| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
Twee handdrukken
Wanneer ik Boutens uitzonder en Paul Valéry, welke laatste mij eens ex officio maar toch hartelijk en bemoedigend de hand gedrukt heeft - maar dat vond plaats in het domein van de geest - kan ik me slechts twee personages van enig gewicht in het maatschappelijk en politiek bestel herinneren die mij ooit een handdruk waardig hebben gekeurd. Het waren ir. Mussert en prins Bernhard (bien étonnés etcetera). Overigens liggen die handdrukken in de tijd vijfentwintig à dertig jaar en in de ruimte een drieduizend kilometer uiteen, om van verschillen in andere categorieën maar te zwijgen. Het zou echter onjuist zijn de tweede handdruk te beschouwen als een katharsis voor de eerste. Er was geen zuivering, geen genoegdoening, geen vergeving ook nodig geweest, zoals ik in het navolgende relaas hoop aan te tonen. Terwijl de eerste handdruk enige gevolgen had maar helaas niet het door mij beoogde resultaat - en ik zal uitleggen hoe de vork in de steel zat - had de tweede geen enkel gevolg omdat hij eenvoudig voortsproot uit een plotselinge oproep van onze ambassade te Rabat aan de kleine Nederlandse kolonie aldaar om de prins op zijn doorreis even te komen begroeten. 's Morgens om halfelf werd ik opgebeld en kreeg van mijn chef verlof mijn bureau aanstonds te verlaten. Met mijn gewone schuwheid hield ik mij na de presentatie afzijdig en zag toe hoe anderen Zijne Hoogheid onderhielden over ik weet niet welke zaken en hoe de prins het aanhoorde en de ene pijp na de andere stopte. Tamelijk vervreemd van Nederland wist ik ook niets van de activiteit die de illustere bezoeker op bijvoorbeeld economisch of ecologisch gebied sedert het einde van de oorlog had ontplooid en dientengevolge was het ook voorzichtiger en verstandiger mijn mond niet open te doen, waar trouwens niemand om vroeg. Wel was ik de enige onder de aanwezigen die tijdens de vijandelijkheden nog drie jaar militaire dienst had gedaan, hetgeen de prins misschien geïnteresseerd
zou hebben. Maar ik had geen gelegenheid gehad het lintje met de ster dat daarvan getuigenis aflegt op te spelden. Om de handdruk van ir. Mussert te situeren en te verklaren moet ik in de tijd meer dan een halve eeuw teruggaan en in de ruimte naar de Utrechtse Maliebaan waar hij plaats heeft gehad anno Domini mcmxxxvi. Individueel zal ik mij moeten verplaatsen in mijn kindertijd, en mijn latere Wanderjahre, historico-geografisch naar Polen en het Duitse Rijk, en sociologisch zal ik in de migraties en gedaanteverwisselingen van joodse (c.q. Khazarische) geslachten in de loop der eeuwen moeten doordringen.
Niet ver van Roermond ligt het plaatsje Thorn, zetel van een oud nonnenklooster, waarvan de abdis Reichsfürstin was. Das Stift had uitgestrekte bezittingen en privileges onder andere in Brabant. Tot in het begin van de twintigste eeuw moesten bijvoorbeeld de boeren in Bavel, mijn vaders geboortedorp, nog ‘de tiend’ betalen, in de afschaffing of afkoop waarvan mijn vader een werkzaam aandeel heeft genomen. In dit klooster brachten Duitse en Middeneuropese adellijke families hun overtollige dochters onder, die daar vaak met hun eigen personeel aanlandden. In het gevolg van een Poolse freule bevond zich op een tijdstip dat ik niet nader kan bepalen een jood die misschien toen al tot de roomse religie was overgegaan of wiens nakomelingen dit later uit opportunistische of andere beweegredenen deden. Hun naam was Mottke. Zonder over de etymologie daarvan uit te weiden wil
| |
| |
ik er slechts op wijzen dat Sholem Asch een Jiddische roman schreef in het Engels vertaald onder de titel Mottke the Thief. Franse invloed zorgde er allengs voor dat een spelling ‘Motké’ in zwang kwam, hoewel die er op het accent na toch niet zo erg Frans uitziet. Waarschijnlijk zijn vele Mottkes westwaarts getrokken en daar vaak in goede doen geraakt. In mijn jeugd zag ik de quasi Franse naam prijken op de deur van keurige herenhuizen in Brussel! In Knokke bevindt zich een joods hotel van die naam, wat bewijst dat lang niet alle Motké's rooms geworden zijn. Dit hotel biedt namelijk alle faciliteiten voor de naleving van de voorschriften der Israëlitische Wet zowel wat het voedsel betreft als het gebed, naar een Belgisch meisje, wier moeder eveneens een hotel in Knokke dreef, mij in Rabat wist mee te delen. (Zij droeg een klankrijke Vlaamse naam en haar vader werkte voor de Marokkaanse regering; ook zelf had zij een betrekking in onze stad, waar zij, een gezellige opgewekte zus, even ruim in het vlees als in opvattingen, samenwoonde met een Spaanse ex-priester. In de dagen van Franco werd afgevallen priesters het leven namelijk zo moeilijk gemaakt dat zij beter het land konden verlaten als zij daartoe de middelen hadden.) Vijftig jaar geleden vertelde een tachtigjarig familielid me dat er in Venlo een schoenmaker Motké werkte bij wie haar nóg oudere man in zijn jeugd zijn schoenen liet verzolen, goed en goedkoop. Maar intussen was er in die familie een grote figuur opgedoken, een financieel expert, die, na veel diensten te hebben bewezen in de sectoren industrie en belasting, door de regering naar Indië werd uitgezonden, zoals men (onder andere) in het Huetnummer van Maatstaf (4/5, 1986, p. 82) kan lezen ‘om in het belang van het land het financiewezen op Java te onderzoeken en daaromtrent voorstellen te doen’. Tijdens die missie overleed hij daar
helaas in 1872 na een korte ziekte, nauwelijks vijftig jaar oud. Hij kreeg in Thorn een borstbeeld, dat nog bestaat; zelfs werd de oorspronkelijke stenen beeltenis wegens baldadige verminkingen door een bronzen vervangen. Maar wat voor zijn familie nuttiger bleek dan een borstbeeld was dat hij velen van hen in de belastingdienst had weten te plaatsen. Zo woonde er niet ver van mijn grootouders van moederskant in een kleine lage villa een gepensioneerde ontvanger Motké met zijn veel jongere Limburgse echtgenote. Hij was het type van de patriarch, niet groot, wat gezet, met forse gebogen neus, lange grijze baard en een onoverzichtelijk aantal kinderen, waaronder een inspecteur der d.b., een luitenant der artillerie, een cadet en toentertijd drie dochters thuis. De jongste, nog een kind, was geboren nadat hij de vijfenzestig gepasseerd was. Weinige van de oudere dochters waren destijds getrouwd, een ervan werd allang verpleegd in een psychiatrische inrichting. Enkele ongehuwde hadden in een Zeeuwse stad een ‘zaak’ geopend in linnen (het woord ‘winkel’ was taboe). Ingevolge de veelvuldige verplaatsingen het belastingvak eigen voelden deze mensen zich in elke provincie thuis en hun spraak had zo goed als geen regionale kleur of kenmerken. Ook de oudste zoon, de inspecteur, was ongehuwd gebleven want ook hij hielp zijn ouders financieel bij het grootbrengen en opvoeden van de talrijke anderen. Om zijn huishouden te doen was er altijd wel een zuster beschikbaar en permanent herbergde hij er een die blind was. Een voorbeeldig man dus. De schakel tussen mijn grootouders en dit gezin was een dochter van een jaar of zesentwintig, die er als vrome zélatrice voor diverse ‘liefdewerken’ aan huis kwam om contributies, abonnementen en aalmoezen te innen. Er ontsponnen zich dan lange gesprekken tussen haar en mijn grootmoeder, die allengs van het wel en wee van de familie Motké goed
op de hoogte raakte. Vroeger, als ze de grijze ex-ontvanger met het drie- of vierjarig nakomertje aan de hand voorbij zag wandelen had ze wel met een mengsel van verontwaardiging en bewondering uitgeroepen: ‘Kijk toch eens, die oude zot met dat kleine kind!’ De zélatrice verzuimde ook nooit bij het personeel van het notariskantoor langs te gaan. Er waren aardige mensen bij en dat vond ik ook. Een jonge roodblonde klerk met snor en puntbaardje nam mij altijd op zijn knie als ik zijn hoge kruk beklom, en telkens als ik aan dat baardje trok floot hij tussen tong en tanden, ik weet niet hoe, maar ik
| |
| |
werd niet moe die reactie uit te lokken en liet me intussen knuffelen. De zélatrice werd niet geknuffeld maar wel raakte zij verloofd met een van de kandidaten. Zij had inderdaad sex-appeal en uit de vochtige blik van haar goedige bruine ogen sprak een maar al te grote bereidwilligheid. Bovendien werd haar begerenswaardigheid verhoogd door een jaarlijkse toelage genoten ten gevolge van een ernstige verwonding bij een spoorwegongeluk. Knap en toeschietelijk als ze was, zou ze zich voortaan in de huwelijkse staat aan nieuwe ‘liefdewerken’ kunnen wijden. Zo kwamen ook wij met dat gezin in aanraking en als we bij onze grootouders te druk waren werd ons gezegd: ‘Ga maar spelen bij Motké.’ We vonden het daar altijd plezierig, er heerste een heel andere sfeer dan bij ons thuis. Niet dat we hadden willen ruilen, we waren ons van onze superioriteit bewust, maar er mocht en kon veel meer, de patriarch kon boeiend vertellen en zijn vrouw was de goedhartigheid zelf. Niettemin bleef er een verschil: wij kwamen bij Motké maar Motké kwam niet bij ons. Mijn broers, afgezien van het contact met meisjes, dat voor jongens zonder zusjes altijd van belang is, voelden aan dat er in deze familie een solidariteit heerste die hemelsbreed verschilde van het ‘ieder voor zich’ dat in onze kringen gold. Die wederzijdse affectie en behulpzaamheid konden nooit, door welk gekibbel ook, durend verbroken worden. Ik was te klein om mij daar rekenschap van te geven maar op hen maakte het een indruk die belangrijk is gebleken, voor een van hen na jaren zelfs beslissend. Dit alles nam niet weg dat wij ons over veel dat anders was dan bij ons vrolijk konden maken, niet het minst over die gekke naam, Mot-Kee, die mijn jongste broer parodieerde als Vlinder-Mie en de oudste als Uil-Katrijn. Maar wat we ons tot heel veel later niet afvroegen was waar de eigenaardige naam van de voorbeeldig-roomse familie
eigenlijk aan te danken was. Onder de oudere dochters was er een die ‘in betrekking ging’ als gezelschapsdame of gouvernante. Zij was wat in advertenties ‘een beschaafde dame’ genoemd werd, dat wil zeggen ze had goede manieren, verzorgde nagels, tact, een zekere graad van algemene ontwikkeling, kennis van huishouden en koken, daarbij een knap gezicht, een goed figuur en de juiste smaak voor kapsel en kleding. Ook de exuberante spraakzaamheid, welke de hele familie kenmerkte, wist zij waar het nodig was te beteugelen. Zij had gemakkelijk met een belastingambtenaar kunnen trouwen maar ze was eerzuchtig en zocht het hogerop sinds haar werkzaamheid haar met de ‘betere’ en vooral ook rijkere milieus in aanraking bracht. Zij heette Annette, wat selecter was dan Anna of Net, en zonder moeite zal de lezer in haar de Annette herkennen die bij ons vóór 1914 het huishouden kwam doen als mijn ouders in Duitsland gingen kuren. Het overlijden van mijn grootouders in 1916, kort na elkaar, maakte voorlopig een einde aan de relaties met de tollenaarsfamilie. We kwamen nu niet meer in die wijk en andere redenen om ermee om te gaan bestonden (nog) niet.
De vroege dood van mijn vader, anderhalf jaar later, veroorzaakte in ons gezin allengs allelei veranderingen, economisch maar ook moreel en sociaal. Onervaren in geldbeheer verloor mijn moeder een deel van haar vermogen in speculaties aanbevolen door slechte en geïnteresseerde raadgevers en vluchtte daarop in uiterste spaarzaamheid, die haar ondanks latere hernieuwde welstand eigen bleef, tot haar vijfennegentigste toe. Als ze een keer niets had kunnen overleggen zei ze met een zucht: ‘Ik heb een héél slecht jaar gehad.’ Haar zoons konden zich juist bedruipen uit de inkomsten van hun bescheiden vaderlijk erfdeel. De oudste, meerderjarig, was al ‘1/3 cand. not.’, de tweede volgde de hbs en ik was al jaren op kostschool. De persoonlijkheid van mijn vader had, bij al zijn deugden en capaciteiten, een autoritaire kant gehad. Vandaar dat zijn verdwijning al vrij spoedig tendenties begunstigde die hij bij de eerste symptomen zou hebben onderdrukt. Daaronder viel op de eerste plaats een soort democratisering van ons gezin dat nu tot het minder welgestelde deel van de familie ging behoren en niet meer in alles mee kon doen met de toonaangevende beter gesitueerden. Mijn moeder had onder een zekere druk gestaan. Nu knoopte ze relaties aan met buren die mijn vader altijd genegeerd had, mijn broers
| |
| |
sloten vriendschappen die hij niet geduld zou hebben. Daarbij volgden ze hun natuurlijke neiging, de ene tevens bewust rebellerend tegen het kastegevoel, de ander eer uit schuchterheid en economisch inferioriteitsbesef, terwijl beiden ook een smaak ontwikkeld hadden voor het Brabants autochtone, zoals dat zich in de lagere standen manifesteerde. Maar als ze erop stuitten in zogenaamde betere kringen veroordeelden ze het als onbeschaafd. Het was als het verschil tussen blanke en inlander. Ze verbroederden zich met de inlander maar de blanke moest niet de manieren van de inlander aannemen. En hierin stonden ze weer aan de zijde van hun vader, die, hoewel in een dorp geboren, geen plat Brabants sprak. Maar hij kon het wel en genoot ook vaak van de sfeer waar het gedaan werd. Het boek dat hij met zijn laatste verjaardag van hen kreeg en met stijgend genoegen las heette Pallieter. De notariële cursus schiep hechte banden tussen mijn broer en medestudenten van heel andere ‘komaf’ en daarnaast fungeerde hij nog als voorzitter van een uiterst heterogene en tumultueuze jeugdclub ‘De Frisschen’ genaamd. Politiek was hij progressist, bracht begrip op voor het streven van links en zelfs, tot ergernis van alle weldenkenden, voor de toen juist begonnen omkeer in Rusland. In verband daarmee had hij zich ook van het geloof afgekeerd, al was hij aanvankelijk misschien meer anticlericaal dan ongelovig. Ik, daarentegen, was onder de hoede van de jezuïeten oprecht godsdienstig geworden en eens, toen in de vakantie mijn broers zich laatdunkend over de godsdienst uitlieten - ik was toen veertien - barstte ik in machteloze tranen uit en klaagde mijn nood in een brief aan mijn Nijmeegse biechtvader. Dit was een van de eerste verschijnselen van de vervreemding die het kostschoolleven teweegbracht. De beste vriend van mijn broer werd ten slotte de intelligente zoon van de voorganger der Israëlitische gemeente,
die door zijn vader wegens zijn afval vervloekt en op straat gezet was. Hij kende hem van de eerste klas van het gymnasium en hielp hem, toen er later echte vriendschap was ontstaan, financieel zijn rechtenstudie te voltooien. ‘David’ werd een begrip in ons huis en toen ik in Utrecht staatsexamen moest doen was hij het die mij opving en mee uit nam. Hij werd een veelgevraagd repetitor en verdiende geld als water. Vaak brachten de vrienden, ook later elk getrouwd, de vakanties samen door. Davids vrouw was niet joods en ze was flink en verstandig, hoewel zij, naar luidde, ‘uit een achterstraatje kwam’. Een van hun zoons kreeg de voornaam van mijn broer. David overleefde de holocaust maar een al te vroege dood maakte een einde aan de vriendschap en dat trof mijn broer des te smartelijker daar hij toen juist overwerkt was en ook nog een ander sterfgeval te betreuren had. Zo'n relatie zou mijn vader de haren te berge hebben doen rijzen. Hij was geen actief antisemiet maar ook geen prosemiet. Je moest je van joden afzijdig houden, hoogstens hun bekwaamheid benutten en betalen als ze bankier, advocaat, dokter of professor waren maar altijd op je hoede zijn: soms waren het afzetters.
De tollenaarsfamilie had intussen onze stad verlaten zonder dat wij het wisten. De inspecteur was van Simpelveld verplaatst naar Oss en daar was het hele gezin nu samengetrokken: een oudere zuster deed met de moeder het huishouden, bijgestaan door de blinde dochter, een andere was onderwijzeres en de jongste belastingklerk. De nu meer dan tachtigjarige patriarch presideerde nog steeds het gezin, dat in volmaakte solidariteit een der fraaiste huizen betrokken had, ‘de villa van Jurgens’! (Mijn moeders vader was in zijn jeugd vijf jaar burgemeester van Oss geweest en herinnerde zich goed hoe ‘de ouwe Jurgens in zijn hemdsmouwen in zijn fabriekje stond’.) De oude ontvanger teelde nog groenten in de tuin en ving mollen. Mijn oudste broer, die toen nog niet blind was, had hen daar ontdekt, had er gelogeerd en was in de wolken over die saamhorigheid en ook onder de indruk van de zwaar-op-de-handse sociologische en religieuze theorieën die de al kaalhoofdige inspecteur avond aan avond op docerende toon uiteenzette. Ook mijn andere broer had de kennis hernieuwd en in dit milieu voelde hij zich beter op zijn gemak dan bij onze wat snobistische eigen familieleden die hij zo weinig mogelijk frekwenteer- | |
| |
de. Vrijelijk daalde hij hier enige treden af van het podium dat ‘Patriciaat’ heette (en dat hij later weer met zoveel overtuiging beklom toen het de enige houvast was geworden waarover hij nog beschikte). De meisjes Motké echter zetten een eerste aarzelende voet op de opwaartse trede. Beide broers wisten mijn moeder over te halen de twee meisjes in de vakantie te logeren te vragen en in Oss hield men ongetwijfeld rekening met de kans op duurzame verbindingen. Mijn moeder zag er geen gevaar in: de omgang met fatsoenlijke niet-ebenbürtige meisjes zou een ontbolsterende invloed hebben op de jongelui, die later op de echte huwelijksmarkt te pas zou komen. Ik was getuige van die
logeerpartij die inderdaad een succes werd, deels ook door het ophalen van oude herinneringen. Mijn oudste broer had destijds al een meisje op het oog maar zij gaf weldra de voorkeur aan iemand anders. De jongste had inmiddels ook het belastingvak gekozen als loopbaan, niet alleen omdat de aspiranten reeds tijdens hun opleiding een rijkstoelage genoten maar ook omdat het ambt van ontvanger hem veel tijd zou laten voor zijn hobbies. ‘Een ontvanger met een paar goeie klerken,’ placht hij te zeggen, ‘heeft weinig meer te doen dan zijn handtekening te zetten en nu en dan eens met mensen te praten.’ Pertinent weigerde hij inspecteur te worden, de geringere verdienste werd immers aangevuld door zijn particulier inkomen dat intact was gebleven. Op hem was sedert de logeerpartij heimelijk de keuze van de jongste dochter gevallen, blijkbaar met zo'n intensiteit dat ze als het ware gezworen had: hem of niemand. Maar het leek haar niet te verwezenlijken, de tijd ging voorbij en ten slotte raakte ze verloofd met een andere tollenaar. Toen deze knaap bemerkte dat ze van seksueel verkeer hoegenaamd geen notie had - dat was nog mogelijk in die dagen, schoon al zeldzaam - liet hij haar door een psychiater alles vertellen wat er te vertellen viel. Daarop verbrak zij ijlings de verloving: dat kon ze met die jongen onmogelijk doen! Met mijn broer blijkbaar wel want deze hernam zijn plaats in haar toekomstdromen. Hij besefte het niet, had haar overigens uit het oog verloren. Zijn nog sluimerend temperament taalde niet naar amoureuze verhoudingen. Voor de keuze gesteld ‘een meisje of een Fordje’, zou hij het Fordje gekozen hebben. Zodra hij het zich kon veroorloven kocht hij dan ook een auto. Eens, bij het huwelijk van mijn oudste broer, werd hij geschaakt door een veel ouder meisje met een dubieus verleden en geen geld. Maar mijn moeder slaagde erin hem tot de orde te roepen. Hij maakte
het uit en was ten slotte dolblij weer vrij te zijn. Als surnumerair nam hij vervolgens opengevallen kantoren waar in diverse streken van het land, eindelijk ook in Amsterdam, waar hij op een ander kantoor als klerk ... de jongste dochter van het tollenaarsgezin aantrof. Haar stokoude vader was nu overleden, de inspecteur was naar Purmerend verplaatst en de rest van het gezin was hem daarheen gevolgd, zoals de kippen de haan. Mijn broer was blij een vertrouwde kennis terug te vinden, hij haatte de rol van ‘uitgaand jongmens’ die hij in de hoofdstad bij de rijke rooms-katholieke families met hun huwbare dochters geacht werd te vervullen en zo zag de klerk de kans schoon de ontvanger te strikken en haar ambitieuze plannen te verwezenlijken. Mijn moeder had van een ander soort huwelijk gedroomd voor haar lievelingszoon, in elk geval een schoondochter met wat geld, maar aangezien er op dit niet onaantrekkelijke meisje moreel niets viel af te dingen, moest zij zich gewonnen geven. Tijdens het engagement kwam mijn broer, meegaand en bepraatbaar, steeds meer onder de invloed van de ethische en sociale theorieën van zijn toekomstige zwager, de inspecteur, die zijn directeur spirituel was geworden en is gebleven, totdat de verdienstelijke man aan kanker bezweek, ik meen in '37. Er werd dus getrouwd in Purmerend, de bruidegom ging als ontvanger naar een Zeeuws plaatsje, de bruid bleek een uitstekende huisvrouw te worden, ze leefden bescheiden en gelukkig, kregen geleidelijk vier kinderen, plus (maar eerst na een reeks tragische gebeurtenissen) een nakomer toen de moeder al over de zesenveertig was. Maar was Sara geen negentig toen ze Isaak ontving?
Om genoemde tragische gebeurtenissen te verklaren moeten we terugkeren tot Annette, de aristocrate onder wat wij wel eens ‘de
| |
| |
Motkezen’ genoemd hadden. Eerzuchtig en capabel als zij was, had ze in het begin van de jaren dertig de positie veroverd van gouvernante bij een deftige oude weduwnaar, die commissaris van de koningin was geweest en een kasteel bewoonde. Zij had zozeer zijn vertrouwen gewonnen dat zij niet alleen het huishouden bestuurde maar ook de honneurs waarnam bij de talrijke ontvangsten en diners die de routine des huizes uitmaakten, want de oude heer interesseerde zich nog voor alles en iedereen en bij hem verkeerden allerlei gewichtige personages. Onder die officiële gasten bevond zich ook de hoofdingenieur van de Waterstaat Mussert, die toen nog geen politieke rol speelde maar wiens opvattingen al reeds gevormd waren. Merkwaardig genoeg ontstond er een grote wederzijdse sympathie tussen Annette die niet en ‘Anton’ die met zijn tante getrouwd was, alles natuurlijk platonisch op ideologische grondslag en in gloedvolle verering voor Mussolini en Hitler. En dat enthousiasme groeide met de jaren en met de nsb. Na de dood van de kasteelheer, die haar niet geheel onverzorgd scheen te hebben achtergelaten, woonde Annette, van châtelaine pensiongast geworden, enige tijd in Noordwijk. In de zomer van '36 heb ik haar daar nog eens bezocht met mijn moeder bij wijze van uitstapje; ze was immers een zuster van mijn schoonzus en behalve dat ging de relatie terug tot 1911. Ik was toen juist twee jaar in het buitenland geweest en wist weinig van de politieke toestand in Nederland en zelfs van de toestanden in mijn eigen familie, zodat de echtscheiding van mijn oudste broer zich als een volkomen verrassing voor mij voltrok. De voorliefde van Annette en haar politieke engagement waren mij sinds kort bekend en het verwonderde mij dus niet dat op de schrijftafel drie grote portretten prijkten: Der Führer, Il Duce, en De Leider, deze laatste in het midden. De sluizen van haar welsprekendheid gingen
wijdopen en de geëxalteerde taal die ze uitsloeg had iets duidelijk abnormaals: het nationaal-socialisme was haar credo en mystiek geworden en zoals een non in de contemplatie van de Hemelse Bruidegom zo verloor zij zich in de verafgoding van ‘Anton’, haar held. Op de terugreis naar Den Haag lachten we er recht hartelijk om als om de elucubraties van een wat bedaagde Dwaze Maagd. Maar welbeschouwd was er weinig reden om te lachen. Vroeg in de herfst van '34, kort voor mijn vertrek naar Nice, had ik een weekje bij de ontvanger gelogeerd in zijn nieuwe standplaats en was enige feiten op het spoor gekomen die ik toen nog niet al te verontrustend vond. Annette had mijn broer, haar zwager, aan haar idool voorgesteld, er was vriendschap ontstaan tussen de beide in hun privé-leven even tamme en gezapige mannen, ze waren later samen op vakantie gegaan, naar Duitsland natuurlijk, mijn broer (die toen geen auto bezat) had ‘de slee van Mussert’ mogen besturen en hij was geheim lid geworden van de nsb. Dit laatste leek me wel wat gevaarlijk voor zijn bestaan als ambtenaar maar juist in die hoedanigheid bleek hij te behoren tot de ontevredenen en als Mussert ooit genoeg invloed kreeg zou hij in zijn rechten hersteld worden. Wat was dat vermeende onrecht? Het departement beschikte niet over voldoende ontvangers, iedereen wilde zo mogelijk inspecteur worden. Daarom was een vrij groot aantal bekwame oudere klerken tot ontvanger verheven en wegens hun anciënniteit op de promotielijst vóór hem geschoven. Op zijn reclamatie werd geïnsinueerd dat hij dan maar inspecteur had moeten worden en niet (uit gemakzucht) ontvanger. Die achterstelling dateerde al van enige jaren her, toen ik nog niets vermoedde van zijn betrekkingen met Mussert. Nu wist hij destijds dat ik, de mislukte student, een raadselachtige vriendschap onderhield met een hoge ambtenaar van Financiën en het kwam hem dienstig
voor van die omstandigheid gebruik te maken om op het ministerie informatie zo niet voorspraak te verkrijgen. Dat gebeurde dan ook door mijn tussenkomst, hij werd door de hoge functionaris ontvangen en legde hem zijn klacht voor. Deze liet de kwestie onderzoeken maar moest de klager ten slotte meedelen dat de betrokken autoriteiten geen reden zagen om in te grijpen aangezien er geen sprake was van onrecht in administratieve zin. Dat ik dit voorval vermeld vindt zijn oorzaak in het paradoxale karakter ervan: hier riep een hei- | |
| |
melijke aanhanger van de nsb de hulp in van een verdienstelijke en hooggeplaatste jood, mr. L.A. Ries, die enkele jaren later met applaus van diezelfde nsb door antisemitische elementen smadelijk ten val zou worden gebracht onder voorwendsel van (nooit bewezen) ontucht met minderjarige jongelieden. De bezwarendste omstandigheden van mijn broers démarche waren dat op dat moment mr. Ries en ik nog onkundig waren van zijn nazi-sympathie en dat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat aan deze door mij intellectueel zo bewonderde oudere vriend op een of ander gebied wel een haakje los kon zijn. Maar dat belette hem niet van de nuttige relatie gebruik te maken. Mussert, die geen jodenhater was, moet van de démarche op de hoogte zijn geweest en toen het ‘schandaal’ in '36 losbarstte moet hij wel zekere conclusies getrokken en verdenkingen gekoesterd hebben. Maar dit heeft hem niet verhinderd mij vrij kort daarop de hand te drukken. Alvorens de omstandigheden die de handdruk uitlokten te beschrijven kan het zijn nut hebben een terugblik te werpen op mijn vriendschap en latere relaties met Ries.
Zoals elders vermeld, vond de ontmoeting plaats tegen de herfst van 1930 in een hotel te Baveno, waar hij met zijn moeder logeerde. Wij waren spoedig geestelijk in elkaar geïnteresseerd en toen later bleek dat we in Den Haag, waar toen ook juist mijn moeder zich gevestigd had, enkele gemeenschappelijke kennissen hadden, begon ik, als ik in die stad verbleef, tot een kleine maar interessante groep van heterogene personen te behoren (ambtenaren, journalisten, schrijvers, kunstenaars) die zich op ongeregelde tijden maar meestal op zaterdagavond bij Ries aandienden. Hij bewoonde een bovenhuis met een trap naar een tuin. Gelijkvloers was een commercieel lokaal en erboven woonden zijn huisbewaarders. Was ik buitenslands, dan schreef ik hem over mijn ervaringen lange brieven die hij op prijs stelde en bewaarde maar zelden had hij tijd ze te beantwoorden. Dat verlangde ik ook niet. Een enkel woord nu en dan volstond. Deze brieven vielen na zijn arrestatie in '36 in handen van de politie en andere autoriteiten zoals zijn chef minister Oud, waardoor ik achter de schermen een getekend man werd, hoewel geenszins betrokken bij de fameuze ‘zaak’, ik was immers twee jaar weg geweest. Toen ik mevrouw Ries-Schaap leerde kennen, woonde zij met haar man in een luxueus pension in de Laan Copes, vlak bij het Vredespaleis, maar als oud-Groningers hadden zij er niet zoveel kennissen en daarom verzocht zij, nadat Ries ook mijn moeder had ontmoet, of deze niet geregeld met hen wilde bridgen. Zelf een zoon afhankelijk van Financiën hebbend, vond mijn moeder, die weinig sociale vooroordelen koesterde, zeker niet in een stad als Den Haag, het geen slecht idee de relatie met een invloedrijk man wat te consolideren en iedere veertien dagen werd er voortaan bij een van beide partijen gespeeld. Intussen was Ries in '35 thesauriergeneraal geworden en was zijn vader overleden, berichten die ik met Kerstmis in Athene van mevrouw Ries ontving. Op mijn terugreis in de
voorzomer van '36 bereikte mij in Rome de jobstijding van het ‘schandaal’. Ik schreef hem aanstonds en de enige brief die ik nog van hem over heb is zijn antwoord daarop. Voor mijn moeder, wier betrekkingen met de familie Ries in het grote en comfortabele rooms-katholieke pension waar zij woonde bekend waren, was dit een harde slag. Mijn vader zou gezegd hebben: ‘Zie je wel, je moet je niet met joden afgeven, dat geeft altijd moeilijkheden op de duur’. Bovendien zou hij het formeel verboden hebben. Zij was diep geschokt door dit ‘zedenschandaal’, hoewel meer door het schandaal dan door de zeden. Op zedelijk gebied had ik haar niet zelden kwaadsprekerij over mensen met wie zij omging horen afdoen met het gezegde: ‘Wie niet valt die hoeft niet op te staan’, zonder zich af te vragen of de gevallene ook werkelijk opgestaan of tot opstaan geneigd was. Bezat de zondaar een hoge titel, een auto, een buitenplaats of een kasteel, dan werd zelfs met het opstaan de hand gelicht. Zij kwam mij tot München tegemoet want Den Haag werd haar te benauwd, we bleven zes weken in Beieren en aan de Rijn. Terug in de residentie bezocht ik Ries herhaaldelijk. Hij werkte hard aan zijn verdediging, onder andere door het schrijven en laten schrijven van brochures maar het
| |
| |
bleken potscherven waarmee hij zijn wonden schraapte. Toen de storm geluwd was wilde hij om bij te komen een reis naar Tunesië maken en vroeg mij mee omdat ik de enige vriend was die vrij was. Ik zei: ‘Zoals jij reist, dat kan ik niet betalen’. Hij stelde voor alle kosten op zich te nemen. Dat kon ik niet accepteren, mijn onafhankelijkheid kwam in het gedrang. Overigens was het bij mijn moeder kiezen of delen en ook daarom sloeg ik het aanbod af, waarop Ries de vriendschap opzegde. Tegen het einde van de winter verhuisde mijn moeder naar Nijmegen, waar ik haar installeerde en enige colleges ging volgen. Ten slotte vond in 1945 te New York een verzoening plaats met de volkomen gerehabiliteerde Ries, die met zijn oude moeder een appartement bewoonde met uitzicht op Central Park. Daar ontmoette ik onder anderen Greshoff, die Ries naar New York ‘beroepen’ had en aan wie hij recente gedichten van mij te lezen had gegeven. Maar Greshoff bleef afstandelijk en zei er geen woord over, ook niet tegen Ries. Onze verzoening bleek niet duurzaam te zijn. Toen Ries mij enkele jaren later in Rabat wilde bezoeken, was ik het die de relatie verbrak. Ik liet verstek gaan. Ik wist maar al te goed hoe zulke bezoekers, vrij van de druk van hun eigen omgeving, dan de bloemetjes plachten buiten te zetten en dat kon ik hem in mijn sociale positie daar niet veroorloven. Daarbij zou zijn verblijf de Ne-derlandse functionarissen in Marokko niet kunnen ontgaan en ook dat zou niet in mijn voordeel uitvallen. Zo bloedde de vriendschap ten tweede male dood doch zonder enige vijandschap mijnerzijds. Maar ik kon toen niet anders handelen. Had Petrus zijn meester niet driemaal verloochend zonder hem te haten? en werd het hem niet vergeven? Maar Ries was en bleef onheelbaar gekwetst en sprak ongunstig over me tot zijn dood.
De wijze waarop ik nu ruim tien jaar geleefd had was oorzaak dat ik, ondanks kleine erfenisjes van ongehuwde ooms en tantes, de bodem van mijn schatkist begon te zien. De legaatjes, zo ze me al toevielen, waren in de loop der jaren ten gunste van deugdzamere neven of nichten tot een minimum teruggebracht, soms tot nul, omdat ik slechte wegen bewandelde en niets presteerde. Had ik veel gepresteerd, dan had men mij de slechte wegen waarschijnlijk wel vergeven. Kortom, ik moest zien wat te verdienen en mijn enige mogelijkheden waren privaatlessen en schrijverij. Maar in beide branches had ik in die jaren van economische crisis al slechte ervaringen opgedaan. Ik had enkele reisschetjes liggen, louter bellettrie en in geen enkel opzicht ‘geëngageerd’. Het onderwerp was ter sprake gekomen toen Annette ons een tegenbezoek bracht in Den Haag. Zij dacht direct aan Het Nationale Dagblad, dat nog niet zo lang bestond. In een krant moesten immers ook nietpolitiek getinte stukken staan ter verpozing van de lezers. Ze stelde voor ‘Anton’ te verzoeken mij bij de redactie aan te bevelen. Dat zou hij haar niet kunnen weigeren aangezien het een broer betrof van haar zwager, die juist een van zijn beste particuliere vrienden was. Ik vroeg mij echter af of ‘Anton’, die natuurlijk overal zijn speurders had, iets wist omtrent mijn bij Ries in beslag genomen brieven. In dat geval zou er weinig kans zijn op succes maar dat moest ik voor Annette verzwijgen, ofschoon ik het niet uitgesloten achtte dat zij evenveel of even weinig wist als haar ‘Anton’. Mogelijkerwijs was ook de christelijke Mussert mijn moeders stelregel toegedaan ‘Wie niet valt die hoeft niet op te staan’. Annette noemde een datum waarop zij er de Leider over zou spreken en gaf mij rendez-vous in café Het Wachtje, een ietwat neo-klassiek gebouwtje bij het Haagse Malieveld, waar ze mij op haar terugreis
van Utrecht naar Noordwijk, een tocht van Maliebaan naar Malieveld dus, zou treffen. In het vrij donkere lokaal zaten slechts enkele fluisterende paren bier en advocaat te drinken, toen zij er met kreten van herkenning binnenkwam, mij omhelsde en al te luidruchtig betuigde hoe heerlijk zij het vond nog eens ‘een afspraak te hebben met een jongmens’, hetgeen de kozende paartjes verwonderd op deed kijken en het jongmens liet blozen. Ze kwam niet uitgekakeld over de indruk die het voorname hoofdkwartier bij elk bezoek op haar maakte, verlustigde zich geestdriftig in toekomstvisioenen over de tijd dat ‘Anton’ de macht in handen zou
| |
| |
hebben, en dat alles zó luid dat het jongmens er nog sterker door in verlegenheid gebracht werd en de paartjes het vrijen tijdelijk staakten. Zelfs de kelner bleef in de buurt staan luisteren. Overigens bleek haar opzet geslaagd te zijn en zij noemde mij dag en uur waarop ‘Anton’ mij verwachtte om kennis te maken. We dronken koffie en likeur en het was een bevrijding dat ik haar tijdig op de tram naar Noordwijk kon zetten. Stipt op het aangegeven uur werd ik enige dagen later door de Leider ontvangen. Ik legde er de nadruk op dat ik in tegenstelling tot mijn broer geen nationaal-socialist was en mij altijd ver van alle politiek had gehouden. Weliswaar had ik vóór de overweldiging van Ethiopië enige sympathie voor Mussolini gekoesterd, zij het om zeer uiteenlopende motieven, die niet allemaal de goedkeuring van de ideologen geoogst zouden hebben. Dat laatste verzweeg ik natuurlijk en over Hitler zei ik geen woord. (Afgaande op gegevens en fotomateriaal uit de jaren van zijn jeugd, politieke strijd en opkomst had ik hem altijd beschouwd als een in beginsel gevaarlijke psychopaat en na de zuivering of liever de slachting van 30 juni 1934 boezemde hij mij alleen maar vrees en afschuw in.) Ik bekende volmondig dat mijn sollicitatie niets met politiek te maken had, alleen met economie en wel met mijn persoonlijke economie, en dat hetgeen ik ooit zou aanbieden in elke krant zou kunnen verschijnen. Mussert besloot de korte audiëntie met de raad kennis te gaan maken in Leiden met de heer Rost van Tonningen, bij wie hij een goed woord voor mij zou doen. Hij wenste me succes, leidde me naar de deur en herhaalde bij het afscheid de handdruk die de kennismaking begeleid had. Er was niets indrukwekkende geweest aan deze goedmoedige, kleine, wat gezette burgerheer. Ik begreep nu welke trekken hij met mijn broer gemeen had en waarop de aantrekking tussen beiden berustte. Was dát nu de toekomstige
‘Leider’? de Nederlandse pendant van Hitler of Mussolini? Een paar dagen later drong ik door in het nogal nauwe redactiebureau ergens op het Leidse Rapenburg. Als ik mij goed herinner, was ook Rost van Tonningen fysiek niet imposant of geestelijk imponerend. Maar in contrast met Mussert maakte hij een indruk van precisie, zakelijkheid en nauw verholen superioriteit. Zijn luisteren was ongeduldig, met korte interrupties en scherpe replieken, waarvan je voelde dat ze in venijnigheid konden overgaan. Niettemin legde ik dezelfde apolitieke geloofsbelijdenis af en vroeg hem of het mogelijk zou zijn in een politiek steriele sfeer met culturele of bellettristische bijdragen aan de krant mee te werken, bijdragen die even weinig nationaal-socialistisch getint zouden zijn als brood, kaas of worst. Hij moet een beetje verlegen hebben gezeten om dergelijke kopij en antwoordde dat die mogelijkheid inderdaad kon worden overwogen mits het onderwerp aanvaardbaar en de stijl passabel was. Hierdoor bemoedigd trok ik drie opstelletjes uit mijn map en overhandigde ze aan de redacteur, die beloofde ze door te nemen en mij zijn oordeel te laten weten. De collectieve titel was Venetië per Roeiboot, het eerste deel heette ‘Hoe ik aan een Boot kwam’, het tweede ‘In andermans Vaarwater’ en het derde ‘Als een vreemde Eend in de Bijt’. En daar ik er mij rekenschap van gaf dat mijn bezoek al te lang geduurd had nam ik haastig afscheid. Op de thuisreis begon ik me al af te vragen hoeveel de stukken zouden kunnen opbrengen. In mijn verbeelding zag ik ze al gedrukt, verlucht met mijn eigen foto's, in de kolommen van een speciale pagina die niets met politiek te maken had. Vanzelfsprekend had ik bij de beide kopstukken van de nsb verzwegen dat ik Het Nationale Dagblad nauwelijks één keer in handen had gehad, dat ik Volk en Vaderland nooit kocht of
las, doorgaans aan andere lectuur dan kranten de voorkeur gaf en meestal verbleef in streken waar de naam Mussert geen enkele en zelfs Colijn maar een flauwe weerklank vond. Ook speculeerde ik erover hoe ik, als er eenmaal een half dozijn opstellen verschenen zou zijn, me tot andere bladen zou kunnen wenden en zeggen: ‘Ziet u, heren, dit is het soort stukjes dat ik kan schrijven maar ik zou ze liever zien verschijnen in een blad dat niet aan partijpolitiek gewijd is.’ Wie wist waar mijn toekomstige produkten nog gepubliceerd zouden worden! Als ik maar eerst begon met ergens, waar dan ook, gedrukt te zijn! Ik wachtte geduldig
| |
| |
enkele weken maar er kwam geen antwoord van de redactie. Plotseling ontving ik echter een exemplaar van Het Nationale Dagblad van 19 november en daar was zomaar ‘Op Zoek naar een Boot’ in afgedrukt. In de krant van 21 november stond ‘In andermans Vaarwater’ en 30 november verscheen ‘Als een Eend in een vreemde Bijt’. Ik was verrukt. Eindelijk zou ik wat gaan verdienen! Snel stuurde ik enige andere opstellen naar Leiden. Onder het eerstgedrukte stond ‘(ongecorrigeerd)’. Dat was ook wel te zien maar het hield niet in dat het ook ongecensureerd was. Bij nader toezien bleek dat passages van te zamen een 350 woorden geschrapt waren. In de twee volgende stukken was echter geen enkel woord geschrapt. In de krant van 12 december verscheen ‘Bezoek aan Zante’ (dit is het Ionische eiland Zakynthos) en hierin waren maar liefst dertien coupures aangebracht naar ik op de tekst aantekende. Op 19 december publiceerde men ‘In de Havenwijk van de Piraeus’ zonder coupures behalve op de bijgevoegde foto en er waren ondertitels ingevoegd. En op datums die ik nu niet achterhalen kan verscheen in twee delen ‘Wat een Spanjaard over Nederland schreef’ met een tiental coupures. Alle opstellen waren gesigneerd d.B., het laatste bij vergissing v.B. Van de stukken die niet over Venetië gaan bezit ik de kopij niet meer, zodat het moeilijk is na te gaan welke passages de schaar in werking brachten maar vast staat dat het passages waren die tegen de goede zeden indruisten, de godsdienstige gevoelens van lezers, hoe licht dan ook, konden kwetsen, of politiek ongewenst waren. Ik zal enkele voorbeelden geven. In ‘Bezoek aan Zante’ had ik een slecht huis vermeld waar je de meisjes achter de jaloezieën zag zitten loeren: weg slecht huis! In ‘Op zoek naar een Boot’ kwam een (destijds althans) onhollands frivole en nonchalante
domini-canerpater voor benevens een bedelende broeder: weg pater! weg broeder! In de 230 bladzijden die Fernández Flórez aan Holland wijdde in la Conquista del Horizonte (deel ii, Madrid 1932) staat een passage over de rol en het belang van de aardappel in de Hollandse landbouw, voeding en vooral ook industrie. Ironisch beschrijft hij dan zijn groeiende eerbied voor dit produkt, waarnaar hij voortaan, naast de kaasbol, zal opzien met een ontzag zoals men koestert voor een generaal die een staatsgreep heeft gedaan. Weg generaal! Weg staatsgreep! Immers, een halfjaar tevoren had Franco de burgeroorlog ontketend. Als illustratie had ik een foto ingezonden van het raadhuis van de Piraeus, met een hoekje haven ervoor. Hiervan werd de voorgrond afgeknipt, want daar lag op de voorplecht van een schip een (misschien dronken) zeeman met wijd uitgestrekte armen en benen in de zon te slapen. Zoiets beledigde het ethos van de arbeid. Boeren, vissers, arbeiders, zeelieden maakten immers de crème van de natie uit en zorgden eventueel voor kanonnevlees. Mijn kopij werd dus verminkt. Ik vond het nu welletjes. Een reisverslag van Athene naar Istanbul en vandaar naar Napels liet ik onvoltooid. Ik zond niets meer naar het Rapenburg. Maar, wat erger en ook ergerlijker was, het Rapenburg zond ook niets aan mij. De stukken waar ik weken aan gewerkt had zijn nooit gehonoreerd, geen cent heb ik er mee verdiend. En daar was het mij, zonder inkomsten uit arbeid, toch voornamelijk om te doen geweest. Het grensde aan oplichting. Rost vond zeker dat het een eer voor mij was en een leerschool in zijn blad gepubliceerd te worden. Tegenover mij huldigde hij een ander ethos van de arbeid dan bij zijn coupures. Hij bleek de logica niet te beseffen van de regel: ‘Want wie de lamp gebruikt die doet er olie in’, regel die, als hij niet van Cats is, uit mijn eigen koker stamt. Nu, zo iemand mocht voor mijn part uit een raam
springen, van hoe hoger hoe beter, en liefst samen met Annette! Toch is, achteraf gezien, het ontbreken van honorarium voor mij wellicht een zegen geweest. Men weet nooit waartoe geldnood of geldzucht iemand kan verlagen als er geen betere mogelijkheden zijn. Ik denk aan Werumeus Buning. Op analoge wijze is de débâcle van Ries in '36 providentieel geweest: zij heeft hem de gelegenheid gegeven met zijn moeder te emigreren en te ontkomen aan de holocaust, waaraan zijn enige zuster met haar man ten offer viel.
Zoëven wilde ik ook Annette uit een raam laten springen. Waarom? Vanwaar die ran- | |
| |
cune? Haar blinde verering voor de Leider, van oorsprong een rechtschapen maar nogal beperkt man, die in haar een Egérie leek te zien en aan haar oordeel veel gewicht hechtte - hetgeen zijn beperkingen overduidelijk illustreert en tevens Annette over het paard tilde - heeft de helft van haar uitgebreide familie aangestoken, meegesleept en ten slotte bij de uiteindelijke Nazi-dämmerung in het verderf gestort. Ik kan en wil hier niet in details treden maar het leek soms of de beide helften bewust elk op een ander paard gewed hadden, waarna de winnende partij de verliezende van de ondergang moest redden. Het was paradoxaal maar juist het saamhorigheidsgevoel schreef hier verdeling voor. Ook kon het zijn dat het besef van hun joodse oorsprong hen bij het groeien van het Duitse antisemitisme uit instinct tot zelfbehoud in de armen van de nsb dreef. Het joodse type, wat men daaronder ook verstaan moge, ken merkte, ondanks de ‘arische’ moeder, vele gezinsleden namelijk nog heel sterk en lang niet altijd op onvoordelige wijze. In mijn verhaal ‘M'bark’ wordt verteld dat, toen mijn schoonzuster en haar broer eens voor een familieaangelegenheid naar Rabat waren gekomen, mijn bediende en zijn vrouw bij de eerste oogopslag hadden uitgeroepen hoema jehoedin, wat zoveel betekent als ‘maar dat benne jode!’, waarna ook ik sterk in hun achting gedaald was.
Door mijn veelvuldig verblijf buitenslands en de schaarse relaties met mijn broer en zijn schoonfamilie, die mij overigens beschouwden als een op alle gebieden mislukt individu waar je medelijden mee kon hebben maar dat je beter op een afstand kon houden, was mij de ernst van zijn nazifilie ontgaan. Steeds had ik gedacht dat zij, wortelend in zijn persoonlijke vriendschap met de verpolitiseerde ingenieur van de Waterstaat en in zijn ontevredenheid als ambtenaar, automatisch zou verdwijnen bij het eerste bericht over een Duitse inval. Na 10 mei was communicatie met Holland mij niet meer mogelijk geweest. Groot en pijnlijk was dus mijn ontgoocheling toen ik in 1945 te Washington, waar toen de eerste gruwelijke foto's van de concentratiekampen te kijk hingen, uit een brief van mijn oudste broer vernam dat hij zich niet alleen niet had teruggetrokken maar zich door Mussert, die een vertrouwde en toegewijde penningmeester zocht, tot ‘Hoofd van Financiën’ had laten benoemen, cumulerend met zijn ontvangersambt elders. Toen de toestand hopeloos werd, had hij, onderduikend, de wijk genomen naar het noorden, waar hij al spoedig ontdekt en op weinig zachtzinnige wijze gearresteerd en gevangengezet was. Daardoor werd in elk geval de fusillering vermeden die Rost van Tonningen voor hem wegens desertie in petto hield. Zijn gezin was uit-eengerukt, zijn bezit verbeurd en zijn inboedel in beslag genomen, hoewel later, dank zij de solidariteit van de schoonfamilie, niet weinig verborgen en dus behouden bleek te zijn. Het is niet aan mij te beoordelen wat precies de politieke positie van mijn moeder is geweest noch of zij tot een verantwoorde keuze in staat was. Maar deze broer was nu eenmaal haar lievelingszoon. Hij was een stille aanminnige baby geweest, een gehoorzaam en lief jongetje, een brave gedweeë puber, en, volwassen, bleek hij het meeste met haar gemeen te hebben in karakter en liefhebberijen (schilderen, tuinieren) en bovenal haar zin voor
het normale, gezonde, gewone, middelmatige. Geen plussen en geen minnen. De oudste was een plus, die ondanks de hem op achtentwintigjarige leeftijd treffende blindheid zijn carrière op bewonderenswaardige wijze had weten voort te zetten, ook toen penibele sentimentele tegenslagen in '36 zijn deel werden door de desertie van zijn vrouw, die het leven met een blinde niet meer aan kon. Toen en daar was, na bijna een generatie, de onmisbare Annette weer ingevallen als huishoudster en gouvernante. Maar de jongste zoon was een labiele en onmaatschappelijke niksnut, voer voor psychiaters wegens complexen die hem tot mislukking zo niet tot misdadigheid doemden. Nu begon deze echter, gehard door eindelijk aangedurfd broodwerk en gestaald door drie jaar wisselvallig matrozenbestaan, zowel op schepen als in bureaus, een onverwachte rol te spelen. In zijn laatste standplaats als ontvanger had mijn broer een fraaie woning gehuurd, door een kunstschilder gebouwd rond een centraal atelier. Dit grote vertrek stond leeg en toen mijn moeder, na diverse
| |
| |
malen in Nijmegen geëvacueerd te zijn, niet wist waar zij met het kostbaarste maar praktisch nutteloze deel van haar huisraad naar toe moest, werd daarmee het grote atelier opgesierd, zodat het meer had van een zaaltje in een provinciaal museum dan van een bergplaats voor meubels. Het spreekt vanzelf dat wat niet gestolen werd belandde bij het zogenaamd ‘Vijandelijk Bezit’, waaruit soms aan burgers wier woningen verwoest waren meubels werden verstrekt. In de zomer van 1946 had ik de grootste moeite daaruit te redden wat ik herkende als mijn moeders of mijn eigen bezit en daarbij bewezen mijn foto's van ons vroeger interieur goede diensten. Strikte bewijzen waren het niet maar ik scheen er als recent gedemobiliseerde geloofwaardig uit te zien en zo kreeg ook mijn moeder weer enige waardering voor me. Er was evenwel al veel verloren gegaan toen het huis (van een nsb'er!) bewoond was door Engelse officieren, kenners blijkbaar van snuisterijen en porselein. Glaswerk, kristal, eet- en andere serviezen had mijn broer voor zijn vlucht ondergebracht bij iemand die bruiloften en dergelijke verzorgde en dus al veel van dat goed bezat. Natuurlijk was ook deze man een houzeeroeper en zijn huis werd betrokken door Canadezen, die bij hun afscheid van de grote suite een schietbaan maakten, daarbij borden, schotels, kristal en glaswerk als doelen gebruikend. Bij zijn terugkeer vond de kok zijn vloeren met een dikke en gevaarlijke laag scherven bedekt. Mijn eigendommen, voor zover nog aanwezig, waren opgeslagen op de zolder van een andere Mussertiaan, die afwezig en waarschijnlijk ook opgepakt was. Dat vond ik tenminste een deel van mijn boeken en papieren terug.
Ik bezocht ook mijn broer, die was overgebracht naar een kamp in de plaats van zijn inwoning, waar hij aan het bekomen was van de elders ondergane behandeling en van een zware ziekte. Hij zag er nog ellendig uit. Wat mij het meeste trof waren echter de uitingen van verstoktheid, die ik bij iemand van zijn karakter niet verwacht had. Nooit was hij een ideoloog geweest of fanaticus, ook geen sluwe opportunist, want dan was hij wel op tijd omgezwaaid. Alleen, zijn omgang met Mussert had ook bij hem de overtuiging doen post vatten dat Duitsland de oorlog moest winnen. Daarom was hij voorstander van de Nieuwe Orde geworden, niet bevroedend dat in die Nieuwe Orde de bevolking van Nederland wel eens naar verre oostelijke streken kon worden weggevoerd. Toen het na Stalingrad mis begon te gaan kon hij niet meer terug. Het was niet zozeer de trouw aan de ideologie als de trouw aan de vriend die hem bezielde, naast de afschuw van de overwinnaars. Eenmaal vrij, voorspelde hij, zou hij bewijzen dat zijn kracht ongebroken was en dat hij ‘niemand nodig had’. Dat laatste was natuurlijk overdreven. Zijn aanvankelijke schuchterheid, de tegenzin in zijn eigen kaste, zijn naïeve hang naar luilekkerland hadden hem, verbitterd over zijn vermeende achterstelling, tot slachtoffer gemaakt van zijn eigen karakter - toen hij in Mussert de vriend ontdekte die zijn toekomst scheen te kunnen garanderen. Vaak immers wordt men geleefd in plaats van zelf te leven. Ook ik had dat ondervonden. Ik ging nu door voor een dapper oud-strijder, terwijl ik slechts had aanvaard wat ik niet vermijden kon. Het strijden had bestaan uit passief ondergaan en mijns ondanks nu en dan in levensgevaar verkeren. Als prins Bernhard dat geweten had, had hij me misschien minder hartelijk de hand gedrukt (hum). Op een zelfde passieve wijze was het huwelijk van mijn broer tot stand gekomen, waarmee ik niet wil beweren dat het geen voorbeeldige verbintenis werd. Maar hij had er
niet om gevraagd, hij werd ertoe uitgenodigd, (liefdevol) geprest als het ware, en hij nam de invitatie aan. Je behoorde nu eenmaal te trouwen en dit was de gemakkelijkste oplossing. Onduldbare last van erotische behoeften had hij nooit gehad. Over liaisons van hem was niets bekend. Tijdens zijn opleiding heb ik hem tegen mijn moeder horen zeggen: ‘Trouwen? Dankjewel. Ik blijf bij u, wij hebben het veel te goed.’ Het goed en makkelijk hebben was hem toen veel waard. Hector Treub schijnt eens uitgeroepen te hebben: ‘Geonaneerd hebben we allemaal en wie zeggen dat ze het nooit gedaan hebben die doen het nog.’ Mijn broer evenwel verklaarde het nooit gedaan te hebben en ik heb reden om het te geloven. Wellicht was ook Mussert een
| |
| |
jongeman van dat kaliber geweest, eer hij zich tijdens een ziekte vergreep of uitgenodigd werd zich te vergrijpen aan een verzorgende tante en haar daarom huwde. Na drie jaar gevangenschap werd de ex-ontvanger en -penningmeester berecht en terstond in vrijheid gesteld: hij had ten slotte nooit iemand geschaad of aangebracht. Een plaats als belastingconsulent bleek al op een (geestverwant?) kantoor voor hem open te staan in dezelfde industriestad waar ik in '46 mijn moeder had geïnstalleerd in een zusterspension. Aanvankelijk trok hij bij haar in. Van mijn armoe stelde ik vijfhonderd gulden tot zijn beschikking, waarvan hij een fiets kocht en een aktentas. Uit dankbaarheid bood hij me een door hem geschilderd ‘familiewapen’ aan, een geval vol krullen en een bruinvis in het midden. Alsof ik niet wist dat ik een zoogdier was en uit de Marine kwam! Toen hem een woning werd toegewezen herenigde zich het verspreide gezin. ‘Het werd,’ schreef hij, ‘ook tijd dat de kinderen weer onder de ouderlijke leiding kwamen’, niet beseffend hoe die leiding gefaald had. Aldra kon er een auto worden aangeschaft, wat later een halve villa gebouwd en betrokken worden op een fraaie stand. De gemakzuchtige ontvanger werkte nu hard en won menig proces tegen de fiscus. Hij had bewezen dat er onvermoede atavistische krachten in hem sluimerden. Hij schreef dat toe aan zijn ‘afkomst’. Hij had zich gevoeld als een door het grauw mishandelde en uitgeschudde regent. Altijd lag op het geredde antieke schrijfbureau een deeltje van Nederlands Patriciaat, die Lusthof der Weledelgeborenheid, opgeslagen op de bladzijde waar ons ‘geslacht’ beschreven werd. Was het zo'n verdienste rijk geworden te zijn door eeuwenlange wijnhandel en ten slotte weer arm? Had het enige pedagogische waarde? Hij scheen onmatig veel aan die afkomst te hechten. Het was het enige geweest dat men hem niet had kunnen afnemen.
Maar zijn val en wederopstanding hadden van zijn niet al te sterk gestel te veel gevergd en in 1962 vond men hem levenloos in een ligstoel in zijn tuin tijdens een kort ziekteverlof. Hij was niet ouder dan de eeuw. Aan die betrekkelijk vroege dood had in mijn opvatting Annette schuld. Ik was overgekomen uit Rabat voor de begrafenis, bij de condoléances omhelsde ze me en meende me te moeten herinneren aan voorvallen uit mijn kindertijd. Ik rilde ervan. Zij was nu gezelschapsdame van een oude mevrouw, zonder twijfel ook een adepte van de sekte. Het laatst had ik haar ontmoet in '46. Met het erfelijk gemak van mobiele belastingambtenaren woonde ze toen met een van haar zusters in Bergen op Zoom en herbergde daar een veertienjarige zoon van mijn broer, met wiens opvoeding en schoolopleiding zij zich belast had. De andere kinderen waren elders en de moeder ik weet niet waar en in welke geestestoestand. Haar emotionaliteit deed mij het ergste vrezen. Tot eer van haar familie dient gezegd dat deze zich meer dan de mijne het lot van het rampspoedige gezin aantrok. Overigens zijn de vijf kinderen allen wonderwel geslaagd in het leven. Misschien is dit toe te schrijven aan de onverwoestbare kwaliteiten van het joodse ras, dat het wat decadente bloed van onze seniele familie was komen versterken. De joodse chromosomen bewerkten ook dat er van de vijf huwelijken twee met joodse partners gesloten werden, al hangen ook deze al lang niet meer de Wet aan. En onder de talrijke nakomelingen van die echtparen bevinden zich, naar ik vernam, enkele uitgesproken joodse typen. Shalom! Het moede Europa schijnt overigens een multiraciale smeltkroes te moeten worden, wil het voortbestaan. En Nederland blijft niet achter, ik herken het niet meer en blijf maar thuis, zonder mokken.
Het klinkt ongelofelijk maar in de plaats van zijn werkzaamheid bleef het verleden van de nieuwe belastingconsulent, behalve bij zijn medestanders, een geheim. Toen na jaren een van zijn zoons ging trouwen waren de ouders van de bruid er (tot hun latere ontzetting) onkundig van en dat was maar goed ook. De mondaine bridgevriendinnen van zijn vrouw, die in de traditie van Annette later ook wel gefortuneerde dames bijstond, wisten het ook niet, ten minste als ze niet zelf hadden meegeheuld. Wel ontmoette ik er soms raadselachtige kennissen. Dat bleken dan bijvoorbeeld mensen te zijn die hem op zijn vlucht naar het noorden hadden geherbergd. Toen
| |
| |
ik hem naar een goede kleermaker vroeg, bracht hij mij naar een groot atelier waar aan de muur te lezen stond: ‘Wie heel veel weet weet ook te zwijgen’. Ik begreep het en zweeg. Ik zocht een goede lijstenmaker of restaurateur van antiquiteiten en hij bracht me bij bekwame vaklieden, die teruggetrokken en haast verborgen leefden. Een daarvan zei van hem met diepe overtuiging en iets van ontroering in zijn stem, alsof het een overledene betrof: ‘Het is 'ne fijne mens, 'ne fijne mens’ en de Brabantse uitspraak gaf iets intiems en authentieks aan die waardering. Het waren allemaal lotgenoten. Zelf wilde hij nooit over zijn politiek avontuur spreken of schrijven. Maar zijn verstoktheid was negatief en gold uitsluitend het verleden: een neo-nazi stak niet in hem. Zijn politieke ambities, sterk met persoonlijke verweven - invloed en welstand waren hem in het uitzicht gesteld - hadden samen met zijn politieke vriend een snel en vroegtijdig graf gevonden. En hoe verging het Annette, de misschien niet volkomen toerekeningsvatbare aanstichtster van alle ellende? Ze werd in de tachtig en liet nog een erfenisje na ook. Dank zij de kasteelheer? Mysterie. Nooit hebben de autoriteiten haar iets ten laste gelegd, een onschendbaarheid wellicht evenzeer te danken aan haar herkomst als aan haar sexe. Dwepende oude-vrijsterliefde, eerzucht en misschien ook instinct tot zelfbehoud hadden haar op een dwaalspoor gevoerd, zoals de gebeurtenissen uitwezen. Maar ook als de nazi's gewonnen hadden zou haar keuze, behalve uit een pragmatisch-opportunistisch oogpunt beschouwd, fout geweest zijn.
Er ging mij nu ook een licht op waarom de ‘hogere autoriteiten’ aan de instanties die mijn sollicitaties aangenomen hadden toen ik in 1944 in Londen een burgerbetrekking mocht zoeken (zoals vermeld in mijn verhaal ‘Engels Intermezzo’) telkens verboden mij te employeren. Navraag bij de Nederlandse politie (jhr. Steengracht) had opgeleverd dat ‘tegen mij persoonlijk niets ongunstigs bekend was’. Ik weet toen mijn tegenslag aan vijandige elementen in de marine. Het was overigens nog eens geschied in de winter van 1945 te Washington: aan mijn officiële cursus in elementair Italiaans aan naar Italië vertrekkende militairen werd een abrupt einde gemaakt. Ik wist welke hoge marineman mij in januari bij de kolonel van de mariniers zó verdacht had gemaakt dat deze mij op staande voet als vertaler wilde ontslaan. Slechts met de grootste moeite had ik, dank zij de steun van majoor Lewe van Aduard, die manoeuvre kunnen ontzenuwen en de kolonel had mij, matroos, ter verzoening de hand gereikt. De ware reden van het verbod mij buiten de marine te employeren zal geweest zijn dat ik de broer van een prominente nsb'er was en de Leider de hand gedrukt had. Gezien het gebaar van de kolonel, had ik er dus beter aan gedaan dit verhaal als titel ‘Drie Handdrukken’ mee te geven.
Wie na zoveel jaar de politieke ontwikkeling van die dagen beziet geeft er zich niet altijd rekenschap van dat ook de jaren dertig tien jaar duurden en ruimte lieten voor allerlei fluctuaties, afdwalingen en herroepingen, sympathieën en verloocheningen, zowel van links naar rechts als vice versa, ook in Nederland, al waren ze daar minder spectaculair dan in het buitenland. Maatschappelijk gesproken durfde - en durf - ik mij geen ‘intellectueel’ noemen, daarvoor was mijn kennis van het geestesleven te vaag, mijn lectuur te schools, te fragmentair of te chaotisch. Voorbeelden of helden om na te streven had ik niet. Maar wat mij, obscure Einzelgänger, in dat cruciale jaar 1936 bovenal getroffen had was het gedaas over de gemeenschap en daarvoor ijverde zowel links als rechts. Het was een mooi idee maar links leidde het tot Russische, rechts tot Duitse toestanden. Voor de een was het een ideaal, voor de ander een gevaar. Mij kon het niet bekoren, ik bleef liever mijn povere zelf. Toch leek het een fataliteit die onafwendbaar komen moest. De actueelste dreiging was toen de fascistische. Het hing ons boven het hoofd. Ondanks een zekere angst, misschien juist daarom, stak ik er vaak genoeg de draak mee, en om geen al te sombere indruk na te laten wil ik dit relaas besluiten met een uit februari 1937 daterende dialoog tussen een Poëet-Eenling en een Kameraad-Kritikus. Het probleem van entartete Kunst is immers nog altijd actueel en de tegenstelling tussen sociaal-positieve en vrije persoonlijke creatie nog altijd acuut.
| |
| |
| |
Dichter en gemeenschapper
- Vraag mij niet in uw kudden mee te draven
die zelf op eigen kracht nog nergens heenstap
maar moeizaam eerst als Buonarroti's slaven
mij smartelijk traag uit vormeloze steen kap
en mij daarbij de handen telkens haven!
- Zeg liever: 'k vrees dat men mij op mijn teen trapt,
miskenning van mijn uitgelezen gaven.
'k Veracht die troep met koppelriem en beenkap,
laat ieder hunner eerst zichzelf beschaven!
- Meent gij dan dat men 't gave beeld met één klap
aan 't blok waarin het sluimert kan ontgraven?
Of, eens voltooid, vertoont aan uw gemeenschap
van dwepers middelmatigen en braven?
- Het spreekt vanzelf dat jij als ‘Kunst’ alleen slap
sentimenteel gedaas bedoelt: dat staven
de bundels die je links en rechts bijeengapt
en waar je ‘Ziel’ zich dronken zit te laven
aan haar ‘Verrukking’ of haar zilte weensap.
- En daar valt gij op aan als kraay en raven
tot gij het laatste vlees van 't laatste been krabt
en epigrammen grift tot epitaven!
- Jij denkt maar: 't vaatje waaruit ik alleen tap
raakt nimmer leeg, veel houden mijn octaven
nog in dat ik harmonisch weer aaneenlap.
Maar pas eens op! Straks is er nog maar één pap
en eten we allen zij aan zij uit één nap
als onze Leider opstaat en met één hap
ons ideaal belichaamt van Gemeenschap!
- Wat schendt hij weer de heiligste conclaven
der Poëzij! Waar, tussen viermaal een -ap,
verstak hij driemaal 't slepend rijm op -aven?
Wel zat met rijmen thans niet hij alleen krap,
doch rijm bekroont het vers als architraven
de zuilen. Ziet, dat ik althans er geen schrap.
Voorts: morituri te salutant! Ave,
gij meer dan Caesar eisende Gemeenschap!
|
|