. Het was verboden je hart te luchten, te klagen of om hulp te vragen. De kranten en de radio bazuinden de onverschrokkenheid en moed uit van de belegerden. O, wij geven de stad niet over! Er zijn geen omstandigheden die een capitulatie zouden vereisen! Er is een tijd geweest dat bolwerken werden overgeleverd wanneer de voedselvoorraden waren uitgeput. Wij wisten dat de hongerdood van vijf miljoen mensen, opgesloten als ratten in de val, geen afbreuk zou doen aan de heldenmoed van onze weldoorvoede leiders. Vaak bekroop je de gedachte: wie zijn hardvochtiger, degenen die levende mensen in een doodskist opgesloten houden of degenen die ze neerschieten? Geen rampspoed van levende mensen, moord noch honger - niets vermocht op enig moment onze machthebbers te bewegen tot overgave van de stad of tot enige onderhandeling of akkoord voor de levering van hulp aan de slachtoffers. Hier was de ongeschreven wet in werking van vertrapping van je medemens. Dat heette dapperheid, heldenmoed van de belegerden, die vrijwillig hun leven gaven voor het vaderland.
Ik leefde dag in dag uit in een monotoon gevecht met de ellende van het alledaags bestaan. De sovjetmens had een enorm incasseringsvermogen en kon worden uitgerekt als een paar bretels, zover als nodig was en naar alle kanten. Zijn onverschilligheid tegenover leven en dood was een geweldig wapen. Hij kon sterven en herleven zo vaak als nodig was. Tel daarbij op de bloedeloosheid en de uitputting van de laatste decennia. Het was om het even waar je stierf, leefde, leed, ophield met ademhalen en niet langer werd gekweld. Niemand had enige kans op vrijheid, niet van keuze en niet van verlossing. De bankschroef van het leven was voor niemand aantrekkelijker dan die van de dood. Tegen nieuwjaar stuurde ik kaarten naar al mijn vrienden en voor het eerst in meer dan vijf jaar een telegram naar Oxford, naar mijn geliefde oom en zijn gezin.Ga naar voetnoot2. Dat was een hele gebeurtenis. Ik berichtte hun dat mijn moeder gezond en wel was en dat wij geloofden in een weerzien. Er waren geen trams, er was geen licht, de telefoon deed het niet. Honger en vreselijke kou legden het leven lam. | ||||
[pagina 18]
| ||||
Pijpen bevroren, afvoer en riolering werkten niet meer. Heel het bedrijvige leven kwam tot stilstand. Kranten werden niet meer uitgestald en verspreid. Apotheken gingen dicht. De post en de telegraaf stopten hun werk. De omroep viel stil. De mensen kleedden zich 's nachts niet uit vanwege de kou, ze wasten zich niet door gebrek aan water. Opeengepropt in kleine kamers, waar diverse familieleden en kennissen woonden, zaten ze gehuld in roet van olielampen en rook van noodkacheltjes; in vuile gewatteerde jassen en op viltlaarzen, met besmeurd gezicht en zwarte handen stonden ze op de parketvloer planken, schuttingen en meubels in stukken te hakken. De hele dag door klonk het gebonk: de kachels hadden brandhout nodig. Een doordringende, adembenemende stank van het openbare toilet hing op de trap. De binnenplaats, de grond, de straat, de sneeuw - alles was bedekt met een laag geel stinkend slik. Toen Sasja werd gearresteerdGa naar voetnoot3. was ik blij dat ik pakketjes voor hem klaar kon maken, die waren toegestaan aan mensen die gedeporteerd werden met of zonder het recht hen te bezoeken. Ik liep alle winkels af en was blij wanneer ik iets vond of kon verzinnen. Nu, in deze winter, waren die voorraden de basis van ons bestaan en maand in maand uit openden wij de ene doos na de andere met hun onbetaalbare inhoud, met Sasja's delicatessen. De geestelijke gesteldheid van mijn moeder verslechterde. De ernstige beproevingen maakten haar nerveus en verbitterden haar. Als een kind hield ze mij voor veel verantwoordelijk en weigerde ze pertinent de causaliteit der dingen te begrijpen. Het was bij ons in huis drie graden onder nul; het moment van opstaan was een kwelling omdat wij ons 's nachts uitkleedden uit angst voor een besmetting met luizen, zoals iedereen in de stad had opgedaan. Wij hadden onzegbaar te lijden van bevroren handen. O die stekende, hevige, onverdraaglijke pijn in je vingers! De tranen stonden in je ogen, je schreeuwde het uit. Wij warmden onze handen ieder ogenblik aan de theeketel, aan een pan. Van de ochtend tot de avond voerde je strijd met de pijn van bevriezende handen en voeten. We zaten het liefst bij de kachel. Dat heette ‘het felbegeerde ogenblik is aangebroken’. De avond viel, er kwam een einde aan het lijden van de dag. We gingen bij de kachel van de warmte zitten genieten. Behaaglijkheid, smeulend hout, rust. En opeens het geloei van een sirene, een klaaglijk, aanhoudend, pijnlijk, jankend gehuil... Gevolgd door gefluit, een explosie, een schok, het geratel van luchtafweergeschut. We wachten, bevriezend van de kou: zullen we de lucht ingaan of niet? Overkomt ons vandaag iets vreselijks of is de beurt aan een ander? Op wie is het lot gevallen? De radio zweeg. In die dodelijke stilte, die zelfs de bolsjevis- | ||||
[pagina 19]
| ||||
tische propaganda trof, lag iets vreselijks besloten. De hele omringende wereld viel weg. Het was griezelig niet te weten wat er in de wereld omging, in het land, in de stad, in het buitenland. Mensen waren in de meest kritieke fase van de catastrofe kunstmatig geïsoleerd en konden noch elkaar de hand reiken noch om hulp roepen. En toen op een keer aan de deur werd geklopt en LifsjitsGa naar voetnoot4. binnenstapte, slaakten wij een kreet en barstten alledrie in tranen uit. Om ons te zien was zij komen lopen van het uiteinde van het Kamenny-eiland, waar zij en haar man onderdak hadden gevonden. Aan de rand van het ravijn, boven de afgrond der tijden en verschrikkingen ontmoetten wij elkaar, alledrie nog in leven. Wij zagen elkaar terug! De evacuatie van de universiteit begon. Er volgden eindeloze, pijnlijke weifelingen, slapeloze nachten, duizenden veranderlijke beslissingen, raadgevingen. Sommigen zeiden dat we weg moesten gaan uit deze stad des doods. Anderen grijnsden en zeiden: ‘Waarom zou je vertrekken naar een nieuwe hongersituatie nu je al zoveel achter de rug hebt?’ Moeder en ik sliepen 's nachts niet. We lagen maar te praten over steeds hetzelfde onderwerp. Ik kon mijn benen bijna niet meer strekken. Het werd met de dag erger. De pijn was het hevigst in de ochtend, wanneer mijn benen moesten staan en mijn lichaam dragen. O die vreselijke ochtenden en dagen, die begonnen met kramp in mijn kuiten, een hevige pijn van verkrampte, kromgetrokken, als een boze wolf samengeknepen spieren! En uiteindelijk, op de ochtend van de 24ste februari, kon ik van de pijn niet staan, niet lopen en niet door de kamer strompelen. De koude rillingen liepen over mijn rug, mijn handen verstijfden en werden gevoelloos. Dat was het begin van een ziekte, die twee maanden zou duren. Op mijn werk moest ik de bonkaarten voor maart in ontvangst nemen: hoe belachelijk dat ook was. Er moest water en brandhout worden gehaald en de vuilnis van een etmaal moest worden weggebracht. Mama werd gek. Ik lag verlamd en er was geen termijn voor en geen uitzicht op de afloop van deze ramp. Een diagnose was er niet, huisdokters kwamen al maanden niet meer. Pas na drie weken vond ik bij toeval onze privé-arts. Nadat hij me had aangehoord en onderzocht zei hij: ‘U heeft scheurbuik’. Het bleek dat de hele stad scheurbuik had. De enige remedie was een verscheidenheid aan vitamine c en hete compressen. De hele zomer en herfst bleef ik werken onder explosies van artillerievuur, onder kanonnades en gehuil van bommen. Eerst schreef ik Homerische vergelijkingen. Toen ik daar tegen de winter mee klaar was zocht ik werk waarvoor geen boeken of literatuur nodig zouden zijn. Ik begon lezingen te schrijven over de theorie van folklore. | ||||
[pagina 20]
| ||||
In bed dacht ik veel na over een werk dat ik al lang van plan was, gewijd aan de problemen van het realisme in de Oudheid. Mijn Homerische vergelijkingen zou daarvan het eerste hoofdstuk zijn, en het laatste moest heten ‘Het ontstaan van de literaire intrige’. Liggend schreef ik op een bloknoot mijn gedachten over het Griekse realisme, over het wezen van de intrige als realistische wereldbeschouwing en over de verschuiving van het zwaartepunt van religie en goden naar de mens. Tamara Nikolaevna Petoechova wist vitamine c voor mij te bemachtigen en dat heeft me gered. Ondanks de gladheid en het ijzige duister van de winteravonden sleepte zij over het ijs van de dichtgevroren Neva potten met ‘glucose’ voor mij aan. Dat was een weezoete siroop met een sterke, aromatische essence, een afschuwelijk bocht dat verkocht werd bij de Academie van Wetenschappen voor de woekerprijs van 150 roebel per kilo. De vitamine c hielp merkbaar en ik was nog wel iemand die niet geloofde in vitamines! Na een dag of zes, zeven werden mijn benen licht en beweeglijk, de pijn trok weg. Op 29 maart ontwaakte ik met het gevoel dat ik beter werd en dat het einde in zicht was. En op de 31ste kwam ik voor het eerst even uit bed. Nog nooit had ik me zo zwak in mijn benen gevoeld. Wat vreselijk was het om op te staan. Aanvankelijk liep ik met een kruk en een stok, later gebruikte ik die stok alleen op straat. Ik was overeind, mijn God, ik was op de been! Ik had geen verzorging meer nodig! Het was een stralende, schitterende lente. De hemel was van einder tot einder van een helder blauw, een schitterend triomfantelijk blauw. Het was een nog winters voorjaar met vorst en af en toe sneeuw. Maar de zon leek warm. Zij straalde, schitterde en overgoot de stad. Het was leeg op straat, schoon, droog. De stad had een ware christelijke transfiguratie ondergaan. De winter zweeg stil en leeg achter je rug; de schaduwen van de martelaars werden herdacht als de kruisdood en die onzichtbare aanwezigheid van recente rampzaligheden verhoogde de stilte en de verlatenheid. Er waren veel te weinig mensen op straat... De binnenplaatsen waren uitgestorven. Met het vertrek van bedrijven en fabrieken veranderde de lucht in Leningrad. Die werd fris als in de provincie en galmend door de stilte. Dodelijk verdriet veranderde in voorjaarsverwachting. De universele kringloop van de seizoenen stimuleerde en troostte, en hield tevens een belofte in voor een wending van het lot en een verandering in menselijke aangelegenheden.
Met het aanbreken van de zomer begon een massale, hysterische vlucht uit de stad. Overal werd door iedereen alleen maar over evacuatie gesproken: onbekenden op straat en in de tram, in de rij voor brood en rantsoenen. Iedereen was vol van dat ene onderwerp. Mensen sleepten overal met bagage. Instellingen vertrokken met de gebruikelijke haast en slordigheid. | ||||
[pagina 21]
| ||||
Ik meldde mij aan voor het speciale echelon van de Academie van Wetenschappen en zette mij aan een gigantisch karwei. Het hele huis moest overhoop worden gehaald, een periode van veertig jaar onder dit dak, ons hele leven moest op zijn kop. De aanblik van de vervormde kamers troostte mij; zo viel het mij gemakkelijker die te verlaten. Te midden van koffers, bundels bagage en wanorde kreeg ik bezoek van vrienden en kennissen; iedereen was opgewonden en iedereen ging met hetzelfde echelon. Er was vreugde in die ontmoetingen, in dat kloppen op de deur, in de stemmen en omhelzingen van vrienden die het er heelhuids hadden afgebracht. Niet iedereen was dood! De ouders van Tsjistakova, een leerlinge van mij die met ons meeging, boden ons een auto aan en hulp voor het vervoer naar het station. En zo vertrokken we. Eindelijk was er een uitweg gevonden! Het leven begon te stralen. De chaos in de kamers werd steeds groter. De bundels bagage stapelden zich op. Mama bakte broodjes voor onderweg. Brandhout, petroleum, meel: mijn God, wat een zegen dat we die konden gebruiken en opmaken, dat er een einde was gekomen aan die eeuwige zorg daarover! Alles wat ik had klaargemaakt voor Sasja, gaf hij me nu terug. Daar was de koffer die voor hem gereed stond, en in die koffer alle dingen die mijn liefde en hoop mij hadden ingegeven: daar waren ansichtkaarten en een inktpotlood, die al niet meer te krijgen waren, een warme donstrui, een warme broek, een sjaal, een warm hemd, handschoenen... En de restanten van conservenblikjes, bestemd voor hem. Ik was voortdurend aan het pakken. We hadden drie koffers, manden en een tiental bundels bagage. Eindelijk was het 12 juli. Er dreigde onweer. Donder. Stortregen. Twee auto's: de bagage in de vrachtwagen, wij in de personenauto. Mama doorstond de autorit voortreffelijk. Ik was terneergeslagen. Het instappen in de trein van vier uur was een nachtmerrie. Wij wrongen ons in een wagon van een boemeltrein die naar een station ging niet ver van het Ladogameer, waar hij na tweeëneenhalf uur rijden moest aankomen, en daar moesten we overstappen op een vrachtwagen die ons naar de kotter zou brengen. We zochten een plaats. Het was onvoorstelbaar: de wagon was afgeladen met enorme bundels bagage die uit de rekken naar beneden kwamen en op ons hoofd vielen. ‘We gaan terug,’ zei ik tegen mama. ‘Het is nog niet te laat, we kunnen nog terug.’ Mama glimlachte kalm. Eindelijk kwam het afscheid. Rond acht uur 's avonds zette de trein zich in beweging. Het was allemaal voorbij. We waren op weg. We reden een poosje, toen stopten we, vervolgens reden we in tegenovergestelde richting: we waren een minuut of tien op | ||||
[pagina 22]
| ||||
de terugweg toen we tot stilstand kwamen. Een uur ging voorbij, nog een, een derde, het werd donker. We kwamen niet van onze plaats. Er werd gezegd dat er een storm woedde op het meer en dat we niet verder konden. Toen werd er gefluisterd dat het niet vanwege de storm was. Degenen die de waarheid kenden hielden hun mond. Mensen liepen heen en weer, botsten tegen elkaar op. Ik was ziek. Met opeengeklemde tanden, mijn handen steunend op de zitting, probeerde ik een aanval van darmkramp tegen te houden, ik kneep mijn vingers stuk. Ik kon praten noch bewegen. De nacht verstreek met ijsberen en zwijgend gedrang. Ik zat op mijn bank te sluimeren. Mijn botten deden pijn. Mijn lichaam deed zeer. Nee, ik was niet in staat dertig van zulke nachten te verdragen! Tegen de ochtend was ik gebroken, kapot en gemangeld. Mama zat te soezen en verdroeg de ‘reis’ manmoedig. Er volgde nog een hele dag. Geen water, geen thee. Er was geen enkel uitzicht op vertrek. Zon wisselde af met regen. Tegen de avond versomberde het weer. Intussen werd mijn conditie volkomen ondraaglijk. Ik besloot heel die onmenselijke troep te laten voor wat hij was en naar huis te gaan om te sterven. Het was alles bij elkaar genomen: het besef van de barbaarse omstandigheden waaronder wij vervoerd werden en de wil om tegen iedere prijs mijn bed te bereiken. Ik was ziek, maar nog net gezond genoeg om een beslissing te nemen onder het voorwendsel van ziekte. Niets kon mij tegenhouden. Ik gaf ons laatste brood aan de conductrice en zij begon onze bagage op de rails te gooien. Wind en regen. We zaten op de rails onder een paraplu. We wachtten op een auto. Het was bekend dat de trein bij de porseleinfabriek stond, bijna binnen de stadsgrens. Het was avond, maar sinds gisterochtend hadden we niets meer te eten of te drinken gekregen. Men benijdde ons. We werden met tranen van afgunst bekeken. Maar daar kwam Tsjistakov. Eigenhandig tilde hij onze koffers op en laadde ze op de vrachtwagen. We gingen terug. Te midden van chaos en wanorde, vuilnis en rondslingerende bagage vergeleek ik het afscheid met de terugkeer. We hadden moeite met het terugkrijgen van onze bonkaarten voor levensmiddelen. Op de tweede dag na onze thuiskomst kreeg mama opeens een inzinking. Ze had zware koorts. Ze lag in een coma en gloeide helemaal, terwijl ik volkomen verzwakt was. Goddank dat het maar twee dagen heeft geduurd; wat als het een maand was geweest? Onze trein is vier etmalen op dezelfde plek blijven staan. Toen vertrok hij. Zodra de evacuatie ten einde was werd een fundamentele verandering merkbaar. De stad was dun bevolkt geworden en | ||||
[pagina 23]
| ||||
als het ware intiem: er begon voor de overgeblevenen een proces van herinrichting van het leven.
Veel mensen hadden hallucinaties van voedsel. Ze zagen het, voelden het, dachten er voortdurend aan en spraken er over. O, zal de dag ooit aanbreken dat die kwelling stopt! Honger doodde de zenuwen, de wil, het geheugen. Wij waren allemaal half gek, geprikkeld, razend; vrouwen krijsten in winkels, sloegen elkaar, huilden en jammerden, werden hysterisch; overvolle trams boden een vreselijk schouwspel; mensen verpletterden elkaar, gilden en brulden beledigingen, brachten elkaar letsel toe. Tegelijkertijd begon de afstomping. Velen verloren het vermogen te huilen, zelfs in uren van de allertreurigste belevenissen. Het geheugen stierf af. Ik droomde van de viering van nieuwjaar, of liever, van het uitluiden van het oude jaar. Een hele maand lang ontzegde ik mezelf alles om te sparen en opzij te leggen voor nieuwjaar. Ik geloofde niet meer in nieuwjaar, maar ik luidde het vreselijke jaar 1942 uit en vierde de overwinning van het leven. We waren er doorheen gekomen, we hadden het overleefd, mama en ik. Rondom waarde de dood. We hadden dierbare vrienden verloren, we hadden oog in oog gestaan met dood en honger. Wij, de levenden, waren lichamelijk en geestelijk herboren. Met inspanning van onze laatste krachten klauterden wij omhoog van onder de puinhopen van het leven, die al bedolven raakten onder het gruis en de brokstukken van de ontwrichte staat. Maar er smeulde nog geloof. Mama en ik hielden schoonmaak, we verschoonden het linnengoed. Na ons gewarmd te hebben en gegeten, gingen we om acht uur naar bed. Het was een goede nacht, feestelijk, rustig en warm. Een nacht zonder hoop, zonder leed, zonder gedachten. Toen deed januari zijn intocht. Het water bevroor in de leiding. Het was afschuwelijk om met emmers en kannen door de januari-vorst een vreemd huis binnen te gaan, af te dalen in de kelder, in het glibberige duister rond te dolen tussen ijs en water dat dag en nacht over de vloer stroomde en dan weer je weg naar boven te vinden. De vorst liep op tot achtentwintig graden. En weer die snijdende kou, verstijfde vingers, koude nachten onder een berg dekens en pijnlijk lange donkere ochtenden in afwachting van het daglicht. Wij waren bijna aan de grens van ons uithoudingsvermogen. Mama's pathetiek van angst, honger en bevriezing was gruwelijk. Het was een dubbele kwelling, om haar en om mezelf. ‘Jij moest zo nodig terug,’ zei mama venijnig. In januari werden de luchtaanvallen hervat en de beschietingen voortgezet. Nu werden ze gecombineerd. In de kranten werd met geen woord gerept over de luchtaanvallen, noch over de honger en het gebrek aan de meest elementaire zaken, noch over de | ||||
[pagina 24]
| ||||
beschietingen. Het was verboden daarover in brieven te schrijven en het in gesprekken te noemen. De mens werd onderworpen aan geweld, dood, alle gruwelen van uithongering en de strijd met de elementen, aan alle ontberingen van een schepsel dat door de staat was verworpen, maar wel door hem werd uitgebuit. Ik zag dat de gebeurtenissen zich herhaalden. Het was lente, een zonnige blauwe lucht, deze keer afgewisseld door sombere, regenachtige dagen; dezelfde feestdagen, distributie, schandelijke vertraging van de rantsoenen, honger. Mama liep te bibberen, hoewel het buiten voorjaar was. Er is niets in huis. Bleek, uitgemergeld, gekweld, drinken wij water met broodkruimels. Er is niets om de samovar mee aan te maken. Ik zit aan mijn tafel, maar kan niet werken door hersenanemie. Voor mij liggen bladzijden, beschreven in mijn handschrift met mijn ‘Lezingen over de theorie van folklore’, maar mijn hoofd verteert ze niet. De dag van morgen wordt nog erger; dan is er zelfs geen dunne soep. Ik ging op zoek naar werk, aangezien rantsoenen van de eerste categorie alleen nog maar werden verstrekt aan beambten. Ik werd aanbevolen voor werk bij het Archief. Ik durfde niet te weigeren. Eind juli begonnen mijn bezoeken aan het Senaatsgebouw waar ik vriendelijk werd ontvangen, maar waar ze niet konden bedenken wat voor soort werk ik moest doen. Toen kreeg ik het onderwerp aangereikt van het heroïsme van de vrouwen van Leningrad. De gedachte om te laten zien hoe de vertegenwoordigsters van de geestesarbeid in de belegerde stad hun werk deden sprak mij aan. De kennismaking met Leningradse heldinnen was niet bijster interessant. Ik was meer geïnteresseerd in de kleine mensen. Met twee vrouwen is mijn relatie duurzaam gebleken. Een van hen was JoedinaGa naar voetnoot5.. Ik kende haar al lang, uit de tijd dat Dovatoer en Jegoenov, nog studenten, haar bezochten en boeken over de Oudheid voor haar meenamen uit onze Instituutsbibliotheek. Later hoorde ik dat zij een vriendin was van Borja en Zjenja. Ik wilde haar al lang ontmoeten. Hoogleraar bij ons aan het conservatorium, was zij geschorst wegens openlijk beleden religiositeit, en nu kwam zij uit Moskou hierheen om concerten te geven. Haar heroïsme was echt. Er was grote moed en standvastigheid voor nodig om vrijwillig in onze macabere stad te verblijven, dodelijke beschietingen te verdragen en in het pikkedonker van de zwarte nachten terug te keren naar de zesde etage van het Astoria hotel. Joedina fascineerde mijn moeder, die meteen een soort familie-liefde en intimiteit voor haar voelde.
Op 25 november maakte mama een val in de keuken. De buurvrouw en ik krijgen haar met moeite overeind, tillen haar op en leggen haar in bed. Mama zwijgt. Ik verga van ellende en kille droefenis. Ik huil om mijn moeder, om ons verwoeste | ||||
[pagina 25]
| ||||
leven, om alle onwaarschijnlijke omstandigheden waarin we hebben geleefd en nog leven. Er lagen al schaduwen over mama's gezicht. De buurvrouw keek haar aan en zei: ‘Ja, dat is het masker van een dode. Er zit bijna geen vonkje leven meer in. Nog een dag en het dooft uit.’ Maar ik zei, antwoordend tegen mezelf en gehoorzamend aan mijn instinct voor het leven: ‘Het onvermijdelijke accepteer ik niet. Ik geloof in een wonder.’ Iedere dag deed mama's ademhaling de hoop in mij opleven; het moederleven kreeg nu zijn ware betekenis die het idealiter heeft: het werd mij geschonken door de natuur, maar niet voor de eeuwigheid. Ik schreef Borja dat ik het geforceerde geluk genoot van een dodenbezweerder. Het leek alsof ik met mijn hartstochtelijke wil de natuur hypnotiseerde, met mijn tranen dagen en uren afsmeekte voor het bijna levenloze lichaam. Met mijn gebruikelijke vastberadenheid stortte ik mij er nu op mijn moeder te redden van de dood. Ik had het idee dat ik door haar te verzorgen, door haar lakens te wassen, door haar te voeden, rondom haar een barricade oprichtte tegen de dood, dat ik met mijn handen en gebeden haar beschermde. Mama kwam tot zichzelf en herstelde. Ze sprak al weer; hoewel aanvankelijk fluisterend, keerde later ook haar stem terug. De ijlkoorts werd langzaam teruggedrongen door haar heldere logische bewustzijn. De opgewekte, wijze mama van vroeger kwam weer tot leven. Zelfs haar gezicht werd weer als vroeger, bezield, zachtmoedig, prachtig. O, hoeveel liefde, hoeveel moederlijke genegenheid heeft mama mij geschonken! Alsof ze haar schuld bij mij inloste voor de dagen van de belegering en mij kracht schonk voor de vele dagen van eenzaamheid in het verschiet. En het voorgeborchte raakte in het vergeetboek. De wonden heelden. Begin januari kreeg mama pijn in haar buik. Tegelijkertijd namen de beschietingen in hevigheid toe. Op 17 januari na het middaguur werden de salvo's angstaanjagend. Ik besefte dat ons uur geslagen had. Ik ging bij mama op bed zitten. Een vreselijke dreun en een explosie. Ik keek op de klok om de intervallen te meten. Opnieuw een hevige dreun, maar deze keer zonder explosie. Dat was naast ons! Een dreun gevolgd door een aardbeving. Dat is bij ons. Ik wil kijken wat er gebeurt en op hetzelfde moment breken alle ruiten tegelijk. En de januari-kou stormt de kamer binnen. In mij ontstaan bovennatuurlijke krachten. Ik grijp een bontjas, sla die om mijn moeder, sleep het zware bed de gang op en schuif het met moeder en al mijn kamer in. Daar is een raam | ||||
[pagina 26]
| ||||
heel gebleven, het andere stop ik met lappen dicht. Een levend wezen overleeft alles. De tijd gaat verder. Dat was de laatste beschieting van Leningrad.
Mama had al etterende doorgelegen plekken. Vanwege de pijn kon ik haar niet omdraaien. Ze gilde en ijlde. In maart trad een duidelijke verslechtering in. Mama verloor haar eetlust. Ze stopte met praten. Nu leek ze alleen nog maar te bestaan om te lijden. Haar pijnen waren hartverscheurend. Van verdriet zwol ik op, werd ik mensenschuw. Vier maanden lang kwam ik bijna niet op straat, at ik niet behoorlijk. Mijn benen waren zo opgezwollen dat ik nauwelijks kon lopen. Ergens diep in mijn ziel brandde het besef dat mama leed om mij; dat die vreselijke kwellingen door het lot gezonden werden opdat ik de scheiding van mama kon en wilde overleven. Hoe zou ik haar vertrek van mij hebben verdragen als ze bij bewustzijn was gebleven, als haar grote moederliefde niet was gesmoord door die onmenselijke, noodlottige, blinde ziekte? Op 6 april, na een nacht vol kwellingen, viel ze in slaap en werd weer wakker. Met moeite gaf ik haar zoete thee te drinken. Toen viel ze in slaap en is niet meer wakker geworden. Mama slaapt al vier etmalen. Ik doe niets. Ik wacht tot haar leven ophoudt. Ik zit op een stoel. Haar ademhaling gaat vreselijk moeizaam. Ze heeft nog maar één ding te doen op aarde: ademhalen. Mama ademde nu eens luid, dan onhoorbaar. Maar opeens werd ik getroffen door een veelbetekenende stilte. Ik viel op mijn knieën en ben lang zo blijven zitten. Ik heb haar bedankt voor de lange jaren van toewijding, liefde, geduld, voor alles wat we samen hebben doorgemaakt, voor de vierenvijftig jaar van onze vriendschap, voor de ademhaling die ze mij geschonken heeft.
De eerste maanden na de dood van mama lag ik op bed met mijn gezicht naar de muur. Toen stond ik op. Daarna zat ik te wachten tot er iemand langskwam, ging weer liggen, liep rond, ruimde mijn spullen op. Ik huilde onnodige tranen die nergens om vroegen. Ik veegde nauwgezet de vloer van onze kamer, omdat mama dat tientallen jaren had gedaan. Ik zat in de kamer waar zij had gelegen. Ik raakte vervreemd van mijn eigen kamer ernaast; die joeg mij angst aan. Momenteel heb ik een zee van tijd. Ik zwem er in. Ik ben omringd door onafzienbare tijd. Ik wil die tijd beperken door zorgen, hem volproppen door beweging in de ruimte, maar er is niets dat hem bekort. Hoeveel ik ook te doen heb, de tijd wordt er niet minder door. Alleen 's avonds laat voel ik een soort opleving: er is weer een dag voorbij. Gekalmeerd ga ik naar bed en stap voor zeven uur uit de tijd. Ik droom van ons gezin, van mama, altijd van Sasja. De ochtenden in bed zijn | ||||
[pagina 27]
| ||||
vreselijk, het eerste bewustzijn na de nacht. Ik ben hier! Daar heb je de tijd weer! Ik vergeleek mezelf met een gebombardeerd huis. Na de gruwelijke spanning viel plotsklaps de monsterlijke lading, het huis schudde op zijn grondvesten en opeens, na het geraas en het stof, trad een onherstelbare stilte in. Ik ben omgeven door rust. Alles is bewaard in zijn zichtbare vorm. Volledige, absolute stilte en grenzeloze bevrijding. Dit is de dood. Er rest mij nog maar heel weinig: de tijd doorkomen. Dat is mijn enige probleem. En daar zorgt de tijd zelf voor. Dag in dag uit. Ik ging naar de eilanden die voor het eerst in drie jaar toegankelijk waren. Daar zat ik hele dagen aan zee. De onrechtvaardigheid deed me pijn. Ik wachtte op de komst van Borja en op bezoek van vrienden die terugkwamen uit de evacuatie. Niemand van mijn collega's van de faculteit, waar ik tien jaar had gewerkt, kwam mij opzoeken. Borja kwam niet en schreef zelden, moeizaam, zonder warmte. |
|