Maatstaf. Jaargang 36(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Hans van Weely Gedichten Grote mensen aan Betsie Ze trapten om wat ik bewaren wilde: luchtkastelen en de schemer die nog niet wanhopig leunde, me veilig door de late uren droeg. Ze spraken nooit van hoe het duister invalt en hoe dat bij de dieren gaat, dat ieder sterft en weerloos maar genadig wordt. En niemand die me zei dat sterven vraagt om stevige conditie, de vlucht omhoog naar vensterbank en hoe je daarna vallen moet: een salto voor de nieuwe vlinders - Maar niets spreekt vrij de nacht, het koude licht waar al haar pijn blijft spoken. [pagina 29] [p. 29] Witje Ze liep de smalle paden van de overmoed tot aan het einde van de reis. En als ik hopen mag dan danst haar huid op hoger aarde ongeschonden op de maat. De vlekken in haar hals doen lachend omzien zonder wrok - Het is niet waar, ik luister niet. Want overleven was remmen bij de tijd en niets dat blijft van haar, kortzichtig dier, dan pijn nadat de wielen slaan; een bumper op ooghoogte. Moortje Hij die niemand deed verliezen blaast naar ons: zijn afscheid ligt gevouwen in venijn. Alles is betaald. Hij mag de wegen kiezen naar het licht. En genadig komt hij los van de mensen, gaat zelf de verte in tot aarde niet langer een houvast - Hobbeltje Hij liet z'n tanden zien alsof ie nog wat zeggen wilde, voor 't eerst iets zeggen wilde, een laatste groet bijv. Toen bloedde uit 'em het wonder der dieren, en er kwam een verlangen naar de smaak van pas gedolven aarde, de nestgeur van een kuil. [pagina 30] [p. 30] Anoniem De ogen dicht en terug van weggeweest, haar paringsdans voltooid, maar nauwelijks herkenning: een lijf dat wijdbeens met gezwollen buik voor knuffelbeest op meer dan ware grootte speelt - het kroelen is gedaan, en ogen dicht, verstreken diafragma. Snuffie Alsof de dood niet zwaar valt bouwt ze haar leger tegen de schemer, daalt gehoorzaam door de pijn. En zij ging rusten in mijn handen, wachtend op de uitslag van de witte naalden - Maar god wat nietig, geen geronk meer in het mechaniek, geen draadloze met moeder. Tinus Toen hij dan toch gevallen was, geen grond onder de voeten en bloedig tot de oren ingepakt, maar met verbeten zicht op ruimer landschap en deo dus deo volente op witte sokken de wolken in, werd de dood een sprong naar verlossing een droom van rozenkrans en wuivend kattekruid. Vorige Volgende