| |
| |
| |
Wim Meulenkamp
Portfolio/De God van ‘Little Sparta’: over Ian Hamilton Finlay, de Follies War en andere onkiese zaken
‘Wenn Hitler in Sparta “den klarsten Rassenstaat der Geschichte” wiederfand ... wird deutlich, welch hoher Rang dem antiken Beispiel in seiner Weltanschauung zukam.’
Volker Losemann, Nationalsozialismus und Antike.
Toen de internationaal beroemde Schotse kunstenaar Ian Hamilton Finlay (recent werk onder andere op de Documenta, in park Middelheim, in Münster, het Kröller-Muller, drie gelijktijdige tentoonstellingen in Parijs, een lezing over zijn werk in het onlangs in Amsterdam gehouden congres Word & Image, etcetera) zijn huis en tuin in het afgelegen Stonypath, Strathclyde, herdoopte in Little Sparta, viel het blijkbaar niemand op in welke traditie hij zichzelf wenste te plaatsen. Nadat ik me noodgedwongen een jaar lang in de belevingswereld van Finlay moest verplaatsen, werd het míj wel degelijk duidelijk welke ranzige ideeën zich achter Finlays artistieke produktie van de afgelopen tien jaar schuilhouden. Aangezien ik nog een appeltje met Ian Finlay te schillen heb, lijkt het me opportuun mijn inzichten te publiceren. Wraak is geen slechte raadgever, ik aarzel dan ook niet om mijn Dossier Finlay op een argeloze wereld los te laten.
| |
I. Dunce Scotus: de charlatan als kunstenaar
‘Perhaps it was just that he sensed a dangerously distorted version of that Calvinist self-righteousness that forms like an icicle in the hearts of a lot of Scots.’
William McIlvanney, The Papers of Tony Veitch.
In 1925 werd te Nassau op de Bahama's een kind geboren dat ertoe was voorbestemd zichzelf later als God te beschouwen. En er waren slechts weinigen die aan zijn godheid twijfelden. Op het tijdstip van Ian Hamilton Finlays geboorte bezocht een springvloed de eilanden, scheurde het marmer van het gouvernementspaleis en kon men drie zwarte vogels over de stad zien vliegen. Toen het kind de volgende dag in zijn wieg op de veranda werd gezet, streek een felgekleurde vlinder geheel zonder opzet (misschien was het insekt de weg kwijt, of was het moe van nijver fladderen) op de rand van de wieg neer. En zie, onmiddellijk rees een bleke babyklauw vanonder het laken en worgde het beestje.
Het wicht groeide en groeide tot het de gehele Bahama's had leeggegeten en naar Schotland werd verbannen. Drieëndertig jaar oud besloot het kind dichter te worden, Concrete Poet. Het werd een moeilijke, armoedige tijd. Finlay trouwde met Sue en terwijl hij veel dichtte, verkocht zij bar weinig zwavelstokjes. Maar het ging langzamerhand bergopwaarts. In de woorden van Stephen Bann, professor te Canterbury (van het soort dat in één tekst Heidegger, Baudrillard en Adorno citeert) en huisschrijver van de Finlays: ‘Finlay had gradually established himself as a distinctive and innovatory writer, publishing short stories and poems... Finlay's participation in the international movement of concrete poetry, which was widely publicized in Britain between 1964 and 1967, led him to experiment increasingly with new poetic forms, involving an extreme economy of language and a substitution of typographic and graphic devices for conventional syntactic sequences.’ In normaal Engels: ‘Finlay jumped on the bandwagon.’
De artiest beperkte zich dus niet alleen tot het produceren van teksten, maar hij deed er
| |
| |
ook dingen mee! In een van de vele Londense Athena-postershops uit die tijd (een vroeg verzuurde volgeling van John Knox, op zijn eerste bezoek aan de verbijsterende metropolis, hevig geschokt in zijn Puriteinse hart) ontdekte hij de veelkleurige hebbedingetjes van Victor Vasarely. Finlay ging ook zoiets maken. Bann: ‘An acquaintance with the work of contemporary kinetic artists, like Vasarely and Agam [who he?!], was evident in the design of these new works...’ Het resultaat was een duidelijk innovatief werk als ‘the poster-poem Le Circus which used the poster format to express the striking metaphor of the fishing boat as a circus pony ...’ Jammergenoeg heeft de kunstenaar zich nooit aan een interpretatie van Le Clown gewaagd. Dan komt ‘the Fairy-Feller's Masterstroke’: de aanleg van de significante, pregnante en uiterst betekenisvolle poëtische tuin in Stonypath vanaf de winter 1966-'67, de as waarom Finlays artistieke produktie zich momenteel vastdraait. Stonypath begon als een dépot voor nog onverkochte kinetische installaties, maar in de loop van de jaren zeventig werd de ruimte, in een structurele aanval van horror vacui, gevuld met vogelbadjes, zonnewijzers, banken, gedenkstenen en zuiltjes. Elk object kreeg een poëtische inscriptie mee: ‘Bring back the birch’, ‘Your name’, ‘See Poussin Hear Lorrain’, allemaal op erg kleine schaal en ofschoon het wel aardig in een burgermanstuin zou kunnen staan, heeft het niets van de geniale kwaliteit die door kunstenaar en aanhangers wordt geclaimd. Het iconografisch programma (een bijna te groot woord) is uiterst ondiep en bestaat voor een groot deel uit onbegrepen citaten en name dropping. Finlay neemt er genoegen mee de naam Rousseau, of Lycurgus, of Poussin in steen te laten beitelen (zie zijn werk in het Kröller-Muller), om
vervolgens als een dief van andermans denken met de associaties die dergelijke namen opwekken aan de haal te gaan.
In de loop der jaren begon Stonypath zich echter te vullen met andersoortige onderwerpen: miniatuurmodellen van slagschepen en kruisers, een gedeelte van een atoomonderzeeër, machinegeweren en tanks, vooral tanks en dan liefst ss-tanks. Maar de ondiepte van Finlays kunst wordt het meest duidelijk in de commentaren die de artiest zelf bij zijn werk geeft. Een mooi voorbeeld vormen Finlays teksten bij zijn nooit uitgevoerde project voor Monteviot, een Schots landgoed. Hij begint met het idee aardewerken plaquettes met poëtische inscripties in boombasten te rammen (deze afgekeurde plaquettes zouden later weer opduiken in een tuin in Basel - Finlay is een zuinige puritein). Volgende object is een boomstronk met Latijnse inscriptie en inkepingen waardoor de wind muziektonen kan voortbrengen. Miniatuurfluitjes kunnen in de souvenirshop worden verkocht. Voorts dienen aeolische harpen die de naam julie (heldin van Rousseau's Nouvelle Heloïse) in notenschrift laten weerklinken, aan bomen bevestigd te worden. De grote kunstenaar heeft alweer een briljant merchandising idea: ‘the music of this tune will be on sale in the Visitor's Centre’. Over een en ander is Finlay, zo meldt hij, in onderhandeling met James Galway! ‘A tape recording of the Julie tune might be played in the Visitor Centre, & might even be made available for sale.’ De aeolische harpen zullen ook in het klein worden uitgevoerd: ‘These will be of a design similar to the large Pan-pipes in the woodland. They will be slipcast in ceramic and will be available for purchase in the Visitor Centre. As a “souvenir”, they would constitute a kind of lyrical distillation of the remembered woodlands and pool.’
Het gigantisch gecompliceerde iconografische programma vervolgt met een paar zuiltjes in de tuin, op een plek waar ‘the occasional erudite visitor might be reminded of [Walter] Pater - “listening to music ... to the sound of water, to time as it flies”.’ Echt poëtisch. Het centrale deel van de tuin wordt gevormd door de picnic area. Schotlands antwoord op Joseph Beuys komt hier tot een apotheose en slaagt er zelfs in nieuwe lagen aan zijn doorwrochte programma toe te voegen: in plaats van ordinaire banken en tafels, zal de picnic area bestaan uit ruwe boomstammen en boomstronken!
| |
| |
| |
II. Finlay is boos: de kunstenaar als windbuil
‘My relation with language is extremely difficult...’
Ian Hamilton Finlay, interview, in Studio International.
‘Des avonds verslond Polyphemus twee van hen.’
T. Kroon, Woordenboek der Grieksche en Romeinsche mythologie.
In het begin van de jaren tachtig begreep een snel ouder wordende Finlay dat hij iets moest doen om zich te onderscheiden van de tientallen andere kunstenaars die teruggrepen op het neoclassicisme en leuke projectjes voor aardige stadsparkjes maakten. Zijn tuintje in Stonypath zat berstensvol onverkoopbaar werk, de bedeling was ook niet meer zo overvloedig en hij was nog steeds niet doorgedrongen tot de Echte Kunstkritiek, moest het hebben van stenciltjes en small-press uitgaven. Finlay begon zichzelf een God te wanen, hij maakte van Stonypath zijn eigen staat (regeringsvorm: dictatuur met Byzantijnse trekken). Simultaan ontwikkelde hij agorafobie, hij weigerde huis en tuin te verlaten, liet vrouw en discipelen het werk doen dat uithuizigheid vereiste. Hij trok de kraag van zijn schipperstrui op, stopte een nieuwe pijp en begon te lezen: Speers Erinnerungen en Tagebücher, Rousseau, de Untergang des Abendlandes (een handboek voor de Finlayanen), Hitlers Tischgespräche, Mein Kampf, de toespraken van Saint-Just en Robespierre, Michelets geschiedenis van de Franse Revolutie, John Knox' Blasts of the Trumpet Against the Monstrous Regiment of Women, en Panofsky's opstel over het begrip Et In Arcadia Ego. Dat laatste geschrift snapte Finlay niet, de rest was een openbaring. Het resultaat was de tentoonstelling ‘The Third Reich’, in 1982 in Edinburgh, herhaald in 1984 in Southampton. Begrijpelijkerwijs zorgde de verheerlijking van nazi-denkbeelden voor enige commotie, maar het ging hier tenslotte om Kunst, dus niemand waagde zich aan een directe afwijzing. In 1983 had Finlay geluk: de belastingdienst van Strathclyde sloeg een tuintempeltje, waarin hij zijn werk tentoonstelde, als commerciële galerie aan.
Men zegt dat het zijn vrouw Susan was die met het idee kwam: een theatrale verdediging van Stonypath, voor deze gelegenheid omgedoopt tot Little Sparta. De pers stonk erin. Belastingen zijn bij niemand populair en iedereen wilde zien hoe die halve gare kunstenaar de deurwaarder buiten hield. Finlay en gade, acolieten en aanhangers (er was zelfs een Nederlandse bij) timmerden in no-time nep-mijnenvelden, een levensecht Führerhaupt-quartier en een ss-tank om de t-men te kunnen ontvangen. In hun hart zijn Finlays Freikorpsleden natuurlijk pacifisten (ondanks al hun geflirt met wapens, swastika-armbanden en oorlogsretorica zullen ze bij een opengereten buikje ongetwijfeld danig in de war raken), en de deurwaarder kon dan ook bij nadering van Little Sparta een dozijn koukleumende hippies ontwaren die als heroïsch standbeeld poseerden en verder geen hand uitstaken.
Maar kranten en t.v. smulden - de zogenaamde slag om Little Sparta kreeg maximum media exposure en Finlay had definitief zijn draai gevonden: hij werd Querulant. Bijkomende verschijnselen in wat nu de First War of Little Sparta heet, waren de formatie van respectievelijk de ‘Ayatollah Aesthetes’ en de ‘Saint-Just Vigilantes’, knokploegen samengesteld uit de meest fanatieke Finlay-acolieten. Nadat ze zich bezig hadden gehouden met een overval op de burelen van de Scottish Arts Council, hielden ze zich onledig met het beschadigen van ‘Entartete Kunst’ in diverse musea en galeries. Hoewel het duidelijk is dat deze mensen op bevel van hun Führer handelen, is Finlay zo laf om te ontkennen dat hij de groep stuurt.
Ondertussen kristalliseerde bij Finlay de idee dat hij de directe erfgenaam was van de meest geperverteerde leiders der Franse Revolutie, Robespierre en Saint-Just. Het motief van de guillotine deed intrede in zijn oeuvre, samen met een constante citatenstroom die vooral aan Saint-Just werd ontleend. Voor deze man heeft Finlay een speciale devotie, welbekend als hij is met het verhaal dat Saint-Just vrouwen die niet op zijn avances ingingen liet villen en hun huid als broek droeg (vreem- | |
| |
de gewoonte voor een Sans-Culotte). Interessant in dit verband is de bekentenis van een vrouw uit de onmiddellijke omgeving van Finlay (kan Ian zien hoe goed ik mijn research pleeg): de dame in kwestie mocht een dag bij de God van Little Sparta doorbrengen. Ze beweerde zich vierentwintig uur lang in haar kamer te hebben moeten insluiten, vanwege Finlays dwingende avances. Volgens haar eiste de Ayatollah van Stonypath wel vaker het Droit du Seigneur op.
Finlay trok echter lering uit de mediarespons: hij liet de naam ‘Ayatollah Aesthetes’ vallen en werd uiterst voorzichtig met referenties naar het Derde Rijk (wanneer de Saint-Just Vigilantes ‘unter sich’ zijn, kan het echter nogal verkeren). Onbegrijpelijkerwijs kan de Terreur nog steeds op krediet van ‘intellectuelen’ rekenen, en Finlay schaarde zich dan ook openlijk onder die vlag. Deze voor hem moreel meest hoogstaande periode uit de wereldgeschiedenis, gebruikte Finlay als gimmick bij zijn inzending voor de Documenta van 1987: vier guillotines waarop onder andere Finlays uitspraak ‘Terror is the Piety of the Revolution’.
Deze inscriptie was geprovoceerd door een incident dat bij Finlay en aanhang doorgaat voor de Second War of Little Sparta. De hoofdverantwoordelijke was ikzelf. In juni 1986 publiceerde uitgeverij Jonathan Cape het zeshonderd pagina's grote prachtboek Follies: A National Trust Guide. Gwyn Headley en ik hadden er ettelijke jaren aan besteed deze verzameling van ongeveer 1250 follies samen te stellen. Zestig recensenten, van de Bristol Evening Post tot en met de Times Literary Supplement, waren het erover eens dat dit een bijzonder boek was. Finlay ook, maar die bedoelde het een beetje anders. Op pagina 492 had ik namelijk de volgende tekst opgenomen: ‘Near the village of Dunsyre about two miles west of the Peebles-Lanark border is Stonypath, a bogland garden developed from 1967 onwards by the poet Ian Hamilton Finlay. It is a fine and justly famed new garden [deze passage was door Headley toegevoegd], but although there is an Apollo Temple, a broken column or two and an avalanche of poetic mottoes and inscriptions, the insistent namedropping of pastoral painters and writers and garden theorists tends to get on one's nerves. Everything in Stonypath is on such a small and fragile scale that one starts hankering after something more manly, like a Wallace Monument or a sturdy Gothick eyecatcher.’ Dat ik de tuin niet bezocht had, maar beschreef naar aanleiding van enkele tientallen foto's en tal van artikelen, was voor Finlayanen aanleiding te pogen hierop wat punten te scoren. Voor mij blijft het gelijk aan de oude ‘Eerst-Zuid-Afrika-bezoeken...’-argumenten.
Als ik toen had geweten wat ik nu weet, had ik zeker voor steviger kost gezorgd. Iets als: ‘In the light of true poetic gardens like Shenstone's lamented Leasowes, Stonypath is insignificant. “Little Sparta” tends to look like the yuppie-dream of Art & Literature, so one should think it inoffensive enough. Yet there is something definitely nasty about the cryptofascist contents of Finlay's output. The Münich Ehrentempel recreated, works in the vein of Hitler's petarchitect Speer, inscriptions like “Bring back the birch” and Swastika-armbands around trees have no place in this world, let alone in a garden. This garden, with all that it stands for, is decidedly evil. Do not visit it! it will only encourage the artist.’
Terzijde: het geldt in de voor de Saint-Just Vigilantes zo demonische Großstadt Londen reeds als oud nieuws dat de man die kortelings zelfmoord beging in de gevangenis van Spandau in werkelijkheid de Schotse kunstenaar Ian Hamilton Finlay was. In Stonypath, Strathclyde, woont sedert hij in 1941 hier niet ver vandaan per parachute landde, de seniele Rudolf Hess.
Kazam! God straft onmiddellijk. Boven vermelde passage kwam ons te staan op de banvloek van een heterodox groepje: de Saint-Just Vigilantes, de New Arcadians, een drietal boekhandelaren uit Devon, een theologe uit Harvard, yuppie-designers en redacteuren van kunsttijdschriften en kleine oplagen-persen. Elke freak die in het bezit was van eigen briefpapier leek zijn of haar mening te moeten
| |
| |
| |
De hate mail van Ian Hamilton Finlay
De eerste kaart. Hiervan werden tientallen verstuurd. December 1986.
17 januari 1987. Uiterst interessant is dat de Saint-Just Vigilantes zich zien, getuige het onderschrift, als de Wehrmacht-soldaten op deze foto. Ontsleuteld beduidt deze kaart: Finlay/Saint-Just Vigilantes = Duitsers w.o. 11; Headley en Meulenkamp = Geallieerden w.o. 11. Ik heb al eens in slechter gezelschap verkeerd.
| |
| |
12 februari 1987. Vooral leuk voor de kinders Headley die vader zo na de ochtendpost op de deurmat vinden.
13 februari 1987. Nogmaals, ik heb al eens in slechter gezelschap verkeerd.
18 februari 1987. Creatieve maand dit; waarschijnlijk juist een nieuwe subsidie binnengekregen.
| |
| |
| |
| |
September/oktober 1987. Ian Barr, noch de Saltire Society is ons bekend, blijkbaar vond hij Follies aardig.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Adolf Finlay neemt de verdediging van Martina Giezen-Wagner op zich.
| |
| |
Stoddart weer.
7 november 1987. Een mengsel van Cyric Connolly en Harold Wilson.
| |
| |
| |
geven over de misdaden tegenover Finlay begaan: huilerig, over zoveel onbegrip, of martiaal, met beloftes ons de hoofden van de nek te komen trappen. Ieder van ons ontving zo'n honderd brieven en kaarten, Cape en de National Trust kregen hun deel. Finlay bleek aan het hoofd te staan van een sekte waarvan de leden, al naar gelang hun geaardheid, met geweld dreigden of ons smeekten De Meester niet zulk onverdiend kwaad te berokkenen. Het gevoel dat in Europa en de vs tientallen personen klaar staan om desnoods hun leven te geven voor degene die zij als De Grootste Kunstenaar Aller Tijden beschouwen, is nogal bevreemdend.
Het rariteitenkabinet dat deze weirdos in hun deels anonieme brieven en kaarten presenteren is te mooi om er geen aandacht aan te besteden.
Bijvoorbeeld Katherine Kurs die haar tekstverwerkertje liet signeren met ‘Master of Divinity; Harvard University’ en me verder toevertrouwde dat ze de afgelopen vijftien jaar ‘working in the arts and the media in New York City’ had doorgebracht en dat ze een academische graad bezat in ‘Rhetorical Analysis & Cultural Criticism as well as in Divinity (with a speciality in sacred art and architecture, symbolic and iconographic analysis, and comparitive religion)’. Up yours! Ms. Klutz.
Ms. Prudence Carlson is ook al een hele piet: zij signeert met ‘Contributing Editor and former Senior Editor, Art in America, n.y., n.y.’ Na een grondige poging de auteurs van Follies te beledigen, besteedt ze de rest van haar brief aan geweeklaag over de schandalige Britse aanval op de Argentijnse bezetters van de Falklands. Dat Pru partij trekt voor de Argentijnse nazi-generaals is, gezien de heersende politieke overtuiging in de Finlay-cercle niet verwonderlijk.
En dan hebben we nog Tom Driver (48 Cecil Street, Plymouth, telefoonnr. 56374) wiens sociaal besef zo groot is dat hij uitkeringsgerechtigden en voetbalvandalen, punks en skinheads, als synoniemen gebruikt. W.G. Jones (7 Elm Road, Blaydon, Tyne & Wear) stuurt een larmoyant, drie kantjes tellend epistel, waarin hij vertelt zojuist aan een machinebankwerker, een vuilnisman en een verkoper in een kledingzaak, die niets wisten van Epectetus, Poussin, Robespierre, William Kent of Monet, Little Sparta te hebben uitgelegd. ‘They photographed, made detailed notes, they revisited The Temple, they asked questions, they Thought! They are now reading the works of philosophers, looking at the paintings of Claude and visiting Gardens such as Studley, Rousham, Stowe, Stourhead.’ En toen kwam Het Boek uit, dat Jones' jarenlange opvoedende werk op de helling zette. Hij liet hen de betreffende paragraaf lezen (ze waren natuurlijk nog niet zo ver dat ze het hele boek helemaal op hun eentje mochten lezen) en geeft hun reacties weer in het kleutertaaltje waarvan hij vermoedt dat het door de arbeidende klasse wordt gebezigd:
‘They could not believe that such words and statements as “name dropping”, “tends to get on one's nerves”, “small and fragile”, “more manly” and “macho” were referring to Stonypath, Little Sparta. They said, “... but Stonypath, Little Sparta is a Garden not a Folly”. They said, “.... but surely, Headley and Meulenkamp must be knowledgeable of Gardens and Follies for The National Trust to have allowed them to write the book” and “as they obviously did not understand anything at all about Stonypath, Little Sparta, why did they not, as we did, take time to understand and appreciate just what this Garden really means!!?”’
Graeme Murray, galeriehouder en eigenaar van een autosloperij in Edinburgh, suggereert voor wat betreft Headley & Meulenkamp: ‘someone should jump on their heads’. Dat zul je de heftig gemanicuurde en perfect gevormde Graeme niet zelf zien doen (15 Scotland Street, Edinburgh 3, telefoon 0315566020). Al even zielig staat het met Dell Waters (‘Applecot’, Broadhempston, Totnes, Devon), die protesteert tegen een artikel in The Bookseller: ‘Only three bad sentences in the Follies book - what rubbish! p.s. Gwyn Headley is an exuberant imbecile!’
Tot de verdere correspondentie behoorde ook een kaartje met de tekst ‘we have been informed of your book “Follies” and the authors' approach to important works of art as in I.H. Finlay's garden at Little Sparta’, waar- | |
| |
onder met een aardappelstempeltje ‘mw press box 113 noordwijk’. Aangezien ik benieuwd was of men hier wel op de hoogte was van wat zich in Schotland afspeelde, stuurde ik het volgende briefje aan meneer/mevrouw mw press: ‘doet u me een lol en vraag een nieuwe zending van die Duitse briefkaarten [zie afbeeldingen] bij meneer Finlay aan en stuurt u me er een met uw volledige naam en adres erop. U zult dan ongetwijfeld spoedig van de lokale officier van justitie horen in verband met het per post versturen van fascistoïde afbeeldingen.’ Ik verwachtte beschaamde stilte. Een paar dagen later viel het zogenaamde Headley-guillotine kaartje in de bus, met de tekst ‘Wie volgt’ en dezelfde half anonieme afzender. Na enig onderzoek bleek het hier te gaan om Martina Giezen-Wagner, auteur van een artikel in Museumjournaal over Little Sparta. Toen Wagner eenmaal besefte dat ik naam, adres en telefoonnummer in mijn bezit had, hielden de briefjes op.
Ik heb haar voor dit artikel nog proberen te bereiken, maar haar echtgenoot hield af: ze was er niet, was op reis, was er weer niet, er werd neergelegd, er was storing in de lijn, er werd niet opgenomen.
Voor de Vigilantes fungeerde Wagner als hun ‘Dutch unit’ en Finlays rechterhand, Alexander ‘Goebbels’ Stoddart claimde zelfs in een Schotse krant dat mijn deur beplakt was geweest met stickers, dank zij een nachtelijke actie van de ‘Dutch unit’. Waarschijnlijk vond Wagner het allemaal wat te eng (gelijk had ze) en heeft ze aan het Hauptquartier maar gelogen dat de actie was uitgevoerd. Ze heeft geluk gehad; mijn huisgenoten waren op de hoogte gebracht van de mogelijkheid dat zich Schotse racisten konden aandienen - de scherpe en de stompe voorwerpen stonden al in het trapgat. Ook in de buurt waar ik tegenwoordig woon heeft men het niet zo op racisten.
| |
III. Fascism finaly: de windbuil als politicus
‘The Spartans consider the National Front to be a bunch of liberals.’
s.p.a.r.t.a., aflevering van bbc-serie Bergerac.
Finlay die semi-analfabetische scheldbrieven schrijft, Finlay die je deur dreigt onder te stickeren, Finlay die trash art voor de Bijenkorf vervaardigt, Finlay als secteleider die het Droit du Seigneur van de vrouwelijke leden eist, allemaal leuk, allemaal aardig, goed voor wat kranteartikelen en goed voor de verkoop van Het Boek. Maar wat de affaire echt onsmakelijk maakt is dat al die hate mail bij een man vandaan komt die een intense bewondering koestert voor het Nazisme en het Fascisme, een man die probeert hun erfenis in zijn kunst te verwoorden.
Na een jaar op de mailing list van Finlay en kompanen te hebben gestaan kan men licht aan een vorm van paranoia gaan lijden. Immers, in geen catalogus over Finlay, in geen artikel en in geen bespreking van zijn werk wordt door de dames en heren kunstcritici opgemerkt dat de Schotse Puritein zich door crypto-fascistische denkbeelden laat leiden, niemand zegt iets onwelvoeglijks over zijn series pantsers, zijn gebruik van ss-runen, zijn uitspraken over Speer en Hitler. Een gesprek deze zomer met Waldemar Januszczak, kunstcriticus voor The Guardian, stelde me op dit punt gerust. Januszczak kon me veel interessante informatie geven en was eveneens overtuigd van de politieke achtergronden in Finlays kunst.
Waldemar ontving vijfenveertig brieven van Finlay-aanhangers nadat hij bij een bespreking van de Documenta het volgende over Finlays guillotine-project had geschreven: ‘Ian Hamilton Finlay has erected a line of guillotines into whose blades have been carved various silly slogans such as “Terror is the Piety of the Revolution”. The rhetoric might have felt more interestingly bloodthirsty if the tacky guillotines did not look as if the first puff of wind from a passing aristocrat would have blown them down.’
Onder de kaarten bevonden zich de teksten ‘Januszczak is the Venom in the Liberal
| |
| |
Snake’ (=Guardian) en het racistische ‘Repatriate Waldemar’.
Waldemars wraak was zoet: hij heeft Finlay aangegeven bij de Inland Revenue, stuurt Finlay hinderlijke kaartjes terug en liet door Michael Archer een artikel over de hele zaak publiceren in het bigwig blad voor modernisten, Artscribe. Met dat artikel is iets vreemds aan de hand. Waldemar verklaart erin dat de ‘kritiek’ van Finlay op Het Boek terecht is en dat het ‘solecisms of intellect and etiquette’ bevat - Waldemar heeft Het Boek duidelijk niet gelezen en is blijkbaar toch zo onder de indruk van zijn tegenstander, dat hij beïnvloed is geraakt door de lawine aan vuil die Finlay en aanhang over ons uitstortten. Een ander punt is dat Januszczak met geen woord over de neo-nazi neigingen van Finlay rept, en hem enkel over de Franse Revolutie aanvalt. Dat Waldemar bang is van een rechtszaak valt me vies van hem tegen.
Andrew Graham-Dixon had de euvele moed om in The Independent een kritisch stukje over Finlays inzending te schrijven: ‘Ian Hamilton Finlay has constructed a characteristically oddball folly, a quartet of guillotines whose blades have been incised with gnomic quotations from Great Revolutionaries Past and Present (Robespierre, for example, and, of course, Finlay himself). Maybe he thinks it is 1989 and is celebrating the duocentenary of the French Revolution.’ Het woord ‘folly’ is natuurlijk voldoende om Finlays adrenaline tegen het plafond te doen spuiten. Het is onbekend hoe het met Graham-Dixon is afgelopen, hoewel een kaart met het opschrift ‘After decapitation the victims are lime-washed’ het ergste doet vermoeden.
Dat er een kentering in het oordeel over Finlays werk te bespeuren is, kan men merken aan het blad Art in America. Tot nu toe was dit puur pro-Finlay: zoals vermeld zond oud-redactrice Pru Paulson me een gezellige brief, en voorts stond in het februari 1987-nummer een adorerend artikel van de hand van Claude Gintz, getiteld ‘Neoclassical Rearmament’ (een smerig stuk van galeriehoudertje Alan Powers in het doorgaans nette The Spectator, gebruikt precies dezelfde titel; originaliteit is niet alleen bij Finlay ver te zoeken). Een artikel in het september-nummer, ‘Documenta 8: The Social Dimension?’, door Nancy Marmer, brengt een nieuw geluid voort: ‘Characteristically choosing to emphasize the violent aftereffects of the French Revolution rather than its radical achievements, Finlay has engraved quotations on his guillotine blades from Diderot, Poussin, Robespierre and himself (Finlay: “Terror is the Piety of the Revolution”). The phrases he quotes all link terror, tyranny and despotism with both the morality of the Revolution and the formal order of Neo-Classicism. Proclaiming the inextricable connections, the indivisible binary relationship, between terror and virtue, these texts are apparently Finlay's justification for his own distressing forms of militarism, perhaps even to fascism. Though his guillotines in Germany are not so overtly provocative as his recent inscription of the ss symbol on a new Minimalist work at his arc exhibition in Paris this past summer, Finlay's Documenta piece is similar in its glorification of terror under the unconvincing guise of ethics and Neo-Classical probity.’
Finlay begint onrustig te worden. Nu eindelijk, op z'n tweeënzestigste, is hij aan de top van zijn professie: Kassel, Middelheim, Münster, Parijs, hij is niet meer weg te slaan uit het moderne kunstbedrijf. En dan komen die kwajongens hem op de huid zitten vanwege zijn abjecte politieke overtuigingen. Op 28 september 1987 stuurde hij dan ook de volgende brief aan Angus Stirling van de National Trust: ‘Several words of warning: If you, Jennifer Jenkins, Warren Davies [publiciteit National Trust], or Gwyn Headly, ever again seek to give the impression that this garden (which is adequately described in The Oxford Companion to Gardens) is something like the last Alpine redoubt of the nsdap, I will take legal action.’
Waarom crazy Finlay niet een dergelijke brief naar de aanstichter van deze onwelvoeglijke aantijgingen heeft gestuurd, is te verklaren uit diens pogingen de hele zaak op Groot-Brittannië te concentreren, en de berichtgeving naar de pers te beheersen.
Terecht is Finlay nerveus: het enige dat kan volgen na zijn verwijlen op de Olympus der
| |
| |
Kunsten is een val in het diepe dal der vergetelheid en een functie als voetnoot bij de geschiedenis van de nazi-kunst.
Daar ga je, Ian:
Finlays Clowns zijn goede verdedigers van The Fatherland. The National Trust for Scotland kreeg dit naar het hoofd geslingerd: ‘If they had to choose between betraying their country and betraying their croonies, they'd betray their country.’ Nogal logisch zou ik zeggen. In een ingezonden brief in de Loony Corner van de Glasgow Herald schrijft Alexander ‘Goebbels’ Stoddart (Finlays sidekick en ‘Saint-Just Vigilantes West-Renfrewshire Division Organiser’, een kruising dus tussen een Gauleiter en een Obersturmbannführer) ‘If you build a monument to your national hero, then the National Trust will call you a folly-builder. Yes, even the Wallace monument at Stirling is included in a most facetious entry. This is the least portion of the National Trust's crime against the nation's heritage [dit vertaald in het ons zo bekend mooie Duits: “ihre Untaten gegen die Erbschaft der Nation”]. Britain, its length and its breadth, its people, its placenames, its poets, statesmen and soldiers are strung up for the general amusement of the National Trust and its tame “folly-hunters”.’ Stoddart pikt het thema weer op in een brief aan de National Trust zelf: ‘The really horrible thing about this book is that it chooses to ridicule all those people who erected great monuments to noble things (that's monuments, not Follies) by calling them eccentric, or pompous, or mad.’ Zeker, Finlay en Freunde zijn patriottisch, maar meer op de manier van Lord Haw-Haw: ten tijde van de Falklands-oorlog claimde Finlay dat hij Exocet-raketten in zijn tuin had staan, dezelfde wapens die de Argentijnse nazi-generaals op de Britse troepen hadden afgevuurd. In een adorerend en warrig artikel, ‘Gardens of Exile: Cultural Hedgehogs’, schrijft Patrick Eyres,
Führer van een groepje small-press fanaten, de New Arcadians, het volgende: ‘... the Panzer Division ... was notable during the protracted retreat from Russia, 1941-45: “Aware of the weakness of his battle line Hitler ordered his troops to form “hedgehogs” around strategic towns and areas, planning to use these to slow and then halt the Soviet drive ... In counter-attack ... a “mobile pocket” in which the armour formed both the advance and rear-guard whole armoured reconnaissance detachments swept the flank. The infantry component was held in readiness to undertake operations to destroy Soviet infantry or armour to impede the advance”. Ian Hamilton Finlay, like Alexander Pope a self-imposed exile from an antagonistic establishment, reinvigorates this garden tradition [!?] at Stonypath, Little Sparta: “a strategic emplacement ... of a political and cultural offensive which the poet directs towards the wider world” ... Finlay invigorates neoclassicism by constructing an explicit hedgehog with emblems that juxtapose contemporary military hardware with classical inscriptions. It is no surprise that, without the context of this vigorous tradition, Finlay's works are viewed with consternation by a secular and a-historic milieu.’
Alsof je het op de Obersalzberg kunt horen donderen! Wat heeft Finlay (die zich dus daar in Schotland wenst te beschouwen als een nazi-Igelstellung tegen perfide Sovjet-Britse bevrijders) nu voor moois toegevoegd aan de canon der nazi-kunsten?
Hij maakte modellen voor een nieuwe opstelling van de Ehrentempel in München, de tempels (Stoddart refereert eraan in zijn brief) die tussen 1933 en 1935 onder Hitler zijn gebouwd ter ere van de in 1923 gevallen nazi's en in 1947 werden opgeblazen door de Amerikanen - dit opblazen wordt door Finlay ‘an act of barbarous vandals’ genoemd. Voorts is er een project voor een zuil ter nagedachtenis van de ss in Berlijn. Dan zijn er nog een tekening of wat met Speers gebouwen voor de Nürnberger Parteitage, waarvan enkele van Finlays zonnewijzers (!?) zijn voorzien, enkele liefdevolle tekeningen van de ook al opgeblazen Reichskanzlei, getrouw aan Speers ontwerpen en aan foto's uit het tijdschrift Die Kunst im Dritten Reich. Verder vond Finlay het leuk om een swastika-armband om een boom gebonden, tot kunstwerk te verheffen, liet hij zich tot de uitspraak verleiden dat Albert Speer geen inzicht had in Hitlers heroïsche dimensie (!) en correspondeerde hij deson- | |
| |
danks uitgebreid met Speer. Finlay vroeg hierbij de meester om zijn oordeel over zijn (Finlays) werken en besprak de herschepping van de tuin die Speer tijdens zijn gevangenschap aanlegde. - Finlay reproduceerde de tuin met een hagiografische nauwgezetheid, mede omdat de waanzinnige Schot betekenisvolle overeenkomsten zag tussen Speers ‘verbanning’ te Spandau en zijn eigen zelfgekozen verbanning in Little Sparta. (Finlay: ‘What an exile it must be to be closed in a battle tank!’).
Naast de hier afgebeelde briefkaart waarin Finlay de Saint-Just Vigilantes identificeert als Duitse soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog, verdient een serie alternatieve Et In Arcadia Ego-prenten de aandacht. Finlay bedacht ze, Gary Hincks voerde ze uit (ook van hem mocht ik een briefje ontvangen - adres: The Old Chapel, Fairy Green, Diss, Norfolk ip22 3bg, tel. 0379-3925). Het zijn variaties op een thema: het Arcadische graf is telkens door een ss-tank vervangen, waarbij we ons mogen verlustigen aan het Totenkopf-logo, aan het opschrift ‘Wenn alle Brüder schweigen’ - de officiële Waffen-ss hymne -, en treurende mensen bij de resten van een ss-tank. Bij Finlay is zulks dan ‘a nostalgic evocation of earlier heroism’. Verder bezweert hij dat het Duitse Reich de vervolmaking was van het Klassieke Ideaal. Finlay is ook de schepper van idyllische scènes als ‘Panzer am Waldrande’, ‘Luftwaffe’, ‘A Panzer Selection’, Apollo en Daphne gekleed volgens de instructies in Uniforms of the ss (een devoot door Finlay-volgelingen bestudeerd werk). Finlays lievelingsschildpad draagt het gotisch opschrift ‘panzer leader’ op zijn rug. Uiteindelijk is het dan ook niet verwonderlijk meer dat een vroeg ‘kunstwerk’ van Finlay, een model van de us Nuclear Carrier Enterprise de titel ‘A Celebration of Earth, Air, Fire and Water’ meekrijgt.
Het wordt tijd het slagveld van de Follies War te verlaten. Het wordt eveneens tijd dat ‘bevoegden’ eens een nieuwe evaluatie maken van Finlays werk, ditmaal in het licht van zijn politieke overtuigingen. En wat kunnen wij nu doen om Finlay de wereld uit te helpen, te beginnen uit Nederland? Zijn werk uit openbare collecties als het Kröller-Muller en het Van Abbe verwijderen en naar het depot verwijzen (indachtig de discussie die tegenwoordig in Duitsland wordt gevoerd over al dan niet tentoonstellen van nazi-kunst, kan het in dit verband ook geen kwaad eens na te denken wat we moeten doen met evident neonazistische kunst). Een afstuderend kunsthistoricus/historicus met Finlays politieke premissen aan de gang laten gaan. Ons bezinnen op de verantwoordelijkheden van de moderne kunstkritiek die tot nu toe geen onraad bij Finlays werk heeft bespeurd/heeft willen bespeuren. Finlay weet zelf heel best wat zijn kunst inhoudt: ‘Presumably my work will “progress” towards my being in prison ...’ Meer omineus voegt hij hieraan toe: ‘... unless the necessity of revolution (a return to Western Traditions) is understood first.’
En nu kan niemand meer zeggen dat hij/zij niet wist wat Ian Hamilton Finlay precies wilde.
| |
Finlay-materiaal
Stephen Bann, ‘Concrete Poetry’, Architectural Review, april, 1966, pp. 308-10. |
Stephen Bann, ‘Ian Hamilton Finlay: The structure of a poetic universe’, Studio International, februari 1969, pp. 78-81. |
Dave Paterson, Selected Ponds, Reno 1975. |
Ian Hamilton Finlay, tentoonstellingscatalogus Serpentine Gallery, Londen 1977 (met essay door Bann en o.a. de infame Et In Arcadia Ego-serie). |
Ian Hamilton Finlay, A Proposal for Lothian Estates, Monteviot, 1979. |
Stephen Bann, ‘A Description of Stonypath’, Journal of Garden History, 1, nr. 2 1981, pp. 113-144. |
New Arcadians Journal, nr. 9, lente 1983, en nr. 10, zomer 1983. |
Michael Schmidt en Martina Wagner, ‘Na de Slag om Little Sparta’, Museumjournaal, nr. 4 1983, pp. 241-3. |
Peter Hill, ‘Spartan Defence’, Studio International, april 1984, pp. 59-61 (o.a. met foto van Adolf Finlay in zijn bunker). |
| |
| |
Yves Abrioux, Ian Hamilton Finlay: A Visual Primer, Edinburgh 1985 (uitgegeven door ‘Reaktion Books’!). |
Charles Jencks, ‘Aphorisms on the Garden of an Aphorist’, Art & Design, maart 1986, pp. 18-24. |
New Arcadians Journal, nr. 24, winter 1986 (onder de titel Blast Folly Bless Arcadia). |
Claude Gintz, ‘Neoclassical Rearmament’, Art in America, februari 1987, pp. 111-7. |
Charles Jencks, ‘The Classical Sensibility’, Art & Design, nr. 7/8, 1987, pp. 48-67. |
Graeme Moore, Muscadin Days (stencil t.g.v. tentoonstelling Victoria Miro Gallery Londen, 1987). |
Patrick Eyres, Les Jeunesse Dorée [sic]: A Morality Tale for Dedicated Followers of Fashion (stencil, als boven). |
| |
De pers over de ‘Follies War’
Stephen Games, ‘Finlay's fans are fired to fury by Follies’, The Independent, 19 december 1986 (voorpagina-artikel). an., ‘Follies in Bloomsbury’, London Evening Standard, 23 december 1986. |
Roderick Forsyth, ‘Hackles arise over “follies”, Glasgow Herald, 5 januari 1987. |
Horace Bent, ‘Diary’, The Bookseller, 16 januari 1987. |
Roderick Forsyth, ‘Trust under fire’, Glasgow Herald, 3 februari 1987. |
an., ‘Vigilantes in a war of follies’, London Evening Standard, 23 februari 1987. |
Laurence Marks, ‘No Stonypath left unturned’, The Observer, 8 maart 1987. |
Stephen Games, ‘Private View’, The Independent, ongedateerd (lente 1987). |
Alan Powers, ‘Follies: Neo-Classical rearmament’, The Spectator, 12 december 1987. |
Michael Archer, ‘The Follies War: A Hoping Nature Meets Sea-Green Incorruptibility on the Stairs’, Artscribe, oktober 1987, pp. 3-5. |
| |
Addendum
Glasgow Beasts, an a Burd, haw, an Inseks, an, aw, a Fush.
Boektitel van Ian Hamilton Finlay.
‘Glasgow Beasts, an a Burd, haw, an Inseks, an, aw, a Fush, an, ow, an Humulton Funlay.’
Variant.
‘He was a man with a mediocre mind and instincts, who had been overshadowed by genius until he was well into middle age, and who, consequently, was never able to accept his own mediocrity.’
Mary Sergeant, Towards the Storm.
Met het bovenstaande citaat opent Hugh MacDiarmids pamflet The Ugly Birds without Wings, Edinburgh 1962; een werkje dat Headley en mij kort voor het ter perse gaan van dit artikel in handen werd gespeeld. De marxist en Schotse nationalist MacDiarmid (schrijver van onder andere de First en de Second Hymn to Lenin, 1931-2) blijft ook na zijn dood een van de belangrijkste figuren in de twintigste-eeuwse Schotse literatuur. MacDiarmid schreef zijn pamflet als antwoord op de aanvallen die door een kliekje jongere auteurs op hem en andere vertegenwoordigers van de ‘Scottish Renaissance’ werden gedaan naar aanleiding van de publikatie van Honoured Shade, een antologie van contemporaine Schotse poëzie ter ere van Robert Burns' tweehonderdste jaardag. Werk van de querulanten was geweigerd voor deze uitgave en het zal weinig verbazing wekken dat een van de ijverigste van hen de ‘dichter’ Ian Hamilton Finlay was.
MacDiarmids tekst is nogal oubollig, de zeventigjarige beweert onder meer ‘I have never sought to address myself to the uneducated or undereducated, to juvenile delinquents, to beatniks and the like’, en zijn redeneringen zijn nogal warrig. Maar voor Finlay-watchers staat er een kleine schat aan historische informatie in. De Honoured Shade-rel schijnt zich, geheel in Finlays stijl, enkele jaren lang te hebben voortgezet. De hoofdpersonen waren Jessie McGuffie, verbonden aan de Wild Flounder Press en als zodanig uitgeefster van het armoeiige ouwelijke, doodvermoeiende blaadje Poor, Old, Tired, Horse, welks ster-auteur zich nu al weer een tijdje in zijn eigen bunker verstopt. Finlay en McGuffie beschuldigden de Schotse Renaissancisten,
| |
| |
en vooral MacDiarmid, ervan hulp en steun aan jonge schrijvers te ontzeggen, de Schotse literatuur te monopoliseren, en onmogelijk uitgevers voor hun eigen werk te kunnen vinden, iets dat eveneens werd geweten aan kwade invloed van de oudere heren.
In The Ugly Birds without Wings wordt Finlay verschillende keren geciteerd. Zo zegt Finlay van zichzelf dat hij ‘very ambitious’ is, en MacDiarmids ‘bitterest enemy’. ‘Really, everyone I know under the age of 40 is bored stiff by Mr MacDiarmid’ (‘Really, every woman I know under the age of 40 is scared stiff by Mr Finlay’). Verder vertelt Finlay dat zijn Glasgow Beasts in het Japans zal worden vertaald (nooit iets van gekomen) en huilt tranen met tuiten terwijl hij beweert ‘I am a poet who has never been printed in any Scottish newspaper or periodical’ (een leugen: ten tijde van de rel werd werk van hem gepubliceerd in de Glasgow Herald, Sidewalk, The New Saltire, Gambit en zijn eigen tijdschriftje). En dan roffelt Tarzan een laatste maal: ‘My first collection of poems was published a year ago in the u.s.a. It is now going into a second edition. It was praised in - among other places - The National Review and The Nation. A famous San Francisco poetry magazine is about to do a special issue on my poetry. And so on.’ Je vraagt je af waarom deze Japans-Amerikaanse Finlay zo graag in Schotse bladen wil publiceren. Een vies mannetje.
A l'eau, c'est l'heure!
|
|