Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 3]Harry G.M. Prick
| |
[pagina 3]
| |
publicist Philippe Zilcken, in diens ‘Hélène-Villa’ aan de Bezuidenhoutseweg, pal tegenover Huis ten Bosch.Ga naar eind6. Boutens schreef toen: ‘Waarde Heer Thijm, Dat u wellicht enkele dagen later naar Voorschoten komen zult, zal ik den hotelhouder meedelen, en deze zal hier tegen hoogstwaarschijnlijk geen groote bezwaren maken. Wat mijne vacantieplannen aangaat kan ik u alleen het volgende melden. Mijne vacantie begint twaalf April en duurt door een extra lange Zomervacantie, die we te wachten hebben, maar negen dagen. Om dus die weinige dagen half thuis en half met u in België door te brengen, zou zijn bezwaren hebben. Ik kan u niet zeker belooven, met u mee te gaan, en geef gaarne toe, dat onzekerheid hierover voor u zeer onaangenaam is. Doet u zooals u best lijkt. Als ik kan, zal ik gaarne mee gaan, maar ik vrees, dat mijn plicht mij verhinderen zal. Met vriendelijke groeten, tot Woensdag of later, P.C. Boutens.’ Omdat de tussen 8 maart 1895 tot aan Boutens' overlijden op 14 maart 1943, door Van Deyssel aan Boutens geschreven brieven van de aardbodem verdwenen lijken te zijn - er zijn, tot op heden, niet meer dan drie à vier brieven boven water gekomen - roept ook een uitgesproken zakelijk briefje als het onderhavige al de nodige vragen op, die zich bij gebrek aan concrete gegevens slechts gissenderwijs laten beantwoorden. Zo'n vraagteken zal reeds rijzen bij wie zich terecht verbaast over de uitgesproken formele en dienovereenkomstig zo koele aanspreking met ‘Waarde Heer Thijm’. De basis van de vriendschap die Boutens met Van Deyssel levenslangGa naar eind7. verbinden zou, was toen al gelegd; naar buiten toe in de vorm van de ‘Voorreden’, gedagtekend 28 oktober 1897, waarmee Van Deyssel in februari 1898 P.C. Boutens, als dichter van de bundel Verzen, in de Nederlandse letteren introduceerde. Over de samenstelling van deze bundel hadden Boutens en Van Deyssel schriftelijk en mondeling beraad gevoerd.Ga naar eind8. Voor dit laatste was Van Deyssel zelfs beschikbaar geweest tijdens zijn verblijf, in de zomer van 1897, in het Grand Hôtel Rosenbad te Aachen-Burtscheid.Ga naar eind9. Boutens werd door Van Deyssel afgehaald op het Akense Hauptbahnhof toen hij aldaar, vanuit Maastricht, op zaterdagavond 5 juni 1897 te 10 uur 14 arriveerde om eveneens zijn intrek te nemen in ‘het’ Rosenbad en wel voor de duur van zondag 6 en maandag 7 juni, dat jaar samenvallend met Pinksterzondag en Pinkstermaandag. Nog een tweede maal vond er mondeling overleg plaats. Bij die gelegenheid mocht Boutens zelfs komen logeren ten huize van Lodewijk Van Deyssel, dus in diens villa ‘Villetta’ aan de Eemnesserhoog te Baarn.Ga naar eind10. Ditmaal werd hij afgehaald aan het stationnetje van Baarn, te 12 uur 43, op donderdagmiddag 29 juli 1897 en mocht hij onder Van Deyssels dak vertoeven tot zondagavond 1 augustus 1897. Dit bezoek werd begunstigd door het prachtigst denkbare zomerweer. De dagboekaantekeningen van Frederik van Eeden leren ons dat Boutens weer op het juiste tijdstip Baarn verliet voor een bezoek aan het ouderlijk huis te Middelburg, want na die eerste augustus werd het zeer warm in het Gooi en, dank zij een noordwesterwind, ook droog en stoffig.Ga naar eind11. In veel latere jaren herinnerde Van Deyssel zich Boutens ‘het liefst zooals hij was, wanneer hij getreden kwam op zijn balcon, na den nacht onder mijn dak geslapen te hebben. Hij stond daar dan, de jonge dichtergestalte, met het hoofd, dat niet geleek in de bepaalde gelaatsvormen, maar dat soortelijk behoorde bij die hoofden, zoo als Jacques Perk en Novalis ze hadden, terwijl het aangezichts-lijnengeheel, onder den donker-blonden kap der in lichte krullensierlijkheid eindigende haren, toch ook weer het strenge beeldhouwwerk van een Dante-kop had.’Ga naar eind12. Toch zou het altoos, achtenveertig jaar lang - dus nagenoeg voor de duur van een halve eeuw - blijven: ‘waarde Heer Thijm’, ‘waarde Heer Boutens’, terwijl er, ook in de - vooral in latere tijd - zich veelal bij een glas wijn of onder het genot van een cognac of een zeer oude port voltrekkende gesprekken nimmer sprake was van een elkaar tutoyeren! Die ongemeenzaamheid binnen het vriendschappelijk verkeer is door Van Deyssel, korte tijd na Boutens' dood, ter sprake gebracht in een dagboekaantekening van 21 maart 1943: ‘Boutens is in elk geval een der voor mij meest beteekenende figuren in mijn leven geweest. | |
[pagina 4]
| |
Ik heb dit nu pas ontdekt, bij de werking, die zijn dood in mij had. Nú heb ik pas ontdekt, dat hij aan mijn diepste innerlijk zeer na stond, dat hij was een vriend, geheel anders als Kloos of Gorter dat was. Evenals zijn werk en persoon was ook zijn vriendschap klassiek. Zoo als hij tot mij stond in het leven, zoo als zijn persoon zich in het leven verhield tot mij, dát was klassiek, namelijk niet met betuigingen van genegenheid, schriftelijk of mondeling, door blikken der oogen of gebaren, maar door vast omlijnde koele daden, waaruit de groote genegenheid bleek. Hij hield van mij. Dat wéét ik zéker. Zijn, zoo niet eenige misschien, dan toch aller-zeldzaamste, ontroering in 't openbaar, heeft míj gegolden. Die ongemeenzaamheid, die vormelijke terughouding steeds tusschen ons, wordt in het licht der overweging bij zijn dood, diep aangrijpend.’Ga naar eind13. Terug nu naar Boutens' brief van 2 april 1900. Klaarblijkelijk had Van Deyssel de hoop uitgesproken dat Boutens hem, als reisgenoot, zou vergezellen op een Paasvakantieverblijf in België en dan meer in het bijzonder gedurende een séjour in het ten zuiden van Luik, in het dal van de Ourthe, gelegen Ardennenstadje Esneux met zijn toen nog, want vóór de daar in 1914 aangerichte verwoestingen, vier opmerkelijke kastelen: Avionpuits, Crèvecoeur, Lavaux en Bois-Madame, gezwegen nog van de zwaar bemoste Montfort-ruïnes en van de voor geologen zo aantrekkelijke Trou des Sotais, een rijke vindplaats van fossielen. Eerst in de tweede helft van augustus 1902 zou Van Deyssel er in slagen een reisgezel naar zoveel heerlijkheden te strikken, te weten zijn neef en vriend, de classicus en componist Dr. Alphons Diepenbrock.Ga naar eind14. Boutens heeft echter Van Deyssel nooit op enigerlei reis vergezeld, en misschien ook wel niet wíllen vergezellen. Of Van Deyssel nog nader is ingegaan op Boutens' ‘tot Woensdag of later’, is mij niet bekend. De betreffende woensdag viel toen op 4 april 1900. Vast staat dat Van Deyssel eerst in de loop van zaterdag 7 april 1900 afscheid nam van de classicus Dr. Aegidius W. Timmerman, toen woonachtig Laan van Nieuw Oost Indië 140 te VoorburgGa naar eind15. en sinds woensdag 4 april Van Deyssels gastheer. Met de reis van Voorburg naar Voorschoten was een bedrag gemoeid van vijfendertig cent. Ditmaal had Van Deyssel er van afgezien zijn reisbagage te laten expediëren, te zeer geschrokken als hij vermoedelijk zal zijn geweest van de halve gulden die hij had moeten spenderen aan de vooruitzending van die bagage: van Philippe Zilcken in Den Haag naar Aegidius Timmerman in Voorburg. Indirect werd het daghitje van de familie Timmerman hiervan de dupe: dit meisje moest genoegen nemen met de naar toenmalige maatstaven toch nog aan de royale kant uitgevallen fooi van één gulden, terwijl eerder de reeds van huis uit - naar wij mogen aannemen - beter gehonoreerde, en ook qua uiterlijke verschijning meer voorstellende, gedienstige van Philippe Zilcken haar dienstbetoon door Van Deyssel gehonoreerd zag met een te dien tijde welhaast misplaatste want overdreven vorstelijke fooi ten bedrage van drie keiharde zilveren Hollandse guldens! In het, in de aanhef van mijn verhaal genoemde, derde hoofdstuk Uit het leven van P.C. Boutens wordt, jammer genoeg, niet door Karel de Clerck nagegaan hoe het precies gesteld is geweest met Boutens' dichterlijke produktiviteit in de jaren 1894-1904, dus gedurende zijn Voorschotense periode. Zijn verzuim ga ik nu niet hier herstellen, maar ik wijs er toch even op dat in de periode van Boutens' leraarschap op ‘Noorthey’ in elk geval in hun geheel tot stand zijn gekomen: de bundel Praeludiën (1902), die vierentwintig gedichten telt; Naenia/Tot de nagedachtenis van Willem van Tets, geschreven van 12-18 juni 1900 en nu gegeven aan George van Tets:Ga naar eind16. tweeënvijftig zesregelige strofen; minstens vijftien gedichten uit de bundel Stemmen (1907) en alle vierenzestig sonnetten, uit de gelijknamige bundel Sonnetten (1907), waaraan Boutens als motto meegaf het woord van Sokrates in Platoons Drinkgelag: ‘Daarom is het dan dat ik beweer dat een ieder man Eroos behoort te eeren, en ik zelf hem eer en mij bij voorkeur in zijn onderwijs oefen en de anderen daartoe aanspoor en zoo nu als altijd de macht en manmoedigheid van Eroos loof voor-zo-ver ik bij machte ben.’ | |
[pagina 5]
| |
Van deze bundel Sonnetten ben ik nagegaan waar en in welk jaar de gedichten in tijdschriftvorm werden gepubliceerd. Alleen van Sonnetten, iv (De hooge Zon heeft heden schoon bevonden/De bleeke Herfst), geciteerd naar P.C. Boutens, Verzamelde lyriek, Eerste deel 1898-1921, Amsterdam, 1968, p. 288, heb ik niet een tijdschriftpublikatie weten te achterhalen. De resterende Sonnetten verschenen in De Gids, De Nieuwe Gids en het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Die drieënzestig sonnetten maakte Boutens aldus openbaar: 19 in 1900, 10 in 1901, 10 in 1902, 12 in 1903, 9 in 1904, 2 in 1905 en 1 in 1906. Als redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift beschikte Van Deyssel over ruilabonnementen zowel met De Nieuwe Gids als met de ‘oude’, in hoofdzaak door de redactie-secretaris Mr. J.N. van Hall geredigeerde, Gids. Het was Van Deyssel uiteraard niet ontgaan dat Boutens aan De Gids van maart 1900 een rijke diversiteit van gedichten had afgestaan: p. 495: Wat hangt ge, een angstig kind, opgedragen ‘Aan J.S.’, thans in Verzamelde lyriek, i, p. 110, zonder opdracht en met de titel ‘Basium supremum’; p. 496-497: Hoe werd tot licht diep in uw oogen, thans in V.L., 1, p. 111-112, met de titel ‘Dooiende rijm’; p. 498-499: Dauw en tranen komen, thans in V.L., 1, p. 141-142, met de titel ‘Avond-dauw’; p. 500-501: Ook ik was een zoon van koningen, thans in V.L., 1, p. 134-135, met de titel ‘Ontmoeting’; p.502: Gij hebt mij lief, gij hebt mij lief, gij hebt mij lief! -, thans in V.L., 1, p. 300, Sonnetten xvi; p. 503-504: Uren laat en later, thans in V.L., 1, p. 99-100, met de titel ‘Op het meer’; p. 505: O, elken dag beginnen, thans in V.L., 1, p. 108, met de titel ‘O, elken dag...’; p. 506: Ik denk altoos aan rozen, thans in V.L., 1, p. 109, met de titel ‘Naar den avond’; p. 507-508: Nimmer, nimmermeer en, thans in V.L., 1, p. 106-107, met de titel ‘Jacht’; p. 509-510: De zon heeft alles goedgemaakt, thans in V.L.,. 1, p. 104-105, met de titel ‘Zon na regen’. Dat deze medewerking van Boutens aan een, Van Deyssel en zijn mederedacteur Albert Verwey, vijandiggezind en beconcurrerend tijdschrift als De Gids Van Deyssel bijzonder verdroten heeft, is afleesbaar uit een op 17 april 1900 en vanuit Voorschoten naar Noordwijk aan Zee vertrokken brief (die uiteraard integraal werd afgedrukt in het in 1986 door mij bezorgde derde en laatste deel van De briefwisseling tussen Lodewijk Van Deyssel en Albert Verwey) met deze aanhef: ‘Waarde vriend, Uit een voor Van Hall bestemde zending mocht ik bijgaande Boutens-bloemen lezen, naar mijn inzien het beste dat er bij was. Ten gevolge der datum was er haast bij het werk. Van Hall heeft Boutens gelijmd voor f 5,- per bladzijde. Hiervoor heb ik het bijgaande ook genomen, met voorwaarde dat deze noch geheel noch gedeeltelijk 1 Mei behoeven te verschijnen, maar wel het honorarium, - de bijdrage geschat op 6 bladzijden dan zoû worden voldaan.’ Het betrof hier vijf Verzen, die titelloos het licht zouden zien in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, zesde jrg., aflev. 4, juli 1900, p. 83-89; zie thans V.L., 1, p. 183-184: ‘Laatste woorden’; p. 301: Sonnet xvii (Al mijn onrijpe vruchtverloren uren); p. 285: Sonnet i (Wandelt in wolken liefst en witte neevlen); p. 94: ‘Kind’ en p. 182-183: ‘Aan den kruisweg’. Van Deyssel schreef deze brief, en verzond deze zending, aan Verwey op 17 april 1900, toen Boutens alreeds Voorschoten verlaten had en naar MiddelburgGa naar eind17. was afgereisd. Die afreis vond plaats op zaterdag 14 april 1900. Voordat de vrienden op het perron van het Station Hollandsche Spoor afscheid van elkaar namen, hadden zij - wat men zou kunnen noemen - een galgenmaal gesavoureerd in het Haagse Restaurant-Café Riche, hoek Buitenhof-Passage. Zoals blijkt uit het hierbij gereproduceerde menu weten we, op de drank(en) na, precies wat er toen zoal aan beide heren werd geserveerd. Maar oneindig boeiender is de keerzijde van dit menu waarop Boutens, helaas in potloodschrift, het gedicht heeft neergeschreven dat voor de eerste maal gepubliceerd zou worden in De Gids van november 1900, p. 322, als Dit bleeke huis toen ik er meest van heb gehouden en dat, met de titel ‘Regenseizoen’, een plaats zou krijgen in de bundel Praeludiën; zie thans V.L., 1, p. 136. De tekst van 14 april 1900, ook als zodanig door Boutens gedateerd, toont in de definitieve versie alleen verschillen wat betreft de interpunctie: | |
[pagina 6]
| |
Dit bleeke huis toen ik er meest van heb
gehouden,
Lag diep in dal van zon en groen,
Nu stijgt het staâg in hooge koude, -
Regenseizoen...
De regen striemt en straalt de ruiten
Blind, en weent voor mij:
Geen kan zien van buiten
Of ik lach of schrei...
Het moet wel zijn een hart dat treurt,
Pijnlacht naar oude zonnesympathie
Als een die onbestendig neurt
Naar een verloren melodie.
Deyssel zelf heeft in zijn Gedenkschriften vastgelegd dat Zilcken, deze liefhebber van het bijzondere, deze zoeker naar het exceptionele, in kunst, in literatuur, in eten en drinken, - telkens wanneer hij ten eten werd gevraagd bij de, op een aanpalend landgoed residerende, bankier Capadose, op diens verzoek de mayonnaise-saus componeerde! Ook buitenshuis was Zilcken bij deze gelegenheid als Van Deyssels gastheer opgetreden, want bij Riche hoefde Van Deyssel niet dieper in zijn beurs te tasten dan nodig was om daaruit een dubbeltje op te diepen als fooi voor de vestiaire, en daarnaast nog eens veertig cent om daarmee een plak chocolade te kopen: een geschenk voor Zilckens, in november 1892 door Paul Verlaine als ‘fillette exquisement mignonne’ bezongen, dochter RenéeGa naar eind18. die op 8 april 1900, over de post - want vanuit Voorschoten - bovendien, en waarschijnlijk bij wijze van afscheidsgeschenk, bedacht zou worden met wat in Van Deyssels notitieboekje omschreven werd als een ‘boek-met-katjes’. | |
[pagina 7]
| |
Het is zeker niet bij voorbaat uitgesloten dat op die vijfentwintigste maart ook de negen- à tienjarige Renée en haar moeder Hélène Lambertine Zucken, geboren Hauzeur, mee aanzaten aan het noenmaal in Riche, zoals het evenmin zonder meer uitgesloten moet worden geacht dat op 14 april Van Deyssel niet de enige is geweest die Boutens naar Riche en vervolgens naar Station Hollandsche Spoor vergezelde. Tijdens de eerste week van Van Deyssels verblijf in Hôtel Deurloo te Voorschoten (in het avonduur van 13 april had hij de rekening: zeven maal f 3,- moeten voldoen, plus nog 't een en ander aan Hochheimer en aan sigaren) dejeuneerde hij dagelijks samen met Boutens in diens zitkamer op ‘Klein Langenhorst’. Op 10 april 1900 evenwel bereikte hem in zijn hotel een kattebelletje waarop Boutens hem weten liet: ‘Waarde Heer, onmogelijk kan ik u vandaag bij mij te dejeuneren hebben. Er komt iemand bij mij tegen dien tijd. Kwart voor vier zal ik u komen halen om te wandelen. P.C.B.’ Wie kan deze iemand, wiens naam Boutens blijkbaar niet wenste uit te leveren, geweest zijn? Was het wellicht Jhr. George Catharinus Willem van Tets, een oudere broer van, om met Karel de Clerck te spreken, Boutens' ‘lieveling’ Willem van Tets, aan wiens vijftienjarig leven een hersenvliesontsteking op 12 juni 1900 een einde maakte en aan wie Boutens in De Gids van juli 1900, p. 161-162, een kort In Memoriam zou wijden, nadien opgenomen in de bundel Praeludiën (zie thans V.L., 1, p. 119), met de magnifieke aanhef: Hoe schijnt van avondstrand
Doods overkant
Lichter dan heel dit land van leven:
Zoo twee jonge oogen sterrestom
Zien klaargeheven,
Dood, uit uw schemer om.
en nadien zijn Naenia wijden zou, onder het motto ‘Parit crux beatos’: Het kruis geeft het aanschijn aan de zaligen/Het kruis voert tot zaligheid.Ga naar eind19. Aan De Clerck komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat Boutens zich vóór de komst van Willem van Tets op ‘Noorthey’ aangetrokken heeft gevoeld door Willems oudere broer George. Deze was op 10 september 1895 in Voorschoten gearriveerd; op 3 augustus 1901 verliet hij ‘Noorthey’ om kort nadien te slagen voor het staatsexamen. De Clerck is zelfs geneigd het gedicht uit de bundel Verzen (1898) - zie thans V.L., 1, p. 77-78 - waarvan de opdracht luidt ‘Voor G’ en dat aanvangt met Dat ik moog leven tot dien dag/Waarop gij zeker komen zult te zien in het perspectief van de bekoring, door George van Tets op Boutens uitgeoefend. Wat hiervan zij, ook nadat Van Tets op 3 augustus 1901 officieel de school verlaten had, moet hij zich in Voorschoten zijn blijven ophouden, wellicht om er de rust en de concentratie te vinden bij zijn voorbereiding op het staatsexamen. Zo niet, dan zou onverklaarbaar blijven hoe een te Voorschoten op 1 september 1901 verzonden telegram, gericht aan ‘Dr. P.C. Boutens bij L. van Deyssel Baarn’, inhoudend de mededeling: ‘Lessen beginnen woensdag’, de ondertekening Van Tets kan dragen! Als de ‘iemand’, door wiens komst bij Boutens Van Deyssel het genoegen moest derven op 10 april 1900 met de dichter te dejeuneren, niet George van Tets was, wie kan het dan wél zijn geweest? Een van de andere docenten op ‘Noorthey’? Dit nu lijkt al heel onwaarschijnlijk. Weet immers De Clerck niet te berichten dat men onder de ‘Noorthey’-leraren uit die jaren weinig ‘grote figuren’ telde, ‘en van geen is enige waardering, laat staat bewondering gebleken voor Boutens' poëzie’. De Clerck illustreert dit aan de hand van ‘een loutere opsomming van de docenten, die samen met Boutens het langst op “Noorthey” zijn gebleven’. Dit nu impliceert dat die docenten buiten deze opsomming bleven wier verbintenis met de Voorschotense kostschool, om welke reden dan ook, van zeer korte tot betrekkelijk korte duur is geweest. En het is nu juist een, nergens eerder vernoemde, docent uit die laatste categorie geweest die wél tot de bewonderaars van Boutens' poëzie mag worden gerekend, bewonderaar ook van diens persoon, en die door Boutens eveneens in meerdere opzichten de moeite waard moet zijn gevonden, anders had hij Van Deyssel zeker niet met deze collega-docent in contact gebracht. Uit de omstandigheid dat Van | |
[pagina 8]
| |
Deyssel, ook na Boutens' vertrek, gedurende de hem nog in Voorschoten resterende week, met de betreffende collega is blijven omgaan, mag welhaast worden geconcludeerd dat Boutens op 14 april niet enkel werd uitgewuifd door Nederlands toen meest illustere criticus en prozaïst, maar daarnaast ook door Monsieur Albert C. Moennoz, voor de duur van een, twee jaar een van Boutens' collegae-Frans op ‘Noorthey’. Wie was deze Albert C. Moennoz? Een moeilijke, zo niet (voorlopig) onmogelijk te beantwoorden vraag omdat deze naam tot dusver nergens gevallen is in de tot op dit ogenblik voorhanden studies over leven en werken van P.C. Boutens.Ga naar eind20. In februari 1970 heb ik echter enkele van de mij uit het Van Deyssel-archief bekend geworden gegevens betreffende Albert C. Moennoz doorgebriefd aan Prof. Dr. W. Blok, omdat ze mogelijk dienstig zouden kunnen zijn binnen het, toen juist door Blok begonnen, onderzoek naar het auteurschap van de Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Een maand later bracht Blok een bezoek aan Mr. E.E. Menten te Warmond, toen een van de laatste nog in leven zijnde oud-leerlingen van Boutens op ‘Noorthey’. Menten was op dat tijdstip in zijn achtentachtigste levensjaar en leed erg aan gebrek aan concentratie. Ten slotte kon Blok toch vastleggen, en bij schrijven van 27 maart 1970, aan mij doorgeven: ‘Moennoz (Albert C.) is leraar Frans geweest op Noorthey. Hij is daar op een gegeven moment ontslagen wegens zijn te kennelijk homofiele optreden. Volgens Menten was dit in 1903 of 1904. Maar op dat jaar zou ik niet willen vertrouwen, hij was me er te onzeker en vaag over. Er is dus kans dat hij (Moennoz) toen, ongeveer 1900, in Voorschoten ingeschreven is geweest. Hij moet er een paar jaar hebben gewoond. Hij kwam uit Lausanne, of Genève, waarschijnlijk uit Lausanne.’ Dat Moennoz en Boutens gevoelsgenoten waren, is zeker een belangwekkend gegeven, dat nochtans met de grootst denkbare omzichtigheid bejegend moet worden, op grond immers van de leeftijd en de fysieke en geestelijke conditie van Bloks informant. Gelukkig daarom dat zich in het Van Deyssel-archief enkele documenten bevinden, die de juistheid van de door Menten verstrekte informatie op overtuigende wijze kunnen bevestigen, en wel in de vorm van schriftelijke uitlatingen van Moennoz zelf. Ze worden hier volledig afgedrukt, met uitzondering van een door Moennoz voor Van Deyssel vervaardigd afschrift van een poëem van de nu zo goed als geheel vergeten, maar in 1901 dan toch maar met de Nobelprijs bekroonde, Franse dichter René François Armand Prudhomme, die publiceerde onder de naam Sully Prudhomme (1839-1907). Daarop kom ik aanstonds nog terug. Het oudste getuigenis dat Boutens zijn collega en gevoelsgenoot in contact heeft gebracht met Van Deyssel, is afleesbaar uit het hierna volgend briefje van dinsdag 17 april 1900, geadresseerd: Monsieur van Deyssel. Hôtel Deurloo. Par domestique: ‘Cher Monsieur, Ce soir, après dîner, vers 7 heures, je vous apporterai quelques ouvrages. Si j'étais retenu cette après-midi à La Haye, ne m'en voulez pas trop et je vous visiterais demain. Jusqu' à bientôt. Bien le vôtre A. Moennoz Noorthey: mardi -’ Wat er op die avond van de 17e april 1900 zo al in het tussen Van Deyssel en Moennoz gevoerde discours aan de orde is gekomen, zal wel voor immer een ‘ongerept geheim’ blijven, om met Boutens te spreken. Dank zij Van Deyssel weten wij intussen wel dat Moennoz met ‘ouvrages’ niet bedoelde: een literair werk of een boek, maar een door hem met een gedicht beschreven stuk geschept papier. Die avond toch liet hij drie van deze ‘ouvrages’ bij Van Deyssel achter. De minst interessante is een op ‘la Hollande’ uitgebrachte ‘Toast’, met als enige opmerkelijke regel de toast die wordt uitgebracht ‘A tes blondes aux pâles yeux’, waarin naar believen sprake is van blonde jongens dan wel van blonde meisjes. Moennoz heeft zelf aan dit gedicht het jaartal 1899 meegegeven. | |
[pagina 9]
| |
Toast
Pays des brumes, des moulins
Mouvant sur les ciels opalins
Leurs grandes ailes...;
A tes canaux où le soir meurt
Parmi le rose et la douceur
Des teintes frêles;
Deux pays des champs gras et verts,
Sombre ou gai sous tes ciels divers
Aux yeux mobiles...;
A la rustique intimité
De tes sites, à la beauté
Des boeufs tranquilles;
Terre des luttes, âpre sol
Repris aux flots, à l'Espagnol...;
Comme une offrande,
Comme un hommage à tes héros,
A ton histoire, aux longs échos
De ta légende,
A tes blondes aux pâles yeux:
A tes espoirs, à tes aïeux
Qui te font grande;
Aux jours heureux que je te dois,
Avec émotion, je bois
A la Hollande!
1899
Het tweede ‘ouvrage’, het vijf vierregelige strofen tellende gedicht Les yeux van Sully Prudhomme zou Van Deyssel bij herhaling blijven bezighouden, voor de eerste maal op 30 mei 1900 toen hij met zijn gezin te Montjoie, het huidige Monschau, in de Eifel verbleef. Weliswaar luidde toen zijn slotconclusie: ‘Het werk van Sully Prudhomme is zeer geringe, keurig schoolmeesterlijke, arbeid, voorbeeld van nietige netheid’ (Zesde bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1901, p. 47), de beide fraaie beginregels: Bleus ou noirs, tous aimés, tous beaux,/Des yeux sans nombre ont vu l'aurore, zouden hem levenslang blijven fascineren.Ga naar eind21. Toen ik in oktober 1945 voor de eerste maal bij hem mocht logeren, citeerde hij niet alleen déze regels, maar ook de achttien daaropvolgende, zij 't op even onvolkomen wijze als hij in 1921 de eerste en de derde strofe citeerde in zijn In memoriam Dr. Alphons Diepenbrock, met wijziging, bij voorbeeld, van de derde regel van de eerste strofe: Ils dorment au fond des tombeaux, in: Ils sont descendus au tombeau.Ga naar eind22. Het verreweg bijzonderste ‘ouvrage’ is een op 20 februari 1900 door Albert C. Moennoz voor P.C. Boutens geschreven gedicht van onversneden homo-erotische signatuur. Vijfentachtig jaar na datum werd het door Paul Snijders, in een eenmalige oplage van 42 exemplaren, uitgegeven en gedrukt en vervolgens ter beschikking gesteld van de leden van het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren.Ga naar eind23. Een titel heeft het gedicht niet meegekregen. Als zodanig fungeert de opdracht: à P.C.B.
Ouvrez votre fenêtre à la nuit sereine,
Aux clartés souriantes du ciel;
Tournez votre face souveraine
Vers la splendeur du scintillement éternel.
Vous, mon amour, qui comprenez la lumière,
Il me suffit de vos yeux
Pour rayonner, pour connaître la joie entière
Des étoiles qui brillent aux cieux.
Les hommes, quand, d'une clarté vive
Ils entrent dans la nuit,
Leur vue aveuglée et craintive
N'y cherche pas l'astre qui luit.
Mais au seuil de mon âme obscure,
Votre regard s'est arreté
Si profond, que mon amour pure
Resplendit comme un soir d'été.
20.2.1900
Op die zeventiende april 1900 moeten Van Deyssel en Moennoz het laat hebben gemaakt, want de volgende ochtend schreef Van Deyssel het navolgend briefje: ‘Cher Monsieur Moennoz, Comme j'ai un peu mal à la tête, j'ai le regret de vous proposer de vouloir remettre votre visite à demain. Je vous attendrai alors vers 3 h. 30 de l'après-midi. Cordialement à vous L. van Deyssel. Voorschoten, 1e 18 avril 1900.’ Die hoofdpijn zal weer snel geweken zijn, want Van Deyssel heeft dit briefje uitein- | |
[pagina 10]
| |
delijk niet aan Moennoz doen toekomen. Misschien ook speelde daarbij de overweging mee dat het verblijf in Voorschoten nu wel zeer snel ten einde liep en dat het gezelschap van Moennoz hem de twee nog resterende dagen zou kunnen veraangenamen. Of Moennoz hem op zaterdagmorgen 21 april 1900, van Hôtel Deurlno tot aan het vertrekpunt van de stoomtram naar Leiden, gezelschap hield, is mij niet bekend. Als Moennoz hem uitgeleide heeft gedaan, heeft hij zich in elk geval niet over Van Deyssels koffer ontfermd, want voor het dragen daarvan trok Van Deyssel éérst te Voorschoten een kwartje uit, en nadien nogmaals hetzelfde bedrag voor de kruier die vanaf het Amsterdamse Centraal Station die koffer in het koetsje plaatste dat Van Deyssel zou vervoeren naar een volgend logeeradres, dat van zijn neef en vriend, de classicus en componist Alphons Diepenbrock, toen nog woonachtig aan de Willemsparkweg 175, achter het Concertgebouw. Eerder op die dag had Van Deyssel, bij het voor de tweede maal voldoen van de rekening van Hôtel Deurlno, ditmaal ten bedrage van f 21,55, zekere Jan met een rijksdaalder fooi bedacht, terwijl hij het bedrag van f 0,47, in het hôtel verschuldigd aan zekere Dora, die voor hem enig lijfgoed gewassen had, aanzuiverde met een fooi van f 0,53, waarvoor deze Voorschotense ingezetene, mogen wij aannemen, haar weldoener dank zal hebben gebracht met een, bij zoveel goedheid aangepaste, diepe knieval, gevoegd bij een deels door aangeboren verlegenheid, deels door de haar nu bevangende gelukzaligheid, verhoogde blos op beide haar wangen. Of Albert C. Moennoz verlof had gekregen Van Deyssel bij tijd en wijle een epistolaire visite te brengen danwel of hij uit eigen beweging het initiatief daartoe nam, zou ik niet kunnen zeggen. Feit is dat er op 28 mei 1900 vanuit Voorschoten een brief vertrok aan het adres van Monsieur L. - in plaats van K.J.L. - Alberdingk Thijm à Baarn, op 29 mei door het postkantoor van Eemnes-Binnen doorgezonden aan Van Deyssels vakantieadres Hotel Richter, in het Eifelstadje Montjoie, aldaar binnenkomend op 30 mei 1900. ‘Cher Monsieur’, aldus de briefschrijver, ‘Vous êtes | |
[pagina 11]
| |
rentré sous les frais ombrages de Baarn; vous jouissez de toute cette jeunesse un peu moussade de mai; entre deux bouffées de cigare, vous pouvez entendre une roulade de rossignol. La grève des typographes d'Amsterdam vous contrarie sans doute, mais la nature, elle, ne chôme pas. Si, pourtant, nous allons être plongés aujourd'hui dans une quasi-obscurité. Mais la machine a tout l'air, ce matin, de devoir rater. Comment vous trouvez-vous maintenant? Le printemps a été assez rarement radieux et doux, ce mois-ci. Avez-vouz le temps et le désir de lire? Je suis occupé à lire les Essais et les Nouveaux Essais de psychologie contemporaine de P. Bourget. Ces ouvrages vous sont-ils connus? J'ai lu aussi avec plaisir des volumes de vers de Verhaeren; son Cloître surtout me donne souvent l'impression d'un sentiment rythmé et exprimé avec les seuls mots qui le puissent suggérer si intensement. Dans ses Soirs, j'aime surtout le poème intitulé “Ténèbres”: Un catafalque d'or reluit au fond des soirs. Ce [sic] dernières semaines, j'ai beaucoup composé, plusieurs poèmes que je vous lirai plus tard. J'attends impatiemment le numéro de juillet de votre Revue où seront sans doute les vers de Mr. Boutens. Permettez-moi, la pensée vous paraîtra peut-être étrange, de vous demander si vous connaîtriez, en Angleterre, une famille d'artistes, où je pourrais pendant mes prochaines vacances d'été, du 15 juillet au 15 septembre, parler anglais et m'initier à la vie anglaise? Ou autrement dit, sauriez-vous un moyen d'entrer dans une famille cultivée et distinguée, soit en échange de la conversation française, soit d'une autre façon? On m'a fait des offres chez des éleveurs de setters et de chevaux! Moi qui suis presque “sportophobe”! Si vous voyez la possibilité de me rendre ce service, vous m'obligeriez en m'avertissant. Voici que nous allons de nouveau respirer à pleins poumons, quelques jours. Peut-être irai-je à Groningue... Invité, j'hésite par paresse de plier bagages, justifiant une fois de plus cet aphorisme de Montaigne: “L'homme est ondoyant et divers”. Adieu, cher Monsieur, puissent ces lignes vous trouver blotti chaudement au soleil devant les vagues vertes et moutonneuses de vos forêts. Croyez que je reste Bien à vous de coeur, Alb. C. Moennoz Spijtig voor de briefschrijver, maar deze had geen gelukkige hand toen hij de namen Paul Bourget en Emile Verhaeren liet vallen. Al in april 1891 had Van Deyssel met Bourget de draak gestoken: ‘Bourgets adem is een mondain kuchen, (...) Bourget is een modeplaat, Bourget behoort volstrekt niet in de Hooge Literatuur.’Ga naar eind24. Op Verhaeren was hij ook niet uitgesproken dol. ‘Een goed kunstenaar van minderen rang’, zo noteerde hij op 12 april 1899, om te vervolgen: ‘Tracht door hevigheid van impressionisme tot symboliek te komen, hetgeen mislukt. Lyriesch (“anarchistisch”) impressionisme. Mist de hoogere geestelijke bestanddeelen, die worden aangetroffen zoowel bij Maeterlinck, Novalis, enz. als bij de Lautréamont. Daarom is zijn kunst van minderen rang. Hij kan alleen goed kleine lyrische gedichten maken.’Ga naar eind25. Intussen krijgt Moennoz toch iets meer contouren door deze brief. Zowel in de eerste als in de laatste alinea geeft hij blijk aandachtig naar Van Deyssel te hebben geluisterd toen deze hem verhaalde over enkele aspecten van de natuur in Baarn. Evenals Van Deyssel en, niet te vergeten, Boutens, lijkt Moennoz het genot te waarderen, verbonden aan het roken van een uitgelezen sigaar. Als ingezetene van Voorschoten heeft hij tóch, via de krant, kennis genomen van de op dat tijdstip in Amsterdam heersende drukkersstaking, overigens toen niet de enige staking die de overheden zorg inboezemde; zie de reeks van vijf artikelen over Werkstakingen, door Henri Polak bijgedragen aan het door P.L. Tak geredigeerde weekblad De Kroniek, van 9 juni tot en met 14 juli 1900. ‘Une roulade de rossignol’ sprak al evenzeer tot Moennoz' gemoed, al was hij natuurlijk niet in staat er de meeslepende woorden van Boutens voor te vinden:
Voor huis, op straat, tot diep in stille landen Luisteren menschen naar het nachtegalen, - O ziel, mijn ziel, dit is uw ademhalen! | |
[pagina 12]
| |
Iemand die jou in 't vooruitzicht stelt dat hij je in de naaste toekomst verschillende gedichten zal voorlezen, heeft al eerder gedichten aan jou voorgelezen! Wéér iets wat Moennoz met Boutens en Van Deyssel gemeen had: alle drie lazen ze graag voor, eigen zowel als anderer werk. Daarnaast waren ze ook alle drie nagenoeg ‘sportophobe’, om met Moennoz te spreken. Wat de Engelse aspiraties van deze laatste betreft, misschien wel heeft hij Boutens mogen vergezellen toen deze in juli 1901 voor de eerste maal naar Engeland overstak. De plaatsing van een drietal punten achter Groningen, zou er wellicht op kunnen duiden, dat Moennoz op zijn Voorschotense wandelingen of samenkomsten met Van Deyssel een en ander had losgelaten over een hem lokkend verblijf in Groningen, maar het is even goed mogelijk dat we achter die interpunctie ten onrechte iets zoeken. Mijns inziens steekt er achter het ongeduld, waarmee Moennoz het uitkomen van de juli-aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift zegt te verbeiden, niet veel meer dan een vormelijke beleefdheid aan het adres van Van Deyssel, die nu eenmaal redacteur was van dat tijdschrift en tevens degene die de daarin ten toon te stellen ‘Boutens-bloemen’ zelf bijeen gelezen had. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat Moennoz niet al lang en breed in april 1900 door Boutens, of door Van Deyssel, over de uitkomst van die keuze zou zijn ingelicht. Raadselachtig is weer waarom de zozeer op de poëzie van Boutens gespitste Moennoz in alle talen zwijgt over het betrekkelijk recent, want in De Gids van mei 1901 verschenen werk van Boutens, te weten, op p. 339-340: Toen leek de sneeuw in 't blindendvolle vlokken, opgenomen onder de titel ‘Sneeuw’, in Praeludiën, zie thans V.L., 1, p. 137; op p. 341-344: Nu trilt op oudbekende paden, opgenomen onder de titel ‘In het park’, in Praeludiën, zie thans V.L., 1, p. 114-118; op p. 345: Dat 'k u dit zingen kon, opgenomen onder de titel ‘Bloem en vrucht’, in Praeludiën, zie thans V.L., 1, p. 113; op p. 346: Als die gevangen Koning voor wiens oogen, nadien Sonnetten, xxxii, zie thans V.L., 1, p. 316; op p. 347: O wel wil God in andren zich doen minnen, nadien Sonnetten, liii, zie thans V.L., 1, p. 337. En raadselachtigst van al waarom hij, in zijn brief van 26 juli 1900, tevens zijn allerlaatste levensteken aan Van Deyssel, ook een volstrekt stilzwijgen bewaart over de dood van Jhr. Willem van Tets en over de juli-aflevering van De Gids, waarin buiten het hierboven al vernoemde In memoriam (p. 161-162), ook (p. 155-160) een zestal Sonnetten werden afgedrukt, te weten - in V.L., 1, p. 323, xxxviiii, Dood, dien 'k zonder vreesverlangen vermoed; p. 322, xxxviii, Als een die hoorde in meest ontroostbaar uur, p. 326, xxxxii, Vannacht slaap ik weêr bij mijn moeder thuis; p. 325, xxxxi, Der dagevloeden keerend mededoogen; p. 332, xxxxviii, In de enge holte van mijn donkre kast; p. 333, xxxxviiii, De schoone schijnen waar ik nu meê leef. Al evenmin een woord over de juli-aflevering van De Nieuwe Gids, in datzelfde jaar 1900, met aldaar op p. 527-532, de latere Sonnetten viiii, Uw jonge melodieënvolle vingeren; x, Mijn eigen oogen zijn niet meer van mij; xi, Zie niet op mij, maar schouw in mij U-zelven; xii, Die bij den avondval als aan taveerne; xiii, Zij komen tot mij onder valsche vlag; xiiii, Gij zijt het midden maar van dit gedicht. Nu al weer langer dan vijfenvijftig jaar geleden sprak Lodewijk van Deyssel - in een tot dusver onuitgegeven rede - zijn dichtervriend toe, aan een diner in Hotel De Witte Brug te Den Haag, bij gelegenheid van Boutens' zestigste verjaardag. Een kenschetsing van Boutens' werken beoogde de feestredenaar niet te geven, immers: ‘Het is de heerlijke bezigheid, waaraan thans onze beste essayisten zich wijden.’ Dát nu was op 20 februari 1930 echt niet het geval, erger: onze beste essayisten zijn daaraan nog steeds niet toegekomen. De zo rijke, maar ook op zoveel plaatsen moeilijk te doorgronden, bundel Sonnetten is nooit onderwerp geweest van een grondige analyse, is dus nooit bejegend geworden op een soortgelijke, of daaraan sterk verwante, wijze als waarop gelukkig wél de Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe benaderd zijn. Dat ik telkens de beginregels van deze sonnetten volledig heb uitgeschreven en niet wilde volstaan met de vernoeming van hun nummering, is gebeurd met de uitsluitende bedoeling deze | |
[pagina 13]
| |
en gene lezer op een spoor te zetten, zijn aandacht te prikkelen, hem met alle daartoe geoorloofde middelen te verleiden tot het openslaan en het lezen van die bundel. Wie zich daaraan overgeeft, zal vanzelf in aanraking komen met verzen als: Geen ster weet helder van de heerlijkheid/Waarin ik treed naar heerlijkheid die wacht...; Laat ónze wijsheid onze dwáasheid wezen; Kom: ik ben enkel lust en lieflijkheid; Uw gaan en komen is als gang van goden; Hebt lief, hebt lief: daar is geen wet dan deze; Zaligsten zang die ooit zijn oor verrukte; Minnen is beter dan bemind te worden. Deze laatste regel is de beginregel van nr. lviiii. Over het aldus genummerd sonnet werd door Hans Combecher, in het Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans, eerste jrg., nr. 2, juli 1983, p. 72-75, meer uitvoerig geschreven. Had Moennoz nu maar, in zijn hierboven afgedrukte brief aan Van Deyssel en in de nog af te drukken brief van 26 juli 1900, zich iets laten ontvallen over zijn muzikale voorkeuren en activiteiten, dan had zo'n terloopse uitlating ons wellicht de identiteit onthuld van degene die in Sonnetten, viiii, een brand (...) van liedren breed en ongetemd aan een vergeten, in zijn hoek beklemd spinet ontlokt: En dag en nacht en zon en maan verstralen
Om de twee bleeke vlammen Uwer handen,
Die vonkensproeiend langs de toetsen dwalen.
Dit sonnet, voor de eerste maal verschenen in De Nieuwe Gids van juli 1900, staat - ook in de bundel Sonnetten zelf - vlak in de buurt van nr. xi, daarvan slechts gescheiden door nr. x, waarvan de aanhef luidt: Mijn eigen oogen zijn niet meer van mij,/Mijn leden van Uw luwen drang doorzegen/Volgen al maten Uwer melodij. Heel in het begin heb ik al opgemerkt dat tal van vragen - als het Boutens betreft - zich, waar concrete gegevens helaas ontbreken, slechts gissenderwijs laten beantwoorden, met alle risico's van dien. Het xie sonnet wil ik echter in zijn geheel uitschrijven omdat ik van meet af aan, dat wil in dit geval zeggen: vanaf het moment waarop ik Moennoz' gedicht à P.C.B. voor de allereerste maal onder ogen kreeg, mij niet kon onttrekken aan de indruk dat Boutens hiermee op het voor hem bestemde liefdesgedicht gereageerd heeft: Zie niet op mij, maar schouw in mij U-zelven,
Uw beeld zooals geen ander oog het maalt,
Uw Zelf verdiept en vorstelijk omzaald
Met het juweelen lichten uit gewelven,
Waar bezig denken durend duikt te delven
En, naar het dieper en vermeetler daalt,
Heerlijker steen uit starre nachten haalt,
En dien vergruist tot weenlichtende schelven.
De stilste nacht hoort daar geen adem
zuchten.
Het is als dood. De wereldsche geruchten
Houden hun stap in als zij gaan voorbij.
Niets heeft het levenwekkende vermogen
Van de' éengen spiegel Uwer eigen oogen,
Dan leeft het, waakt het, lacht met U in mij.
Moennoz' laatste aan Van Deyssel verzonden epistel vertrok op 19 juli 1900 vanuit het Pension des Alpes te Savigny sur Lausanne: ‘Cher Monsieur van Deyssel, Où cette lettre va-t-elle vous trouver? Car voyez à quoi une nature trop belle nous expose! elle disperse nos émotions et nos pensées, sans cesse transformées par la variété de ses visions, par le charme de ses horizons qui reposent; elle les jette vers le désir de fixer l'harmonie colorée et le rythme étrange et déconcertant des lignes; le coeur y trouve presque sa paix, les yeux, leur volupté, la vie, l'oubli des amis! Mais non. Vous n'y croyez pas plus que moi. Si vous aviez un appareil récepteur de télégraphe sans fil, il y a longtemps que vous auriez eu la réponse à vos aimables ligne du 9 juin. J'ai beaucoup de remerciements à vous faire, cher Monsieur, pour vos conseils sur l'Angleterre. Mr. A. van ScheltemaGa naar eind26. a eu l'obligeance de faire des démarches et ma santé assez ébranlée par le climat hollandais de juillet a été la seule cause de leur inutilité. Je suis donc au milieu des sapins, assez haut, au pied des Alpes bleutées, dans un endroit passible où ma famille m'a rejoint. L'air y est vif quoique vers le milieu du jour il y a des heures brûlantes. Je lis peu, j'écris moins encore. Je n'ai emporté que deux volu- | |
[pagina 14]
| |
mes de A. ChénierGa naar eind27. et Precious Thoughts, by Ruskin.Ga naar eind28. Je passe des heures d'exquises rêveries, l'esprit vide de pensées, cherchant seulement parfois à poursuivre un vol tremblant de strophes. Le grand silence des ravins boisés, plein de la vie susurrante des sources et de la joie incomprise des dances bourdonants d'insectes, dans une trouée dorée de lumière; et puis soudainement, une longue haleine parmi les sapins qui semblent se réveiller de leur somnolence dans la lourde chaleur, et moimême, dans la mousse brune, parfumée de résine, cherchant un mot aussi ailé, inarticulé, impalpable, musical, que la voix mourante dont les cimes baignées de lumière des sapins semblent ravies, un mot ineffable pour dernière rime à mon dernier poème. C'est avec tous mes souhaits pour votre santé et votre repos [onleesbaar woord] que je reste, A vous cordialement dévoué, Alb. C. Moennoz/26 juillet 1900. p.s. Ne vous effrayez pas trop de mon chaos. Je reste encore une semaine ici. Puis je rentre à Lausanne, puis je ressors, puis je rentre, puis je vais à Paris, puis je rentre à la Haye en septembre.’ Er bestaan geen aanwijzingen dat Van Deyssel gereageerd heeft op deze brief, die trouwens niet om een antwoord vraagt en overwegend het karakter draagt van een - voor anderen dan de schrijver zelf - bijster weinig boeiende ontboezeming. Na 26 juli 1900 komt de naam Moennoz niet meer in Van Deyssels papieren voor. Evenmin wordt hij ooit genoemd in Boutens' brieven aan Van Deyssel. De onontwijkbare consequentie hiervan is dat, aangekomen op dit punt, mijn verhaal als een nachtkaars uitdooft. | |
NotenDe hoofdtitel ‘Oude diepverzonken dagen’ is ontleend aan Sonnetten, xvii, vers 10. |
|